arm achterwaarts, greep het kristal, en nam het weg van de tafel; in de gespreide vingers van zijn hand hield hij het tusschen zijn hoofd en het beeld van zijn hoofd.
Wat greep in? Wat sloeg toen over? vanwaar?
Oogenblikkelijk, uit het kristal, ontlaadde zich, verblindender straal na straal, een licht, het eerste en laatste licht. Uit den spiegel nam het ruischen toe. Blinkend liep in zijn oogen zijn wil te wapen.
Dan, eensklaps, deed hij zijn keuze: in het kristal sloeg hij zijn blik. Kern had kern gekozen: licht, zonder beeld, licht. Het ruischen hield op.
Nog bestond, achter dat glas, die doodstille kamer: voormalig oord van nooitvervulde samenkomsten. Doch geen kristal was daar in die andere hand, die bevend iets af scheen te willen weren; van het hoofd erboven, vaal en als bedwelmd, was niets gebleven dan een dun masker. De verblindende overspanning tusschen zijn getrokken blik en dat onweerspiegelde kristal naderde - trillend, langzaam, hevig - de beslissing.
Toen zag ik hoe die kamer in den spiegel donker begon te worden als door den val van een anderen avond; en in die andere vensters flakkerde het een korte wijle, snel, vaag, beangstigend: brandgloed, zoo scheen het, van een late ramp, een ver in dien omtrek geleden nederlaag. Dan ging alles te loor in dampen, traag en kolkend zich bewegende tot tegen en langs het glas ten laatste: duistere, zwaarmoedige offerrook ouder droompuinen. Alleen die andere hand, verschrompeld, had zich - zoo scheen het wel - nog naar buiten kunnen steken, en hing, verschroeid al, neer, overgeleverd, rillend, leeg.
Wat kon er nog om worden gebracht?
Maar steeds trilde het hevig kristal dichter en dichter tot den spiegel.
Door het onpeilbare van welke ontwerelde ruimte beschrijft welke vaste voorbeschikte ster een baan van hard en eenzaam schitteren, nader, al nader, naar de glazen steilte van welk einde?
Hij, plotseling, gaf den doorslag: die naar buiten gestoken