De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||
Taalbevrijding‘Geen simple spellenaar In 1891 opperde dr. Kollewijn in een artikel in het tijdschrift ‘Vragen van den Dag’ het plan om een vereeniging op te richten tot het vereenvoudigen der spelling. De gevallen, waarin deze vereenvoudiging zou kunnen plaats hebben, zouden dan kunnen worden vastgesteld. ‘Als dan de leden dier vereniging zich verbinden het vereenvoudigde spellingstelsel toe te passen en zoo veel mogelik ingang te doen vinden, dan kan men zeker zijn dat in betrekkelik korte tijd een verbetering zal zijn tot stand gebracht, waarvan ieder beschaafd landgenoot de voordelen ondervindt en die vooral onze schooljeugd ten goede komt.’ Aldus is de beweging tot vereenvoudiging der spelling begonnen. Ongeveer dertig jaar te voren hadden professor Mathijs de Vries en dr. L.A. te Winkel het initiatief genomen tot hunne spellingswijziging. De taak, het bestaande spellingstelsel zoodanig in te richten, dat het aan de eischen van den tijd zou beantwoorden (en eens misschien de verzoening van Hollandsch en Vlaamsch zou kunnen uitwerken) was hun reeds voorgeschreven in het ‘Ontwerp’ voor het (verklarend) Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat De Vries in 1851 als secretaris der commissie voor het Woordenboekplan ter tafel had gebracht op het derde Taal- en Letterkundig Congres, dat te Brussel plaats vond. Te Winkel stelde de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche spelling’ te boek, waarvan de eerste druk in 1863 verscheen en waarmede het ont- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
werp der spelling voor het Woordenboek bekend werd gemaakt. In het voorbericht tot hun in 1865 verschenen ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal’ geven De Vries en Te Winkel dan aan hoe zij - bij de algemeen erkende bezwaren, verbonden aan de spelling, die in 1804 bij besluit van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek was ingevoerd - tot hun poging zijn gekomen om hun spelling meer algemeen ingang te doen vinden. ‘Terwijl wij aanvankelijk’ - zoo schrijven zij - ‘geene andere bedoeling hadden dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek (bedoeld is hier dus het z.g. Groote Woordenboek ter verklaring van de woorden in het Nederlandsch) zou worden gevolgd, is het ons weldra gebleken, dat de herziening onzer orthografie ook in ruimeren kring haren invloed zou doen gevoelen.’ Niet zoozeer op tactischen grond, maar uit de overtuiging dat een zoogenaamde radicale herziening, die het bestaande niet in rekening bracht, onpractisch en onbruikbaar zou wezen en met de overweging dat een grammaticus, zelfs waar het alleen den uiterlijken vorm betreft, slechts met de grootste behoedzaamheid die wijzigingen mag aanbrengen, die hij gebiedend noodzakelijk acht, hebben zij de rechten van het gevestigd gebruik geëerbiedigd zooveel zij dat met hun wetenschappelijke conscientie konden overeenbrengen. Van de poging van dr. Kollewijn om tot spellingsvereenvoudiging te komen kan men zeggen, dat slechts tactische overwegingen hem hebben weerhouden van nòg radicaler voorstellen tot wijziging. Men kan, dunkt me, moeilijk iets inbrengen tegen de bewering, dat zulk een goed bedoeld maar in-officieel initiatief om ons land aan een betere spelling te helpen - al werd die daarmede verkregen - toch ook den weg opende tot ieder eigendunkelijk veranderen, tot inbreuk maken op de allen gemeen zijnde wijze om de taal te schrijven. Met betrekking tot een verstaansmiddel is er reden om te verlangen, dat een verandering zal geschieden uit kracht van een gezag zoo groot, dat de wijziging binnen den kortst mogelijken tijd algemeen geldend wordt. Ten aanzien van de spelling van De Vries en Te Winkel | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
