De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
IToen, een groote twintig jaar geleden, een reorganisatie van het bestuur werd op touw gezet voor heel Nederlandsch-Indië, lag de archipel nog in betrekkelijke rust. Zeker, er was op Middel-Java al sinds jaren een volksbeweging aan het werken, uitgegaan van den Rembangschen dessaman Samin, - een beweging van eenvoudige dorpelingen, die het eindelooze regeeringsingrijpen in dorpszaken ‘beu’ waren; doch die beweging was, meende men, voorgoed gebroken door het interneeren, in 1907, van Samin zelf met acht van zijn aanhangers. Zeker, er waren omstreeks 1908 op Java symptomen merkbaar geworden van wat weldra zou aanzwellen tot ‘de inlandsche beweging’; doch de regeering voorzag niet - kon nauwelijks voorzien - den snellen groei dier commotie, en op Sumatra en elders buiten Java viel van zoo'n beweging weinig te merken. Met wat goeden wil kan men zich dus indenken, dat omstreeks 1909 in Indische regeeringskringen de opvatting gold, als zou een verknippen van alle bestuursindeelingen in Indië, een herscheppen van alle gezagsverhoudingen, een onderwerpen van het vanouds geëerbiedigde hoofdenbestuur aan een staaldraadnet van inlandsche hulpkrachten der Europeesche bestuursambtenaren, en een verwesterschen van dorpen en zelfregeerende landschappen geschikte stof kon | |
[pagina 105]
| |
bieden voor een bestuursreorganisatie, die, ondernomen ten bate ook van den landzaat, nochtans ineengezet en uitgewerkt zou worden naar Europeeschen smaak. Latente voorbereiding van zulk een hervorming was al een paar jaar op gang geweest, en wel in die vervorming van inlandsche dorpsgemeenten in meer westerschen zin, die, voor Java in 1906 behoedzaam begonnen, sinds 1914 voor de buitengewesten doctrinair, zelfs drijverig, werd doorgezet, en die gepaard ging aan gedurige bijeenvoeging van dorpen of andere adatgemeenschappen teneinde ‘krachtige’ publiekrechtelijke lichamen te verkrijgen, als object en als helper bruikbaar voor ons gezag. In 1910 had de latere resident Damsté met ernst en nadruk zijn stem verheven tegen het roekeloos, ontwrichtend bedrijf van soortgelijke normaliseeringen; maar tot Batavia drong blijkbaar zulk een stem uit de practijk niet door. Oogmerk van de in 1909 beraamde bestuurshervorming nu zou zijn: een omhoogtillen van de kap, die boven het inlandsch bestuur was aangebracht in den vorm van een Europeesch bestuur. Voortaan minder (en dus grootere) Europeesche gewesten, minder (en dus grootere) Europeesche afdeelingen, minder (en dus grootere) Europeesche onderafdeelingen - deze laatste enkel buiten Java -; minder Europeesche bestuursambtenaren derhalve, maar met hooger wedden, beter opgeleid, beantwoordend aan hooger eischen, op wie de centrale landsregeering veel werk zou kunnen afwentelen. Daarbeneden zou dan het gezag in hoofdzaak verblijven - en in belangrijk ruimer mate dan voorheen - bij inheemschen over inheemschen. Een lokkend vergezicht. Evenwel - voor zulk een breeder en zelfstandiger inlandsch gouvernementsbestuur (Javaansche, Soendasche, Boegineesche, Balische hoofden over Javaansche, Soendasche, Boegineesche, Balische volksgroepen) diende toch meteen een stokje gestoken. Het was ‘eisch van practische bestuursvoering’, die hoofden niet te vrij te laten. Het middel nu om eenerzijds de hoofden te kunnen vrijmaken, enze toch anderzijds onder energieke contrôle te houden - donner et retenir -, dacht men zich aldus (het werd natuurlijk voorgedragen in onaanstootelijke, geruststellende termen): in elk der bijna tachtig | |
[pagina 106]
| |
