| |
| |
| |
Betrekkingen tusschen beeldende kunst en beschouwing
I
Wie zich rekenschap wil geven van de verhouding der tegenwoordige kunstbeschouwing tot de kunsten, zooals deze geworden is en gedacht zou kunnen worden, ziet zich in hoofdzaak aangewezen op de vormen waarin de beschouwingen van kunst nu gemeenlijk verschijnen: de verslagen en kronieken over kunst, die het geringste provinciale blaadje en het deftigste tijdschrift, regelmatig en overvloedig, voor alle rangen en standen van geestelijk verkeer, in druk doen verschijnen.
Hier is dan niet moeilijk te ervaren, dat reportage en beschouwing als regel tegenwoordig twee vermengde zaken zijn. Wat zich aandient als beschouwing blijkt in dikwijls ontstellende mate slechts vermomde partij-reportage, iets beter gestyleerde maar daarom nog niet geconcentreerde mededeeling te zijn, zonder eenig ander dan een vaag bewustzijn van continualiteit, van historisch levensbesef. Publieke voorlichting beteekent in deze gevallen publieke verblinding of misleiding, waar kunst noch lezer mee gebaat kan zijn. Het is deze vervlakking van een beschouwingswijze, deze tooi van reportage, die de wrijving tusschen bij-kunst-belanghebbenden heeft gewekt, verborgen en openbaar.
Creatief beschouwd blijft de beste beschouwing ten opzichte van het beschouwde begeleidend verschijnsel, doch als zoodanig kan zij niettemin een kristallisatie van leven van den geest zijn. Verwekt door het beeldend-geestelijke is zij, als spiegel van de uitstralende kracht van de beeldende kunst- | |
| |
daden, niet te onderdrukken noch in schijn van redelijk betoog eenvoudig te elimineeren, hoe verkeerd, verziekt en vijandig-geisoleerd het verschijnsel der bewuste reflectie van de kunstinwerking ook is uitgegroeid.
De verwijzing der hunkerende, benarde kunstenaars, naar een in menig opzicht beter gedacht verleden, zonder de toasten, het handgeklap of het venijn der publieke beschouwing, baat ons voor het tegenwoordige niet, omdat de kunstdaden zelf in het organisch levensgeheel van plaats, positie en milieu veranderd zijn.
Zoo we ons slechts beperken tot de schilderijkunst, dan blijkt hoe de nood der schilders, na de ontbinding der gilden en het opheffen van verschillende locale beperkende bepalingen, langzamerhand een uitkomst heeft gezocht in het beroep op de publieke beschouwing van kunst door middel van de openbare georganiseerde tentoonstellingen, die in ons land in het begin der vorige eeuw een aanvang namen en sedert, in ruim honderd jaren dus, tot een ware plaag in steê van een der burgerij en kunstenaars na de Fransche revolutie toegevallen zege is geworden. Dit beroep op de publieke aandacht heeft noodwendig de praktijk der kunstreportage in de kranten gebracht, die overigens pas laat en langzaam in ons land, ten tijde vooral der Tachtigers als impressionistische verdediging tot ontwikkeling kwam.
Indien die ontwikkeling in vervlakking is overgegaan en het instituut der Kunstbesprekingen is geworden tot een bron van kwellingen, dan vergete men niet het historisch verklaarbaar verband met de tentoonstellingen-kwaal. Het een heeft het ander verwekt, al hebben de besten het een noch het ander ooit in deze vormen zoo gewild. De eigenlijke dieper gelegen ziektetoestand is met een dood van de kunstreportage, geenszins uit de wereld. Schimpscheuten tusschen kunstenaars en critici lossen het vraagstuk niet op. Een betere ambachtelijke kunst-ondergrond kan, als verwachting gesteld, slechts ten deele door de kunstenaars worden verwezenlijkt, omdat niet alleen het gehalte maar ook de plaats die daaraan over en weder in het geheel der verhoudingen van de verschillende levensfuncties, zou worden ingeruimd, nooit eenzijdig kan worden veroverd maar uit evenwicht van el- | |
| |
kander begrijpende verlangens, zou moeten groeien. Het vraagstuk is niet strikt aesthetisch noch louter maatschappelijk; maar als men die nooit bereikte maar gedroomde synthese van rede, zede en schoonheid, functies die in het leven nooit puur en gescheiden voorkomen, met den term van religieus zou mogen aanduiden, in ruimeren niet-bijuitstek-kerkelijken zin opgevat: een vraagstuk van religieuze en in laatste instantie van cultureele geaardheid.
