| |
| |
| |
Bibliographie
Daan Boens. De late passagier. (De Sikkel, Antwerpen).
In deze verzen ontbreekt ten eenenmale het onverklaarbaar wonder der poëzie. De essentieel poëtische werking, een onbepaalbare, zeer wezenlijke en afzonderlijke maar aan alle contrôle en analyse ontsnappende geestestoestand, is de schrijver ervan onbekend en onthouden gebleven. Reeds aanstonds uit het eerste gedicht, waar hij een weloverlegde allegorische uitwerking en toelichting op de titel van zijn bundel geeft, blijkt dit met onverbiddelijke stelligheid. De verzenschrijver, aan wie de poëzie zelf ontsnapt, opereert met andere instrumenten dan de geheimzinnige wichelroede der inspiratie. Uit zijn werkzaamheden, hoe zorgvuldig, hoe geestdriftig, hoe ernstig en wie weet met welk een ontroering verricht, kan onmogelijk een gedicht ontstaan. Hij beproeft iets onmogelijks, iets als water putten met een platte schop.
Poëzie is een eleusinisch mysterie van de menschelijke geest. Die menschelijke geest is waarschijnlijk een ondeelbare eenheid en alle gangbare onderscheidingen der functies van het menschelijke bewustzijn: ziel, zinnen, verstand, gevoel, wil, zijn hulpmiddelen en werkhypothesen ter onderscheiding van de meest opvallende nuanceeringen in de werkingen van dat bewustzijn. Een der onnaspeurlijkste daarvan is het dichterlijke scheppen, de musische bezieling, een mysterieuse werking van het bewustzijn, die voorzoover wij dat na kunnen gaan het meest samenhangt met die plotselinge, door geen logische gedachtengang voorbereide, spontane geestesfunctie, die men met intuïtie aanduidt, en waarbij voorts een versterking van wat men gevoel noemt, een verheldering van wat men de zintuigen heet vooral betrokken zijn, terwijl het verstand, de functie der rangschikking en vergelijking, van zijn overheerschend gezag ontdaan erin versneld wordt medegesleept en ondeelbaar opgelost in de musische vervoering.
De bewustzijnsgevoeligheid om dit geheimzinnig wonder der poëzie in zijn uitkomsten, in het gedicht, opnieuw te ervaren, het zoogenaamde versgevoel, is ondanks een ruim verbreide belangstelling in poëzie helaas niet rijk uitgedeeld. Het is bijna een afzonderlijk orgaan te noemen, daar het een zeer bijzondere, met geen andere geestesfunctie te vergelijken gevoeligheid van de geest is. Leest men verzen met volkomen openstelling van dat eigenaardig orgaan, leest men ze met wat ik zou willen noemen de musische verwachting, gaat men door de verzen om met die andere wichelroede der poëtische ontvankelijkheid, dan moet deze trillen zoodra er ergens
| |
| |
onder de bodem der woorden het water der poëzie ruischt. Zij trilt hier geen enkele maal. Verzen die niet gedicht, d.i. op geheimzinnige inspiratieve wijze, bij musische ingeving ontstaan zijn, zijn vervaardigd en staan gelijk met homunculi. De rijmen zijn er al evenmin vonken van de geest, het zijn passende schroefjes in de gaatjes aan het eind van de regels.
De woorden glijden hier alle langs onze aandacht weg, als water langs een vlakke plaat, er blijft geen druppel glinsterend op achter.
Waarover deze verzen handelen, doet dientengevolge niet ter zake.
Anthonie Donker.
| |
Weerspiegeld Antwerpen (De Sikkel, Antwerpen).