regentschappen van Java zou een adjunct-regent worden ingesteld, Javaan, doch geestverwant van het Europeesch bestuur; en in de buitengewesten zou men - aansluitend op inlandsche ambtenaren, die de practijk er al kende als schakels tusschen de volkshoofden eenerzijds en onze controleurs anderzijds - aan deze schakelambtenaren voortaan den naam en het gezag verleenen van ‘inlandsche districtshoofden’. De schijn van een onmiddellijke leiding van de bevolking door eigen hoofden, zooals het regeeringsreglement die nu eenmaal wilde, zou zijn gered; de ontvoogding, die nu eenmaal in de lucht zat, zou kunnen worden bewilligd; en desondanks zou het Europeesch bestuur juist zooveel invloed kunnen blijven oefenen - zij het door tusschenpersonen -, als het wenschte te behouden. Werkelijke ontvoogding, niet eenvormig uitgespreid, doch beperkt tot zulke regenten enz. die de zelfstandigheid konden torsen, werd afgewezen. De invoeging van adjunct-regenten (later: patih's nieuwen stijl) werd voor Java gekoppeld aan de bestuurshervorming zelf; - voor Sumatra en een aantal verdere buitengewesten werd, te beginnen met 1912, haar parallel geleidelijk in werking gebracht. | |
IIHet was vooral aan dr. Bos en mr. Van Deventer te danken, dat, nadat in Augustus 1911 een wetsvoordracht van deze strekking de tweede kamer had bereikt (een opmerkelijk uitvoerig toegelichte begrootingspost), de kamers eerlang gingen begrijpen, hoe gewichtig besluit van haar werd gevraagd. Over de dorpsvervorming en over het voorgenomen inlandsch districtsbestuur op Sumatra sprak het voorstel niet, en spraken de kamers evenmin; maar men bleek er vol wantrouwen zoowel tegen wat werd voorgesteld, als over wat ontbrak. Op 27 en 28 November 1912 legde dan ook de tweede kamer, op 30 December 1912 de eerste kamer vast, dat zij, door den begrootingspost te voteeren, alleen een nader rapport wilden mogelijk maken, - geenszins instemming betuigden. In het najaar van 1913 voteerden zij het geld zwijgend. Toen in April 1914 het eindverslag voltooid was - hetwelk ter liefde van de tweede kamer nogal wat autonome lichamen had ingelascht, maar | |
[pagina 107]
| |
nochtans allerminst bevredigde -, werd op 29 October 1914 in die kamer met 33 tegen 26 stemmen verder geld voor dit voorbereiden geweigerd. De dorpsvervorming, en de districtshoofdenorganisatie der buitengewesten - ‘een districtsbestuur van de gewenschte inrichting’, zei het ambtelijk verslag van April 1914; ‘de krachtige schakel van bestuursambtenaren van inheemschen landaard’ -, ging voort alsof er niets gebeurd ware; het voorbereiden van de rest werd stopgezet. De eerste ommekeer. Werd daarmee een tijd geopend van dof conservatisme? Integendeel. Drie gewichtige hervormingen hielden, of kregen, juist nu haar kans. Vooreerst de herschepping (1914, 1919) van de zelfregeerende landschappen buiten Java, - het werk van een aantal mannen, van wie Colijn de bekendste en een der invloedrijksten was. Die herschepping was stellig het eerste dozijn jaren te zeer gericht op machtsoefening, op efficiency: behoorlijk gevulde en behoorlijk beheerde landschapskassen; doeltreffende bewindvoering op naam van een landschapshoofd door controleur of assistent-resident; wijziging van indeeling en van bestuursinrichting der vorstendommen naar willekeur, om ze aan behoeften der Europeesche bestuursvoering aan te passen. Maar hier werd desniettemin baanbrekend werk verricht, dat een basis legde voor later. In de tweede plaats, en wel sinds 1918: gebruikmaking van Idenburgs decentralisatiewet van 1903 om op Sumatra, op Borneo, op Celebes en in de Molukken proeven te nemen met regionale lichamen, geregeerd door raden welke uitsluitend of in groote meerderheid uit Indonesiërs zouden bestaan; raden, binnen welke de landzaat dus, van onderop, in voor hem zelf overzienlijke ressorten het vak van regeeren zou kunnen aanleeren. Sommige dier raden waren blijkbaar slecht bedacht, en kwijnden; de Minahasa-raad en de Ambonraad bleken een succes. In de derde plaats, Juli 1919: een voorstel van gouverneurgeneraal Van Stirum, door den volksraad gesteund, om, op overeenkomstige wijze als buiten Java was geschied, ook hier en daar op Java zelf proeven te doen nemen met raden - gemengde regentschapsraden -, in hoofdzaak bestaand | |