In een droom van een betere levensordonnantie is de kunstreportage, in hare dagelijksche en uitgebreide vormen en afhankelijkheid van de tentoonstellingenorganisaties, ten doode opgeschreven.
Nu, in een breuk tusschen leven en kunst, overgroeit het onkruid der tentoonstellingen en vertroebelde kunstbeschouwingen de aandacht.
| |
II
De eenige verhouding tusschen beeldende kunst en beschouwing, die in ons land zich iets stelliger heeft voorgedaan is de relatie tusschen de schrijvers van de beweging der Tachtigers en de schilders van die dagen. Er was een liaison tusschen literatuur en schilderkunst. Maar als wij het meermalen geconstateerde, gedemonstreerde en bevestigde verband nader analyseeren, dan blijkt de picturale tribune der Nieuwe Gidsers vooral te betreffen een schilderkunst die haar bloei te boven was. Het ontstaan der picturale impressionistische beschouwing in de beste jaren van de Nieuwe Gids, die in 1893 voorbij waren, had bij haar opkomst reeds te doen met een kunstvorm, die niet meer in groei was, geen avantgarde naar den geest beteekende. De beschouwende getuigers corrigeerden wat een vorige generatie had verworpen, herstelden wat achterwege was gebleven. Deze literaire begeleiding eener schilderschool was meer het loodsen van vaartuigen die de gevaarlijke reis reeds bijna hadden volbracht, op eigen kracht en gezag van zoeken, dan wel het gelijktijdig opgaan in een strijd, het gezamenlijk verkennen en vechten.
De verdediging was niet het pleidooi voor het toekomende,
| |
| |
groeiende en dringende, met de gloed die onbewezen overtuigingen eigen is, maar een fijne bewust-making van hetgeen in den tijd reeds was gedaan. Iets geheel anders was het toen de schilder-schrijver Jan Veth, met een vertaling van Walter Crane, een voorlichtende beschouwing over muurschilderkunst, glasschilderkunst en gemeenschapskunst de verdediger en critische inleider werd van het werk van Der Kinderen. Niet door den eigen aard van Veth's schilderwerk geinspireerd waren deze beschouwingen; maar het begeleidend verschijnsel in algemeen-geestelijk kunstverband was toch op critisch-voorlichtend terrein een initiatief van beteekenis. Opgewekt door de werkzaamheid van Derkinderen, die bezig was het oude ambacht der glasschilders weder levensmogelijkheden te geven in een allerwegen heerschend verval, schreef Veth naar aanleiding van het in Maart 1894 voltooide raam der Utrechtsche Universiteit zijn studie over het ambacht der glasschilders.
De lichtgloed van de geinspireerde visie; het mystisch-cultuur-verband in historische belichting ontvouwd; de drift der liefde, die wijder dan een daad van vriendschap en een intelligent verstaan ooit vermocht, de geestelijke sferen opriep, kwam in de beschouwingen van Diepenbrock over het werk van Derkinderen. Zoo was het een niet-vak-man op picturaal gebied, die uit de ruime erkenningen van beider katholiciteit, de voorlichting wist te winnen, die ook voor latere geslachten het verstaan van moeilijken voorgangersarbeid zou verhelderen.
De schilderkunst van de jaren na '90, toen de bloei der Tachtigers in de Nieuwe Gids reeds aan frischheid verloor, behoort wat het toekomende betreft, de constructief-architectonische-wending der geesten. Van een ‘innerlijke samenhang’ van literatuur en schilderkunst in dien tijd mag als groeps-verband niet meer worden gewaagd. De banden zijn losser, meer individueel onderscheiden en het vroegere impressionistische verband, dat twee kunstvormen over en weer toegang verschafte tot elkander, verloor aan macht en kracht.
Uit dit impressionistisch verband was een schoone beschouwing van kunst gegroeid. Maar de anti-impressionistische wending - om zoo ruim mogelijk een eenheidsdrift zoowel
| |
| |
in Roomsch-katholiek-kader van oude mystische cultuur als bij anarchistische strijders voor een nieuwe levensgemeenschap in beider negatie te kunnen omvatten - heeft behoudens enkele fragmentarische uitzonderingen, nooit een gelijkopgaande, beschouwende kracht als begeleiding gevonden.