deed zich deze gang van zaken voor in België, ten eerste door het koninklijk besluit, waarbij de spelling van het Nederlandsche Woordenboek voor het onderwijs in de staatsscholen en voor de stukken, van de Regeering uitgaande, werd vastgesteld en voorts door de eenparigheid, waarmede zij aanstonds door de Vlaamsche schrijvers aangenomen en in de Vlaamsche dagbladen ingevoerd werd. Zoo wordt een coup d'état ineens legaal. In ons land is de spelling De Vries en Te Winkel betrekkelijk spoedig algemeen aanvaard; in zoover heeft deze poging om een bestaande spelling te wijzigen meer succes gehad dan het initiatief van 1891, waarvoor na acht en dertig jaren het pleit nog steeds niet is gewonnen. Toch heeft de ‘Vereenvoudigde Spelling’ waarlijk wel aanhangers; met name in de kringen van het onderwijs. Men neemt het daar blijkbaar op voor de ‘vereenvoudiging’, die ten bate van de school, een einde zal maken aan de zoo ‘lastige’ spelling van De Vries en Te Winkel. Wij staan hier dus voor deze vragen: Is de spelling van De Vries en Te Winkel nu waarlijk voor de kinderen zoo lastig? In hoever kàn de spelling gemakkelijk(er) zijn? Den heer A. Jager, die onderwijzer is en heeft geschreven over taal en taaldidactiekGa naar voetnoot1), dank ik de volgende mededeelingen over deze punten. ‘De kinderen schrijven hun taal over het algemeen zonder fouten. Maar tegen het Admissie-examen voor H.B.S. of Gymnasium moeten ze andere woorden ook zonder fouten weten te schrijven, bijv. “weidsche titels”, “schoenpoetster”, en dan komt de onrust en daarmee de fouten. Waarom moeten de kinderen allerlei woorden, die zij nog niet gebruiken, en die zij misschien nooit zullen gebruiken, alvast leeren spellen? Is het niet veel beter, dat zij leeren op de wijze, die de natuur zelve aangeeft: door aanpassing? En hen er aan te gewennen om woorden, waarover zij in onzekerheid verkeeren (één of twee e's en o's) even te vragen of even op te zoeken? Ik ben overtuigd van wel. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Want als hun taalontwikkeling niet belemmerd maar bevorderd wordt, willen ze ook geen fouten maken bij het schrijven, net zoo min als bij 't spreken, dat zij óók “goed” willen doen. Zij voelen dan zelf 't belang ervan en merken zelf op waarin zij nog tekort komen en wat zij reeds bereikten. Maar nu wordt de taalontwikkeling belemmerd terwille van de spelling en zij worden nu ook met de spelling niet vertrouwd, omdat het hun niet van nut kan zijn, daar er niets te “schrijven” valt; het zijn niets anders dan “zinnetjes”, zinnetjes zonder zin: “Na de vacantie begint de school weer” e.d.’ De heer Jager wil dus, dat kinderen in een dicteetje dingen schrijven uit een sfeer van gedachten, die verband houdt met de concrete of gedachte werkelijkheid, die zij beleven of beleefd hebben en van taal, die hun eigen is: Heb jij van ochtend een boodschap voor je moeder gedaan? Vind je die Jan niet een practische vent? - Er mogen dan gerust woorden in voorkomen, die ook niet zoo volstrekt gemakkelijk zijn, zooals hier: ‘heb’, ‘boodschap’, ‘vind je’, ‘practische’. Ik breek hier zijn mededeeling af om de actie tegen onze ‘lastige spelling’ door dr. Kollewijn met zooveel talent en volharding gevoerd, eerst eens aan de orde te stellen. Het zou van mijn kant een aanmatiging zijn, zoo ik zeide, dat niet minder groote bewondering dan dr. Kollewijn toonde te hebben voor het nauwkeurig onderzoek, dat de groote taalkundigen De Vries en Te Winkel ten grondslag hebben gelegd aan hun spellingshervorming, mijnerzijds uitgaat naar de critiek, die dr. Kollewijn in verschillende opstellen op het stelsel De Vries en Te Winkel heeft uitgeoefend. Immers een zoodanige bewondering kan alleen berusten op het vakkundig onderkennen van de waarde van het onderzoek. Dr. Kollewijn nu sprak met de volkomen zekerheid van den man van het vak toen hij b.v. in het opstel ‘Over Spelling en Verbuiging’ (1893) deed opmerken, dat om allerlei - ‘vaak zeer geldige’ - redenen De Vries en Te Winkel er tegen op hebben gezien den door hen in veel gevallen toegepasten regel der etymologie consequent te volgen. Hij geeft daarna te kennen: ‘Wie nu b.v. uit de spelling passen (niet passchen) afleidt, dat de s niet uit sk is ontstaan, vergist | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