[pagina 108]
| |
uit inheemsche leden; doch slechts dáár, waar de ontwikkeling der bevolking en de persoon van den regent kans van welslagen beloofden, - juist niet met mechanische eenvormigheid. En wanneer, in Maart 1919, minister Idenburg deze regentschapsraden aankondigt, voegt hij daaraan als omschrijving van den werkkring der toekomstige provincies de gelukkige formule toe: ‘alle aangelegenheden, die niet noodzakelijk bij den Gouverneur-Generaal en de centrale departementen moeten blijven’. | |
IIIHet eind van 1919 brengt een tweeden ommekeer in de plannen nopens Indisch bestuur. In November 1919 toch treedt de auteur der hervormingsnota van 1909 en van het ambtelijk verslag van 1914 op als minister van koloniën. Het oude hervormingsplan, ietwat aangevuld, wordt te voorschijn gehaald en in wetsvorm gebracht. Hoe met het werk der vijf afgeloopen jaren? Een begrootingsvoorstel inzake regentschapsraden op Java, op 2 Juli 1920 door de kamer op goede gronden ‘voor het oogenblik’ verdaagd, wordt in het najaar tot teleurstelling der kamer niet meer ingediend. Eind 1921 stelt de minister voor, een gouvernementslandschap (Karangasem op Bali), goed beheerd en bij de bevolking populair, op te heffen en te vervormen, omdat het niet past in Europeesche schemata - ‘halfslachtig’ heet -, na betuiging dat van handhaving en ontwikkeling van zelfregeerende landschappen deze minister ‘stellig wel een der meest verklaarde voorstanders’ is (26 Februari 1920, in de eerste kamer); de kamer echter ruikt lont, en de post wordt op 22 December 1921 slechts aanvaard met 47 tegen 44 stemmen. Na 1921 wordt geen regionale inlandersraad in de buitengewesten meer ingesteld: de decentralisatiewet-Idenburg wordt voortaan door de regeering een onjuiste basis daarvoor geoordeeld. In 1921 komt het oude bestuurshervormingsplan, nu als concept-bestuurshervormingswet, om advies bij den volksraad, die probeert de positie der aanstaande provincies door amendementen te versterken, het ambtelijk overwicht op de nieuwe lichamen | |
[pagina 109]
| |
daarentegen te verzwakken; doch de minister van koloniën wijst deze amendementen af, en de staten-generaal gaan mee met zijn wensch. In 1922 belandt de wet op de bestuurshervorming in het staatsblad. Van 1922 tot 1925 is, naast voortgezette dorpsvervorming en uitbreiding van zoogenaamd districtsbestuur buiten Java, uitvoering van de wet van 1922, naar het plan-De Graaff, al wat de klok slaat. | |
IVWanneer in 1925 deze minister van koloniën is afgetreden, gaat men meer en meer hooren van verrassingen, gebleken bij de practijk van het hervormd bestuur: inleiding tot een derden ommekeer. De jammer van het inlandsche districtshoofdenbestuur, dat geen hoofdenbestuur is doch meestal maar zoo heet, was reeds zichtbaar geworden bij het onderzoek op Sumatra van het lid van den raad van Indië Liefrinck in 1916 en 1917: ‘ontijdig’ heette zijn invoering, ‘zeer onvoldoende’ zijn werking, ‘groote ontstemming’ en ‘betreurenswaardige vervreemding’ zijn effect. Een recent Riau-rapport (1929) staaft, dat een aantal inlandsche rechtsgemeenschappen aldaar zijn te niet gegaan ‘sedert de invoering van het districtsbestuur in 1913’, - een districtsbestuur, met name voor Riau door het eindverslag-De Graaff geprezen als ‘van de gewenschte inrichting’. En ook later en elders welsprekende klachten, tot in 1928 toe. Van de dorpsvervormingen buiten Java heette het telkens: de verordening wordt practisch niet nageleefd, want men begrijpt haar niet; de verordening wordt maar ten deele toegepast; de verordening kan nog niet worden ingevoerd. Het vrijmoedig gescharrel met landschappen en adatgemeenschappen, tot nadeel van haar energie en van haar kracht, was het stelselmatigst tegengegaan in het gouvernement Celebes, - eerst door gouverneur Frijling, naderhand door gouverneur Couvreur. Het westersche gepruts der afgeloopen periode werd in dit gewest te niet gedaan; gepoogd werd - soms, ongetwijfeld, te schielijk - het oude, dat gezag bij de bevolking had en vat op haar had, te her- | |