Na '90 is het aantal kunstbeoordeelingen in krant en tijdschrift zeer veel malen grooter geworden dan ooit te voren. Tegelijk is op het gebied van bouwbeeldhouwkunst, glasschilderkunst en muurschildering een te voren in zoo'n overvloed ongekende bedrijvigheid ontstaan. Het aantal nieuwgebouwde kerken en andere gebouwen voor publieken dienst is voor een groote schare kunstenaars oorzaak geworden van schoone en groote opdrachten. Maar deze twee uitbreidingen - van de ambachtelijke kunstopdrachten en van de beschouwingen van kunst - houden met elkander geen enkel verband. Geheel de overstrooming met kunstoordeelen is ten goede en ten kwade gekomen aan de schilderij-tentoon-stellingen en de daarbij onmiddellijk belanghebbenden. De vervlakking is aan twee zijden hand in hand gegaan. De eigenlijke kunstambachten hebben bij tijd en wijle wel sympathie ondervonden, toevallig en fragmentarisch - maar even toevallig bleek in de wereld der kunstbeschouwers een vacuum van aandacht en belangstelling te ontstaan als belangrijke monumentale werken niet alleen wat sympathie, maar markante en diepe erkenning aan de zijde der beschouwende-ontvangers mochten verwachten. Niet omdat de begeerte naar lof of blaam ooit noodig zou zijn voor al wat in zich zelf sterk en vurig is; maar krachtens de natuur der werken, in een omgeving en een tijd, die van geestelijk verkeer tenminste de openbare instrumentatie bezit, zou de bewuste reflectie niet meer dan een redelijk te verwachten verschijnsel zijn.
De instrumentatie van het geestelijk verkeer bezitten wij, maar de bekwame en geinspireerde bespelers ontbreken.
Menig talentrijk schrijver over kunst mag als een typisch tegenwoordig begeleider van kunsten gelden, waarin op verkleinde wijze nog iets van van Deysseliaansche belangstelling voortleeft, doch waar de uitdeeling van lof en blaam, door eigen psychologische merkwaardigheid, schrijftrant en
| |
| |
strijdmiddelen, te zelden van het eigen erfje van den schrijver voeren naar een tocht door de wereld, door oude wereldculturen in het tegenwoordige vaarwater der vele tegenstrijdige stroomen en draaikolken. En zoo er wrijvingen en conflicten zijn, dan ontberen ze helaas als regel in onze periodieken de eigenschappen van een groot tournooi, van een strijd van geesten, waaruit zou kunnen worden afgeleid: er is geen werkelijke wrijving, geen diepe strijd, want wrijving verwekt warmte en warmte ontsteekt vonken. Vlam en vuur zou uit het botsen licht van leven geven. Maar het is koud om ons heen en de lauwen schuwen de driften, vallen aan als eigen veiligheid verzekerd is.
| |
III
Een merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche kunstvoorlichting in historische nevelen mystisch verborge, is te vinden in het boek Ars Sacra, door het Sint Bernulphusgilde kortgeleden uitgegeven, als wapenschouw van de Roomschkatholieke renovatie op kerkelijk kunstgebied der laatste tien jaren.
De Dominikaner Pater Raymond van Bergen, een glasschilder, vangt zijn essay over de glasschilderkunst aan met de bewering, dat de renovatie der oude glasschilderkunst een gebeurtenis is van de laatste twintig jaren en sluit het betoog met de vaststelling, dat aan het hoofd der beweging Thorn Prikker staat, die ‘de eerste prestaties van beteekenis in de geschiedenis van de wederopwekking der glasschilderkunst’ heeft gebracht, met name door de vensters van 1914 op de Werkbund-ausstellung in Keulen. Pater van Bergen constateert, dat in de laatste tien jaren hier te lande, ‘eindelijk dit begrip van glasschilderen weer werd uitgedrukt in het werk van vele jongere kunstenaars’. Welk begrip hij nader aangeeft, door Prikker als een zoeker van den grooten primitieven vorm en als aansluiting op de meesters der twaalfde eeuw te zien. Net als Prikker, willen deze jongeren ‘kracht en brandenden gloed in het glas’. ‘Zij willen schilderen met het glas.’ ‘Tegenover het 19de eeuwsche impressionisme, dat zich met het schilderijen maken vergenoegde,
| |
| |
zien we nu het gelukkig verschijnsel, dat de vrije schilderkunst niet alleen in een hooger en zuiverder sfeer is opgeheven, maar, dat ze tegelijkertijd weer tot de kunstnijverheidsvakken wilde afdalen om deze op haar beurt met de groote veroveringen te verrijken’. (mijne spatieering)
De middeleeuwsche glasschilderkunst acht de schrijver nog niet benaderd, maar toch, als hij ziet wat eenige jongere katholieke kunstenaars reeds hebben bereikt en met welke eenvoudige middelen, dan vertrouwt hij niet alleen op herleving maar op tweede bloei.