Dit lang beloofde en hier reeds in Juli 1928 aangekondigd werk is nu eindelijk toch volledig in boekvorm verschenen. Eigenaardig oogenblik: de masten en de vlaggen zijn net gestoken op den top van Antwerpen's eerste torenhuis dat een deel van het oude stadsbeeld in duigen slaat, 't symbool van een nieuwe vorm van agrarisch capitalisme, en waar de ‘Vlaamsche Club’ beslag gelegd heeft op de vijf-en-twintigste verdieping, om van daar over de Vlaamsche cultuur te waken. En tegelijk het boek dat de Sikkel met veel zorg heeft uitgegeven, - de roep van een gansche generatie van schrijvers naar het verleden, een testament van spijt over den goeien ouden tijd.... En nu wij het herlezen hebben moeten wij nogmaals erkennen dat het een buitengewoon gelukkig initiatief geweest is om zoo'n locale bloemlezing saam te stellen. (Was de gedachte niet van Frits Francken?) Hoeveel steden zijn er die er zich mogen over verheugen te worden ‘weerspiegeld’ door vier-en-veertig van haar kinderen die het beeld hebben vastgesteld van de dierbaarste herinneringen, die teruggaan naar een zelfde stad? Wij hebben wel eens hooren zeggen dat dergelijk werk beter ware toevertrouwd geweest aan één enkel schrijver? Wij zijn overtuigd van het tegendeel. Een deel van de charme van het boek ligt juist in de merkwaardige eendracht van al de medewerkers. Een gemoedseendracht door niemand opgelegd, geen afgesproken spel, en daarom des te verblijdender. Ja, men kan zich zonder moeite voorstellen dat ‘Weerspiegeld Antwerpen’ aanleiding kan worden tot een soort bond van schrijvers die zich solidair voelen door hun Sinjoorsche verwantschap! Maar - stellen wij ons nu maar al tevreden met het boek. Misschien zullen sommigen verwonderd zijn er de namen niet aan te treffen van ingeburgerde Antwerpenaren die sedert jaar en dag in de Scheldestad wonen.... Pol de Mont, Victor de Meyere, Camiel Huysmans.... Van den beginnen af stond het echter
vast dat alleen Sinjoren, gewonnen en geboren te Antwerpen, zouden uitgenoodigd worden. Inwijkelingen hoe sympathiek en hoe bekend ook in de letteren, werden getroffen door onverbiddelijk ostracisme. Het werk is ingeleid door niemand minder dan Mr. Louis Franck, een der schitterendste figuren der Antwerpsche Balie en der Antwerpsche politiek, en Gouverneur der Nationale Bank - een mooie vlag voor deze lading - hij vergeve mij dit maritieme beeld. ‘Langzaam,’ zegt Mr. L. Franck, ‘zal de lezer ai de bijzonderheden tot een volledig beeld voelen groeien, en hij zal genieten van een stuk levende
| |
| |
folklore dat met de jaren, hoe meer de Stad onder den druk der tijden verandert, belangrijker zal worden.’ Zeker, veel van wat onherroepelijk verloren ging in de laatste halve eeuw, staat thans ‘voor eeuwig geboekt’, en het is maar goed ook, want Antwerpen is een stad die zich geweldig vervormt. Voor vijftig jaar begon zij nauwelijks uit de provinciale kleeren te groeien, het was nog de tijd van de boompjes langs de Schelde, van de schilderachtige vlieten zoo dikwijls door eigen en vreemde meesters op het doek gebracht, van de breede stille straten met de patriciërshuizen, van de ouderwetsche theaters, en thans, - bioscopen, banken (véél banken) en dan dat ijzeren torenhuis, een gevaarte waarvoor de meeste Sinjoren nog met twijfel staan te schuddebollen.... Het plan van het werk was om Antwerpen te beschrijven tusschen de jaren '80 en 1900, de tijd van den eersten grooten en definitieven uitzwaai. Toch zijn enkelen hun opdracht te buiten gegaan, hebben verder in 't verleden gekeken dan de jaren '80, en er herinneringen bijgehaald van hooren zeggen die minder oorspronkelijk zijn dan hun eigen beleefde bevindingen. Want de grond van de zaak was zooals Frans Smits het zeer juist gezegd heeft: ‘het onvoldaan verlangen naar her-leven’. Elke medewerker zou zich beperken bij de wijk waar hij geboren is, of zijn jeugd heeft geleefd. En zoo is 't geschied. Nu wil het toeval dat velen het voorrecht hadden hun kinderjaren te slijten in het hart der oude stad, dicht bij de Schelde, bij de Groote Markt, bij de oude haven, en die zijn er natuurlijk het best aan toe geweest en hadden een grooten voorsprong op de anderen, door de dankbare schilderachtigheid, en het a priori-literaire van het decor. Toch is elke wijk er goed af gekomen, en zijn de triestigste buurten met een diepe hartelijkheid beschreven. Topographisch werd een lijn getrokken van uit de kern der oude stad, van west naar oost, om zich dan te
krommen naar de inwendige nieuwere wijken en langs het zuiden terug naar 't westen, - de boog gelijk die zich buigt op de Schelde. Het gaat niet om hier alle namen te vermelden. Onder de meest bekende stippen wij, na den inleider, slechts even na: Lode Baekelmans, Frits Francken, Dr. J. Denucé, Emmanuel de Bom, Frans Smits, H. van Puymbroeck, Lode Monteyne, André de Ridder, Willem Eekeleers, Jef van Overloop, Edmond van Oppel, Edler Hansen, Maria Belpaire, Constant Eeckels, Frank van den Wijngaart, Dr. J.A. Goris (alias Marnix Gysen), Victor Brunclair.... Nu denkt men wellicht dat dit boek, waar het verleden opgeroepen wordt, en elkeen de lieflijke beelden der vervlogen jeugd beschrijft, in het teeken moet staan van den weemoed?.... Neen, die kent den Brabander niet. Er is hier en daar een toets melancolie, maar de snaaksche geest en de pittigheid van den Sinjoor verliezen hun rechten niet, en al is er een draad van spleen, hij is er steeds met discretie door de regels gevlochten, en elkendeen schikt zich zoo goed hij kan in.... laat ons maar zeggen het onvermijdelijk en symbolisch torenhuis. Toch zie ik een enkel gaatje in het oude stadsbeeld: de Zoologie! Onze schilderachtige antieke Diergaarde heeft niemand beschreven! Haar moderniseering valt net in de jaren '95 tot 1900, maar die van vroeger! Met haar romantisch Zwitsersch châlet en het geheimzinnige ‘paleis’ der opgevulde dieren, en de Apennijnsche bergpartij met de gehoornde bokken, en het hermetisch panorama van den slag van Woerth! Ik zal het mij eeuwig verwijten dat ik de kans verkeken heb haar te beschrijven in het mij toebedeelde hoofdstuk, en dat ik mij te angstvallig beperkt heb bij ‘de vijfde wijk’!.... André de Ridder is de eenige die zich tevreden stelt met enkele regels. Weerspiegeld Antwerpen is weer een
| |
| |
bijzonder succes voor de Sikkel, wiens bestuurder E. de Bock al te bescheiden geweest is met er niet aan mee te werken, hij die nochtans de auteur is van een onzer zeldzame stadsromans, Jeugd in de Stad. Ook de illustratie is goed verzorgd en geeft vijftig photos van stadsgezichten die zoo onherroepelijk verdwenen zijn als het middeleeuwsche Kranenhoofd dat verzonk in het eeuwige water der Schelde.
A.C.
| |
Pol de Mont - Schilders van hier en nu (Antwerpen, de Regenboog).