[pagina 110]
| |
stellen en te wekken tot leven. In Riau ondernam men een zelfden arbeid met oude datoekschappen, die tot vreugd der bevolking mochten herrijzen; in de Lampoengs een zelfden arbeid voor vroegere marga's; voor Bali werd een plan uitgewerkt om, op den voet der decentralisatiewet-Idenburg doch met afwijking van de voor Europeesche ressorten geldende bepalingen, de acht vroegere landschappen van het eiland (waarvan Karangasem er één is) te herstellen in voor de bevolking aannemelijken vorm. Men ervoer, hoe krachtig zulke maatregelen konden medewerken om bij een nog niet door verzetsijver aangetaste bevolking het vertrouwen te sterken in de bedoelingen van het Nederlandsche bewind. Ook de publicaties uit de pen van die mannen der practijk, die na 1925 aandeel hadden gekregen in het voorbereiden van een bestuurshervorming voor Sumatra en de rest, ademden een volstrekt anderen geest dan het plan van 1922. Op 23 Maart 1928 sprak dan ook in de tweede kamer minister Koningsberger een verlossend woord: de Indische regeering kan bij haar ontwerpen voor de buitengewesten de hervorming ‘ab ovo opnieuw in behandeling nemen’, - zij is daarbij ‘door niets gebonden, ook niet door de plannen-De Graaff’. Op 27 Maart 1928 werd deze uiting uit drie hoeken der kamer (Nolens, Arts, Lovink) opzettelijk herhaald en verankerd. Op 16 November 1928 zou harerzijds de Indische regeering aan den volksraad schrijven, dat haar ontwerpen ter bestuurshervorming buiten Java ‘een principieele verandering in karakter en omvang van het hervormingswerk’ beteekenden, ‘los van alle voorafgegane plannen’ zouden wezen, het plan-De Graaff critisch zouden onderzoeken ‘van basis tot top’. Nieuwe perspectieven dus alom. Plannen, die alle wezen in één richting. Plannen, niet uitgedacht naar verschrompelde indrukken uit onderzoekingen van twintig jaar geleden, maar ingegeven door practische bestuurservaring van den jongsten tijd, rekening houdend met het feit, dat in 1925 een beproefde bestuursorganisatie niet langer straffeloos gerukt wordt uit haar voegen, en dat bij de ontwaking der inheemschen niet langer passen kan een vervorming van hun volksinzettingen naar onze doctrine. Verwringt men het be- | |
[pagina 111]
| |
staande tegen zijn natuur, dan schept men, zoo al geen haarden van wrevel, in elk geval op zijn best schijnorganen. | |
VEn het reeds ‘hervormde’ Java? Al wie in mondeling en schriftelijk contact is gebleven met bestuursambtenaren op Java en buiten Java, geplaatst beneden de drieëntwintig hoofden van gewestelijk bestuur, die weet, wélk een verschil van toon men hoort uit het niethervormde deel der buitengewesten eenerzijds, uit Java anderzijds: zoo opwekkend als het bestuurswerk is in onhervormde streken, zoo dof en moedeloos is de Europeesche ambtenaar gestemd in ‘hervormd’ gebied. De minister zegge niet, dat ouderwetsche weerzin tegen autonome lichamen de reden is; daarvan is geen sprake. Op 9, 10 en 11 Januari 1930 schrijft een resident-afdeelingshoofd uit Oost-Java - die blijk geeft allerminst met ieder woord van professor Van Vollenhoven in te stemmen - in het Soerabaiasch Handelsblad drie artikelen over de practijk der bestuurshervorming in Oost-Java; artikelen van geen onzeker geluid. Men kan als Bestuursambtenaar niet over Bestuurshervorming denken, zonder gevoelens van teleurstelling en ontmoediging, noch daarover spreken, zonder een toon van geprikkeldheid.... Want ook wij dragen het kruis eener ‘massale degradatie’.... | |
