Bij den dood van Jac. van Looy
I.
Toen Jacobus van Looy aan het einde der vorige maand, vier-en-zeventig jaar oud, van ons heenging, hebben wij afscheid moeten nemen van een der edelste geesten, een der grootste schrijvers van ons land.
Wij hebben gestaan aan een graf, wit van bloemen, ongerept als het hart van den doode; aan de groeve, waarin een man neerdaalde en terug werd gegeven aan de aarde, die hij bij zijn leven reeds zoozeer lief had gehad; - en de laatste groet, die daar door velen werd gebracht, was een hulde aan een onbekende, maar een die hun dieper verwant en onnoemelijk bekender was dan menig verwant in den bloede. Want Van Looy's werk laat niemand, die er zich aan over heeft gegeven, los zonder een hechte vriendschap te hebben gevestigd: een verbond, ongeweten wellicht van den kant van den schrijver - en hoezeer door hem gewenscht misschien! - maar dat zijn beslag had gekregen in de gedrukte letterteekens, die bij elk hervonden contact hetzelfde gevoel herwekten als bij de eerste ontdekking.
Ik geloof niet, dat Van Looy zal hebben geleden onder miskenning. Maar dat hij te weinig erkend is, en steeds te weinig erkend zal worden, staat vast. En zeker mogen wij ook zeggen, dat er van onzen eerbied en onze genegenheid te schaars getuigd is. Het zij dan hier, bij dit afscheid, tenminste openbaar gemaakt, dat zijn werk bij velen - ook bij de ontelbare onrustigen van dezen tijd, die zich moeilijk tot overgave kunnen dwingen - die rust heeft teweeg gebracht, welke noodig is voor het genieten en begrijpen van zulk een nobele