zich niet; wie wegens de spelling verrassen tot een zelfde besluit zou willen komen, vergist zich wèl. En zoo komt iemand bedrogen uit, die uit de schrijfwijze mossel, hijschen, heeren, kruit, juffrouw, bos en bosch zou willen opmaken dat de s van mossel niet, maar de sch van hijschen wèl uit sk is ontstaan; de ee van heeren uit ai, dat kruit niet te maken heeft met kruiderij, juffrouw niet met vrouw of dat bos en bosch oorspronkelijk verschillende woorden zijn.’ Dr. Kollewijn bedoelde hiermede dus te zeggen, dat de genoemde spellinghervormers in verschillende gevallen van hun etymologischen grondregel zijn afgeweken omdat ze niet tegen het bestaande gebruik en de uitspraak wilden ingaan of ter wille van het maken van een onderscheid - ‘kruit’ naast ‘kruid’ een verschil in de spelling hebben willen aangeven of handhaven. Ik zeide zeker niet te veel toen ik gewaagde van de volkomen vakkundigheid waarmede dr. Kollewijn over deze dingen geschreven heeft. En nu zijn spelsysteem. Aan het spellingstelsel, waarvoor dr. Kollewijn propaganda heeft gemaakt, ligt de beschaafde uitspraak ten grondslag. Bij de aanduiding der klanken zou het Kollewijnsche ideaal zijn zooveel mogelijk steeds hetzelfde teeken te gebruiken voor den zelfden klank. De vraag intusschen is niet een spellingstelsel te maken voor een taal, die tot nog toe alleen nog maar gesproken werd, maar een bestaand spelsysteem te vernieuwen. Een spellinghervormer ziet zich dus geplaatst voor deze vragen: 1. Geeft de bestaande spelling aanleiding tot een onzuivere uitspraak? Zoo ja, welke aanduidingen moeten veranderd worden? 2. Levert de bestaande spelling onoverkomelijke, althans groote en blijvende moeilijkheden op voor het gebruik? 3. Legt de bestaande spelling ook bij een wezenlijk doelmatige, zich naar de taal van het kind richtende methode om dit te leeren lezen en schrijven, al te zeer bezwarende belemmeringen voor de orthographie in den weg? De spellingsvereenvoudiger stelt zich het probleem allicht wat eenvoudiger voor en hij ziet zijn taak in de eerste plaats | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
in gemakkelijker maken. De heer Jager deed mij dienaangaande nog het volgende opmerken: ‘Als men de regels van de vereenvoudigers ziet, zal men licht den indruk krijgen, dat 't schrijven heel gemakkelijk zal worden, want die regels leer je ze in een paar dagen. Maar dat is misleidend. De kinderen moeten dòòr het schrijven, door het schrijven van tààl (geen zinnetjes dus zonder zin) vertrouwd worden met het eigen, met de taal verband houdend, karakter der spelling. Dat karakter is niet enkel klank-“aanduidend” maar ook nog wat anders, in zoover dat in de spelling het levend verband wordt aangeduid, dat er bestaat tusschen de verwante vormen. B.v. in samenstellingen: “klimop” met één m, om de verwantschap met “klimmen”, maar “handdoek” met twee d's, om de verwantschap met hand en met doek. In afleidingen: “onmiddellijk” met twee l's wegens de verwantschap met “middel”; “verrotten” met twee r's (ver-rotten); “verachten” daarentegen met één r om de verwantschap met “achten”. In de vormveranderingen tenslotte: “bord” (niet “bort”) als enkelvoud van “borden” en “wordt” (niet “wort”) in verband met den vorm “worden”. Een schrijfvereenvoudigingstendens van technischen aard ligt weer ten grondslag aan een anderen inbreuk op de phonetische aanduiding, n.l. het schrijven van den enkelen klinker in open lettergrepen: “meten”; tegenover de gesloten lettergreep met dubbelen medeklinker: “metten”. Al zulke dingen behoeven niet te