[pagina 112]
| |
Aldus ‘hervormt’ men Indië naar beginselen van 1909, die nog wel voor ‘mannen van initiatief en werkkracht’ een ‘veld van arbeid’ hadden beloofd, ‘zóó belangwekkend en zóó afwisselend’ als geen ander. Onze schrijver - wiens pen alleen nogmaals weergeeft wat tientallen vóór hem hebben geklaagd en gedacht - oppert aan het slot een opbouwend denkbeeld, waarvoor echter in het plan van 1922 geen plaats is: ‘inschakeling van het Europeesch Bestuur in regentschaps- of provinciaal verband’; doch hij verwacht met reden geen uitredding bij het huidige tijdperk: Maar deze dageraad breekt niet aan, voordat de nacht volledig zal zijn gedaald. Mogen - die vraag dringt zich immers op -, mogen de kamers dit verwordingsproces aanzien met fatalistische gelatenheid? Zullen zij, zal de Indische regeering den ‘nacht’ volledig laten dalen, enkel om aan een minister een persoonlijk voldoeninkje te bezorgen, of ter wille van hooge politiek? Principieel bezwaar - het is goed dit toe te voegen -, principieel bezwaar tegen de bestuurshervorming en haar uitvoering beduidt natuurlijk allerminst: bezwaar tegen elk harer onderdeelen, of onderschatting van de toewijding harer uitvoerders. In de, aan Van Deventer en Ritsema van Eck ontleende, schepping van autonome regentschappen ligt voor Java een weldaad, al hebben de ‘ambtelijke’ hervorming, het drijven naar eenvormigheid en het volgen van westersche modellen aan die schepping schade gedaan. In de vernieuwde stadsgemeenten en voor de nieuwe provincies is een schat van eerbiedwaardig werk verricht, dat in geen geval verloren is. Maar zulke waardeeringen hebben niets uitstaande met de vraag, of het plan van 1922 zelf deugdelijk is bevonden. | |
VIThans de vierde ommekeer. In den zomer van 1929 keert de minister van 1919 terug, nadat in Indië stelling is genomen tegen zijn hervormingsplan op grond van lessen der practijk en na veel peilen van hedendaagsche inheemsche wenschen. Wat zal de minister doen? | |
[pagina 113]
| |
De minister verrast. Hij is het met de in Indië sinds 1925 ontwikkelde denkbeelden volkomen eens; het was alles reeds voorzien bij zijn plan van 1922, - met dat plan van 1922 strookte alles volkomen. Sumatra (of zijn grootste stuk) één provincie? precies mijn idee. Inheemsch georiënteerde gemeenschappen daarbeneden, desnoods met gebruikmaking van de wet-Idenburg van 1903? precies mijn idee. Onbewust, meenende te reageeren tegen het plan-De Graaff, heeft men 's ministers geest daarginds integraal weten te vatten; zóó sterk is de macht van het juiste begrip. Aanwijzingen aan Indië over de bestuurshervorming door de kamers? de minister gruwt er van: de grondwet van 1922 immers - zijn eigen grondwet - gedoogt dat niet. Aanwijzingen aan Indië door den minister? de minister rept er niet eens van; hij is volkomen tevreden met een practisch-wetenschappelijk ‘overleg’, opdat hij aan een expresselijk daartoe overgekomen Indisch hoofdambtenaar de ‘eischen eener practische bestuursvoering’ voor het Indië van 1930 nog eens kunne inprenten. Als de kamers hem zijn ambtelijke bestuurshervorming, zijn reorganisatie-en-hechter-uitbouw van inlandsch districtsbestuur, zijn vervorming en aaneenvoeging van dorpsgemeenten en van soortgelijke volksgemeenschappen maar laten, en hem toestaan de jongere Indische ideeën te vervlechten met zijn plan van 1922, is de minister content. Hij voelt geenerlei behoefte om, als hervormer, de hem in den schoot gevallen gelegenheid aan te grijpen om bij een gedocumenteerde, sterke rede