Deze rijk geïllustreerde bundel bevat ‘aanteekeningen over de kunstbeweging in Vlaanderen in de jaren 1890-1929’. Zoo luidt de ondertitel. De kunstbeweging is misschien wel wat veel gezegd. Niemand zal den schrijver het recht betwisten om de kunst te beperken tot de hem sympathieke kunstenaars. Doch het zal Pol de Mont's bedoeling wel niet geweest zijn deze selectie voor te stellen als de eenig-representatieve van het in dit boek bloeiend en vooral elders groeiend kunstleven in onzen lande. De verklaring des schrijvers is niet zoo heel letterlijk op te vatten waar hij zegt dat hij door den band zijn aandacht gewijd heeft ‘aan die kunstenaars van wier werk hij een indruk ontving van ware schoonheid, en dat hij liefst heeft gezwegen over diegenen wier proeven, zelfs dan als zij toch wezenlijk talent verrieden, zijn schoonheidsgevoel niet vermochten te bevredigen.’ Wij kunnen ons echter niet voorstellen dat de nieuwsgierigheid, ja zelfs de sympathie van Pol de Mont verflauwt vóór de kunst der laatste jaren - laat ons zeggen sedert den oorlog. De Mont is niet alleen een zeer ervaren kunstcriticus, - van hoeveel kunstmarkten thuis! - hij is en blijft toch voor alles de dichter, de scheppende artist wiens geestdrift onverzwakt is, die met nog wat méér rekening te houden heeft, dan met ‘de bevrediging van zijn schoonheidsgevoel’. Die met zijn flair den ras-kunstenaar en den kunst-broeder moet raden en waardeeren onder de zeer ‘modernen’ van dezen tijd; die niet ongevoelig kàn noch màg blijven zelfs voor werk dat hij vermoedelijk niet tot de kunstbeweging rekent, en dat hij in vage zinspelingen en zonder één naam te noemen, hekelt en afkeurt in o.a. het opstel over ‘Buitennissigheden in de Kunst van Nu’, hij wil natuurlijk zeggen: ‘Kunst van Heden’. Of
geeft de Mont zich geen rekening van zijn gezag? Of moet hem uitdrukkelijk verzekerd worden: dat het toch interessant zou zijn om ook zijn oordeel eens te hooren over de kunst van Permeke, Gust. de Smet, Fritz van den Berghe, Tijtgat, Mambour, de Troyer.... om slechts die te noemen. Want ten slotte zij zijn toch! En Chagall is er ook, en Campendonck ook, en Klee enz.... die, direct of langs een omweg, invloed kunnen gehad hebben op sommige Vlamingen; en zelfs de Negers zijn niet te.... negeeren, 't is misschien jammer, maar 't is zoo! Pol de Mont blijft zich liefst bewegen in de kunst die hij sedert decenniën in zijn dichterlijk proza paraphraseert. En zij mag er zijn - zij is de eer, en bij enkelen de glorie, geweest van de Vlaamsche school in 't laatste vierde der vorige eeuw. Hij is op zijn best waar hij kunstenaars bespreekt zooals Luyten, Piet Verhaert, Jef Leempoels, en onder de lateren Karel Mertens, R. Baseleer. Maar, wij herhalen het, 't is jammer dat hij een zeer voorname groep jongeren (waaronder
| |
| |
vijftigers) blijft boudeeren, en van den anderen kant een loopje van belang neemt met den ijzigen Ermengem die dan nog - God betere 't! - vergeleken wordt met Goya! De schilders zelf hebben trouwens alle redenen om ingenomen te zijn met de Mont's kwistige vergelijkingen, want Turner wordt er bijgehaald om Baseleer te karakteriseeren, en bij dien braven Michaux komt niemand minder te pas dan Claude Lorrain. - Alles bij mekaar genomen getuigen deze studies, die zich uitstrekken over zeven-en-twintig jaar, van een nog altijd onuitgeputte reserve van talent en van in elk geval eerbiedwaardig vertrouwen in zijn gebed: ‘dat wij mogen hebben een gezonden geest in een gezond lijf!’
A.C.
| |
Herwin Eeckel - t' Onzent in 't Westland (N.V. Standaard Boekhandel).