Aan dit aspect van heden en toekomst gaat het verleden vooraf, met een technisch overzicht aangevuld, waarbij even de beschouwing van Jan Veth van 36 jaar geleden wordt genoemd. De eigenlijke renovatie begint voor den schrijver evenwel in het oorlogsjaar 1914 bij Thorn Prikker. Uit het citeeren van Jan Veth zou schrijvers bekendheid met de aanleiding tot diens artikel mogen worden afgeleid. Het prille, onluidruchtige, stille werk van Derkinderen blijkt echter geen enkel woord waard, zelfs niet het noemen van een naam. Een levend verband wordt niet gevoeld; aan rechtvaardige erkenning van een groot voorganger niet gedacht. Toch wemelde het toen niet van krachten in ons land op dit terrein. Verzet ondervond Derkinderen voor het raam der Utrechtsche Universiteit, dat hij, voor het eerst na jaren van verval, niet slechts ontwierp, maar ook mede uitvoerde, in 1893/94. Zoo sterk voelt hij den nood van een herstel van verband tusschen hoofd en hand.
Het telt wellicht in de geschiedenis evenmin, dat in dien moeilijken tijd Derkinderen het initiatief nam tot de inrichting (1902/03) van een eigen glasbrandersoventje, waar hij het raam voor de Beurs van Berlage heelemaal zelf wilde uitvoeren. Mocht voorts in het verhaal van de herleving ontbreken, dat tegen openbare dwaling en officieele onkunde in, Derkinderen steeds met het woord strijdvaardig was om erkenning van beginselen en herstel van verloren inzicht voor een schoon ambacht te bepleiten, waar belangrijke opdrachten dreigden verspeeld te worden? Hij houdt in de Gids van 1911 een ambachtelijk pleidooi voor de ramen die aan het Vredespaleis gegeven zouden worden. Waren de
| |
| |
moeilijkheden van den glasschilder, technisch en sociaal, ooit beter onder woorden gebracht dan in zijn studie van de Gids van 1913? De wetenschap van zulk een belangrijke werkzaamheid in woord en daad, mag deze in een inlichtend verhaal, hoe ook aesthetisch-gericht, geheel ontbreken, zonder door het verwijt te worden getroffen van historische onbetrouwbaarheid en gebrek aan ware erkenning van hetgeen inderdaad voorgangers-arbeid beteekent?
Het loont de analyse dezer beschouwing voort te zetten. De inlichting blijkt niet voort te komen uit beschouwingsdrang, drift tot opwekken en den weg wijzen, maar in historisch geschonden kleed propageert ze ééne bepaald gerichte scheppingsmogelijkheid en ontwerpt het overzicht naar de daarbij behoorende eischen. Het geheele beeld is een symptoom van de weer gangbare opvatting, dat de muuren glasschilderkunst gevoed worden door de vrije schilderijkunst en als summum maar tegelijk als voortzetting zijn te zien van de vrije schilderkunst, die de middelen verschaft en zooals het heet ‘met de groote veroveringen’ verrijking brengt. Inderdaad, deze jongeren willen ‘schilderen met het glas’ en terecht mag Thorn Prikker als een voorbeeld van die introductie en vermenging van modern schilderkunstige effecten in het ambacht der glasschilders gelden.