uit den schat van zijn practisch weten uiteen te zetten, wáárom de Indische regeering na 1925 op den doolweg is geraakt. Hij verkiest aansluiting bij wat ginds gebeurd is, zwijgende van wat het oog der kamers zou openen, zich beperkende tot een sneer tegen Couvreur. Het gevolg is: mystificatie. Hoe met de onderdeelen van het grootsche plan? Van de ‘ambtelijke’ hervorming, die niets traditioneels en niets historisch ontziet, neemt de minister zonder meer aan, dat zij, hoe ook de ‘staatkundige’ hervorming uitvalle, ongehinderd voortgang zal kunnen hebben op den voet van 1922. Maar hingen dan niet volgens den minister zelf ‘ambtelijke’ en ‘staatkundige’ hervorming onverbrekelijk samen - hij | |
[pagina 114]
| |
noemde de eerste nog op 21 Februari 1930 ‘de ruggegraat van het geheel’ -, en had dan niet de regeering zoo ginds als hier kenbaar gemaakt, dat zij voor Sumatra enz. het programma van 1922 overnieuw zou doen toetsen, in volle vrijheid? Desondanks: voor die ambtelijke bestuurshervorming grijpt op 19 Februari 1930 de minister het woord van een kamerlid aan, als zou tegen haar ‘geen enkel bezwaar (kunnen) bestaan’; alsof niet nog in de Koloniale Studiën van 1929, uit de pen van een assistent-resident die voor velen sprak, de toestand binnen hervormd gebied ‘onhoudbaar’ geheeten had ‘zoowel voor het Europeesch als voor het Inlandsch bestuurspersoneel’. Van het uit te bouwen en uit te breiden ‘inlandsch districtsbestuur’ - ‘in groote mate.... eene onmiskenbare voorwaarde voor eene wezenlijke bevordering van de autonome ontwikkeling der inheemsche samenleving’ - geeft op 4 Februari 1930 de memorie van antwoord een voorstelling, waaruit de kamer bij geen mogelijkheid kan opmaken, hoe bij die reorganisatie de vork aan den steel zit en wat er zoo al te doen is geweest over 's ministers, pas in 1921 voor Java prijsgegeven, adjunct-regent. Op 20 Februari aangevallen op zijn voorstelling, stelt de minister op 21 Februari dit bestuur voor als de onschuldigste zaak ter wereld: prijst het nut aan van tusschen Europeesch bestuur en volkshoofden geplaatste schakelambtenaren, en laat bij die aanprijzing juist dát punt weg, hetwelk aan het instituut zijn teekening gaf en waartegen in de practijk alle verzet zich richtte. Voor de inheemsche dorpsvervormingen evenzoo. Het lijkt wel, alsof over het ‘succes’ der ordonnanties, uit 1914 tot 1924, nooit iets door mannen der practijk geschreven is; alsof niet nog in 1928 gerapporteerd is, dat ter Sumatra's Westkust de bevolking zich tegen het ‘normaliseeren’ van haar dorpsgebieden verzet. De minister kan moeilijk zeggen, dat dorpsgemeenten enz. buiten de bestuurshervorming staan; ook zijn artikel in een Belgisch periodiek van Februari 1930 noemt ‘les villages autochtones et les communautés plus étendues existantes’ als onderste bouwsteenen der Sumatrahervorming waarvan hij droomt. Geen woord ter verklaring van het stopzetten van de zoo- | |
[pagina 115]
| |
goed als gereedgekomen Balische hervorming, die nochtans letterlijk past in 's ministers formule van 19 Februari: regionale gemeenschappen te vormen op den voet der decentralisatiewet-Idenburg, en ze later op te nemen ‘in de definitieve constructie’. Slechts evasieve woorden over die landschapspolitiek, die voor de groep van bestuursambtenaren, welke na 1925 in opdracht meewerkten aan een bestuurshervorming van nieuwe allure, juist in het centrum der belangstelling stond, gelijk de minister weten kan en weet. Bij de herschepping van Sumatra is huns inziens het bepalen van de plaats der talrijke landschappen en landschapjes op dat eiland een zaak van vitaal gewicht, zonder welke zij niet zou kunnen worden voltrokken. Ook voor de Indische regeering is het vraagstuk der landschappen een groote Sumatra-vraag. Daarentegen had