Herwin Eeckel is de deknaam van Dr. H. Allaeys, die, gelijk Stendhal, zich achter veel, soms zonderlinge, pseudoniemen verbergt. Gaarne had ik zijn jongste boek beoordeeld zonder vóór-oordeel, maar dat is mij niet mogelijk, want hij heeft mij seffens te pakken gekregen, zoodat ik aan geen ‘literatuur’ meer dacht. Als ik al die namen lees, en die gewestelijke uitdrukkingen, dan zie ik heelder stukken uit mijn kinderjaren verrijzen, omdat ik ook een beetje van ‘t' onzent’ ben. Gij zult misschien verschieten, doktoor, als ik U zeg dat mijn grootvader ambtenaar was bij Gouverneur Vrambout, te Brugge. Dat ik als kind gespeeld heb aan de paaltjes van den Burg, en mee mocht wandelen door de Smeepoort tot aan de Lange Munte. En dat ik in 't jaar '92 meeliep met mijnen nonkel Ivo Castelein (schrijf dien naam van t' onzent in uw repertorium) te voet naar Varsenaere, achter koekeboterhammen bij den onderwijzer.... En te Brugge heb ik Mijnheer Plaetevoet gekend, in 't jaar '86 of '87, daar zal ik nog wel eens iets over schrijven als ik eens goed gemutst ben; en uwe namen zijn mijne namen, de Pourki's, de Lowagie's, de Schaloigne's, en 'k heb gespeeld met de jongens van ‘toe Slabbinck's’ en Ledeine, met Boutje en Arthur Couvreur ‘die zoo jong stierf van in 't gras t'hên geslapen’. En nog zooveel andere dingen, 't vertellen niet waard. Ik vraag mij af of wij geen familie zijn van Djenia Cornette, ja, ja, die van blz. 131, in de historie van Pastertje Beke? 't Is maar om te zeggen dat het allemaal toch maar een gelukkig toeval is. En 'k geloof niet dat er veel Brabanders zijn die een flink stuk van hun jeugd, van die godzalige schoone kinderjaren die de bodem zijn van de rest, geleefd hebben in 't Westland, en daar zoo eigen zijn geweest, door atavisme en lang verblijf, dat ze zelfs nog West-Vlaamsch kunnen klappen. En dat die Brabander dan op uw boek valt, en daar zoo ineens,
uitsluitend door den klank van uw proza, zijn jeugd naar voren ziet komen, en dat die gelukkige Brabander dan nog moet recenseeren! Neen, merci! Nu weet ik wel: bij mij was 't allemaal te Brugge, en te St. Machiels in den tijd toen de Taartebarriere nog bestond, en dat is een heel eind van uw Westland, maar dat doet er niet toe. De spraak is dezelfde. De menschen zijn dezelfde, en de herbergen en de pachthoven, en zij hebben eender namen, en als ik uw boek open dan hoor ik ze weer, al die 'k gekend heb, boeren, pasters en kosters, kwajongens,
| |
| |
winkeliers, hoveniers, peekens en meekens, gardechampetters, koewachters en speldewerksters, heel de kleine wereld van ‘t' onzent’. Dus, doktoor, gij hebt mij heelemaal ontwapend! Ik heb ook eenige recensies en critieken over uw boek gelezen, maar ik denk (en hoop) dat gij daar ook zult om geglimlacht hebben, want uw gemoedelijk en rustiek werk is heelemaal geen ‘krater waaruit vuur en vlam en brandende assche vliegen’, en ook geen ‘klare bergstroom die alles medesleurt van de allerhoogste hoogte’ enz.... dat is allemaal zuiver-literaire critiek, en daar doe ik vandaag niet aan mee. Moest ik nu toch absoluut iets zeggen tegen uw boek, dan zou 't in stilte zijn: lang, lang! Niet zoo forsch-gebald als Streuvels. Gij schrijft onbedaarlijk-vlot, en gij kent nochtans het heilzaam recept: In der Beschränkung!.... Uw kortste schetsen zijn, dunkt mij, de beste. En gij coquetteert met de ‘Vlaamsche tale wonderzoet’, precies gelijk Hugo Verriest, en dan moet ik natuurlijk ook heel eventjes denken aan de sublieme ingetogenheid van Gezelle.... Maar gij zijt bekroond door Streuvels, Persijn en zelfs door Vermeylen, die allen het donker vuur van uw proza hebben gewaardeerd, en die weten wel wat ze doen; ik leg mij neer bij hun oordeel, en dank U voor uw hartelijk boek.