In deze beschouwing van een groep jongere glasschilders, gegroepeerd om Thorn Prikker, spreken twee zaken sterker dan andere:
de onbedwingbare lust tot schilderen voert het ambacht, door Derkinderen gericht naar een architectonische centraliteit, weder terug in het plan der kleine kabinetsglaskunst der 18e eeuw, die ze beweren en leerden te verfoeien, maar nu weder langszij komen om het afgedankte burgerlijke schuitje te beklimmen en als avonturiers te bevaren;
het aanroepen van ‘kracht en gloed’ en ‘de primitivismen der 12de eeuw’ heeft slechts de beteekenis van een coloristische tooi, met een verdringen van de compositorische waarden naar een tweede of derde plan, waarbij de oude rijkdommen van klaarte en stilte, werden vergeten, die naast een zwaarder kleurdreun juist in de vroegste vensters (o.a. te Chartres) nog aan andere dan alleen gloedvolle mogelijkheden herinneren.
| |
| |
In deze romantische nieuwe episode der glasschilderkunst is het ambacht weder de concubine geworden der vrije moderne schilderkunst, speelsch getooid met geroofde sierselen van een oneindig sterker en standvastiger oud ambacht.
Uit de keuze van Thorn Prikker, als den eigenlijken voorganger en bereider van het wonderlijk mixtum, blijkt de innerlijk-eenheid-schuwe onrust. Want nimmer week uit diens werken, ondanks alle beweerde verlangens naar religieuze ordonnantie, de bewegingsonrust, die de verfijnde lyrische ondergrond is, reeds van de vroege werken en die later als zware pathetische bewogenheid met dramatische kracht, rijk aan beletselen zal zijn om zich ambachtelijk in een bouwende gemeenschap van kunsten naar de bouwende kern te richten.
Zoo blijkt een in wezen anti-architectonische gesteldheid de magnetische kracht te bezitten die een deel van jongere kunstenaars trekt naar eenheidvliedende banen, waar zij op kosten van de architectonische fondsen, waaraan zij - zonder de bouwkunst ondenkbare - levensmogelijkheden danken, schilderkunstig parasiteeren. En ter wille van dit tijdelijk avontuur ontziet zich een schrijver en een kunstenaar niet in een historisch relaas de figuur van Derkinderen en de architectonische constructieve geestesbeweging, die in hem een wegbereider vond, eenvoudig te elimineeren en als raadsheer in het politiek-artistiek schaaktournooi Thorn Prikker naar voren te brengen.
| |
IV
Zoo kent het grootste deel van hetgeen over kunst geschreven wordt zijn plaats niet in verhouding tot de kunsten en is daardoor inderdaad mis-plaatst.
Het kunstoordeel moet als regel te incidenteel gegeven worden om zich boven het plan van praten-maar-niet-denken te kunnen verheffen en het gevoel zonder intelligentie overwint nooit het moment en de stemming, die in elk waarlijk beschouwen zijn teruggetreden. Tusschen kunst en hare beschouwers staan de praters en belemmeren het uitzicht, terwijl de taak juist het openen zou kunnen zijn van een in- | |
| |
zicht, het wijzen van wegen, maar niet het hinderlijk meeloopend dringen van gidsen op een pad, dat moet worden vrij gelaten.
Wij worden te veel de verwante van een radio-cultuurvermenigvuldiging. Onze kunstbeschouwingen zijn te veel reizen van reisvereenigingen, met voorgeschreven genietingen en excursies, gegrond op het onvermogen van de belanghebbende slachtoffers.
Zou de reis en de geestelijke reis niet minder, niet in eenheid van leven begrepen kunnen zijn, gestuwd door het leven en daaruit voortgekomen, insteê van parasiteerend te leven van de breuk tusschen kunst en leven, tusschen genieting en reflectie, tusschen het actueele heden en het doorgaande der geschiedenis.
In een weinig meer gelezen boek van de Stendhal over de italiaansche schilderkunst vertelt hij aan het slot, hoe een wijs man, die de schilderkunstige educatie van de Stendhal in Florence was begonnen, hem vóór alle dingen had ingeprent een jaar lang met niemand een woord over kunst te spreken. ‘Il faut laisser naître vos idées’ En de Stendhal op zijn beurt herhaalt: ‘Il faut infiniment mieux ne pas voir tout ce qui est que devoir sur parole. Ainsi ne pas lire ce qu' on ne peut pas vérifier.’
Zoo wekt een die veel schreef over leven en kunst, wantrouwen in het woord waar het aankomt op zien. ‘Les livres ne doivent être que des indicateurs’.
Meer dan honderd jaar geleden werden deze eenvoudige en zuivere woorden neergeschreven als een vooruitziende waarschuwing aan den ingang van een eeuw, die alles zou doen wat met deze terughouding en dit bewustzijn van plaats en verhouding in het levensgeheel zou strijden.
A.M. Hammacher
|
|