het plan van 1922, met voordacht, de vier vorstenrijken van Java buiten de bestuurshervorming geplaatst; want dat de ‘hervorming’ van Jogjakarta en Soerakarta uit 1928 iets meer beduidt dan titelverandering en soortgelijke nesterij, zal zelfs de minister niet staande houden. Hoe wordt nu dit ver-gaand meeningsverschil, dit gapend dilemma, meegedeeld aan de kamer? ‘Ik stel voorop’ - zegt op 21 Februari 1930 de minister -, ‘dat uit den aard der zaak die Inlandsche landschappen in de bestaande staatsrechtelijke verhouding blijven’. Uit den aard der zaak? En hoe oordeelt de minister over de na 1925 gebleken sympathie in Indië voor gouvernementslandschappen, lichamen, waarvan hij, minister, in 1921 het laatste om hals bracht? En ten aanzien van de organisatie van een provincie Sumatra geeft zich de minister over aan wat men te dier zake in Indië begeert. Uit het gegeven relaas proeft men geen der punten van geschil; het heet alles volkomen in den geest, waarin de staatkundige bestuurshervorming nu zestien jaar geleden is geconcipieerd. Geen disharmonie kan zich liefelijker oplossen. - Er zijn er in Nederland niet weinigen, wier gansche staatkundig denken in opstand moet zijn tegen wat nu ten tweeden male het Indisch bestuur dreigt, - die zich nochtans mu isstil houden. Is er dan geen gevaar bij, te wachten tot de steenen roepen zullen? | |
[pagina 116]
| |
VIINaast Nederlanders, die oog en gaaf hebben voor staatkundigen opbouw, staan Nederlanders, die in elk geval voelen voor netheid. Misschien zijn er onder dezulken die denken: de hervorming van 1922 moge onvolmaakt zijn uit architectonisch oogpunt, zij schept dan toch regelmaat en orde. Tot hen worde met nadruk gezegd: regelmaat en orde schept de hervorming niet. Haar staatsbladen vormen een doolhof, en een slecht geredigeerden doolhof. Die staatsbladen laten zulke peulschilletjes als de bevoegdheid der assistentresidenten en de financieele verhouding der nieuwe gemeenschappen in het ongereede. Die staatsbladen laten oude twijfelpunten van gewicht - de vraag, wie ‘hoofd van plaatselijk bestuur’ is; de wettigheid van benoemingen door gewestelijke bestuurshoofden; enz. enz. - onopgelost; laten telkens onzeker, wat uit het oude voortbestaat en wat afgeschaft is; maken ieder, die met bestuurshervorming in ‘hervormd’ gebied te maken heeft - alle leeken, en alle inlandsche ambtenaren, en vrijwel alle Europeesche bestuursambtenaren zelf -, tureluursch. | |
VIII‘Te vroeg gegrepen triomf’; - is het snijdend woord van Kuyper niet van treffende toepassing op deze, eerst in 1922 en nu andermaal in 1929 zegevierende, ‘ambtelijke’ en ‘staatkundige’ bestuurshervorming? Is het denkbaar, dat na den overtuigden tegenstand der laatste vijf jaren - een tegenstand, voortgekomen uit de practijk en getoetst door bekwame onderzoekingen ter plaatse -, de Indische regeering willoos zou terugkeeren tot wat haar werd opgelegd van 1922 tot 1925? Is het denkbaar, dat een Indische regeering in 1930, worstelend met het gezagsprobleem, en tuk op ware medewerking van gemeenschappen die bij de bevolking leven, weer willoos bukken zal voor een ontredderend plan van twintig jaar her? Al levendiger dringt zich de vergelijking op tusschen de bestuurlijke hervorming van 1922, en de ‘rechtshervorming’ | |
[pagina 117]
| |
voor Indië, sinds 1901 beraamd door mr. L.W.C. van den Berg. In beide gevallen een aanvankelijk succes, gegrond op onbekendheid der kamers met de détails eener te technische stof. In beide gevallen een streelen van de publieke opinie met modern aandoende woorden, die door Hollanders, welke ze argeloos hooren, worden verstaan in geruststellenden Hollandschen zin. In beide gevallen het pogen om een plan te forceeren, dat voert over avontuur naar destructie.
C. van Vollenhoven |
|