A.C.
| |
Joris Eeckhout - Litteraire Profielen, III (Gent, Van Melle).
Deze onvermoeibare criticus is zeer te bewonderen. Regelmatig leest hij voort en stapelt zijn impressies op, waaruit altijd veel te leeren valt. Ook deze bundel getuigt weer van de groote begaafdheden en eigenaardigheden van den schrijver. Nog immer citeert hij graag en veel. Dat is nu eenmaal zijn gewoonte en wij komen er niet meer op terug. De Profielen bevatten eenige gelegenheidsstukken, o.a. een warme blz. over Karel van de Woestijne bij zijn 50ste verjaardag dien hij helaas zoo kort moest overleven.... Enkele uitgebreider opstellen, over Justus de Harduyn, over het werk van Emmanuel de Bom, over Gerard Bruning. De hoofdschotel is een studie over Paul Valery die de helft van 't boek beslaat. Nu ken ik Valery niet voldoende om over de studie van Eeckhout te durven oordeelen. Het schijnt me nochtans dat de lezer zeer getrouw wordt ingelicht over het werk van dezen moeilijken dichter. Ik wil alleen dit zeggen dat ik van Valery las in Variétés II o.a. dezen zin die mij zeer trof: ‘Lire et écrire me pesaient, et je confesse qu'il me reste quelque chose de cet ennui.’ Wie nu 't meest bewonderd? Hij die durft bekennen dat lezen en schrijven hem soms de keel uithangt, of hij die alles leest en altijd door met couragie schrijft over al wat hij leest? Moeilijk vraagstuk, dat wij ditmaal niet willen oplossen ten koste van een vruchtbaren criticus die onze letteren te goeder trouw en gul bedeelt.
A.C.
| |
| |
| |
Aucassin en Nicolette, verhaal uit het Fransch der XIIIe eeuw. Vertaald door J. Decroos, houtsneden van V. Stuyvaert. (Antwerpen, de Sikkel).
Een keurige bibliophiel-uitgave, gedrukt door Erasmus te Ledeberg-Gent, op handpapier van Auvergne, en getrokken op drie honderd exemplaren. De vertaling die wij slechts hebben kunnen vergelijken met den tekst uitgegeven in 1866 door Alfred Delvau lijkt ons getrouw en is bovendien zeer vloeiend, eenvoudig en natuurlijk. De afwisseling van proza en verzen is getrouw in acht genomen, en de eerbiediging van het archaiek karakter van het werk getuigt van veel goeden smaak. Dr. J. Decroos zegt in zijn voorbericht: ‘Aan de bewerking die thans den Nederlandschen lezer wordt aangeboden, ligt het origineel, zooals het door Hermann Suchier werd uitgegeven, ten grondslag. (Aucassin und Nicolette, Kritischer Text mit Paradigmen und Glossar von Hermann Suchier. Neunte Auflage bearbeitet von Walter Suchier. Paderborn 1921). Waar de tekst moeielijkheden opleverde of twijfelachtig leek, heb ik hem vergeleken met de uitgave van Mario Roques (Aucassin et Nicolette, Chantefable du XIIIe siècle. Paris 1925).’ De versiering van Stuyvaert is waardig van de vertaling en van de uitgave. De Sikkel haalt eer van deze snoeperij voor bibliophielen. Mogen er zoo nog veel komen!
A.C. |
|