worden aangebracht per “regel”, maar de kinderen kunnen er mede vertrouwd worden gemaakt door taal te schrijven, omdat zij dan ervaren waartoe dit alles dient en hoe practisch dit is. Een niet-door-'t onderwijs-bedorven-kind weet welk verband er is tusschen spelling en taal, dat spreekt voor hem (haar) van zelf en 't hoeft er niet per regel ingebracht te worden. Dan zou men ze maar aan 't twijfelen brengen. M.i. moet de spelling aan het taalonderwijs dienstbaar worden gemaakt. Maar nu zijn we zoover dat de spelling met de spelling-, stel- en schrijftaal “de” taal heeft verdrongen, met het gevolg dat de kinderen niet meer kunnen “schrijven”. Is 't wonder dat men dan ook hun 't schrijven wat gemakkelijker wil maken door de uitdrukkingsmogelijkheden te beperken?’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
De uitdrukkingsmogelijkheid.De uitdrukkingsmogelijkheid! Ziedaar het punt. In verschillende verstaansmiddelen moet men ongetwijfeld de uitdrukkingsmogelijkheid beperkt laten, omdat ze anders onbruikbaar zou worden. Een taal door vlaggeseinen b.v. is beperkt in zijn mededeelingsvermogen, een taal door armbewegingen eveneens. Doch een taal der spraak, die zich uit vollen rijkdom van woorden en vormen in klank uit, kan door een haast onbegrensde klanknuanceering tot in de fijnste nuances expressief zijn en de schrijver moet er naar streven, dengeen, die het geschrevene leest, zijn aanwijzingen voor de klanknuanceering, die voor het juist verstaan van zoo groote beteekenis is, zoo volmaakt mogelijk kenbaar te maken. Het is lang niet onverschillig hoe de spelling is georganiseerd. Het komt immers aan op de onmiddellijke, intelligente herkenning van elk woord, in zijn functie. De taalteekening is er niet om den lezer een phonetisch voorbeeld te geven dat hij kan nàpraten; neen, zij is er als middel om den lezer door de klinkende òf de innerlijke stem met de intonatie en in de melodie, welke de schrijver zijn lezend auditorium heeft willen doen hòòren, datgene te laten verstaan, wat in geschrifte werd aangeduid. Vereenvoudiging is goed, maar zij moet geen schade doen aan de onderscheiding. Men heeft wel eens den draak gestoken met een finesse van De Vries en Te Winkel, die het werkwoord in ‘het slepend gewaad’ wilde laten onderscheiden van het werkwoord in ‘de sleepende paarden’, door de enkele en de dubbele e. Het beginsel, dat aan de onderscheiding ten grondslag ligt, is intusschen zeker niet verkeerd. Immers al wat bevorderlijk kan zijn voor het oogenblikkelijk herkennen is bevorderlijk voor het lezen in den juisten toon en dus voor het goed verstaan. Het goed verstaan wordt tegengewerkt door een onjuiste intonatie. Een van de dingen die tot verkeerde klankgeving aanleiding geven is een veelvuldig gebruik van een woord in een verkeerde beteekenis, b.v. ‘waar’ in den zin van ‘aangezien’; ‘schijnbaar’ als men bedoelt ‘blijkbaar’ te zeggen of ‘naar 't schijnt’. Ook lezers, die zelf zich nooit schuldig | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
maken aan zulke fouten, raken er aan gewend bij 't woord ‘waar’ op hun ‘qui vive’ te zijn en het te verstaan als ‘aangezien’. Doet zich nu eens een zin voor, die met ‘waar’ begint in de echte beteekenis van het bijwoord van plaats, dan is de kans groot, dat de lezer dien zin zijn toon niet geeft en pas halverwege bemerkt op verkeerd spoor te zijn. De schrijvers, die de kans op deraillement voorzien, zullen geneigd zijn ‘waar’ in het begin van den zin te vermijden, terwijl toch eigenlijk geen enkel bezwaar tegen het gebruik behoorde te bestaan en zou behoeven te bestaan als dat andere ‘waar’ - ellendig misplaatst woord - maar niet was opgekomen. De schrijver moet dus alle middelen in acht nemen, die den lezer kunnen helpen het geschrevene te lezen in den goeden toon. Elke beschikbare indicatie moet daartoe worden aangewend en ten opzichte van gelijkluidende woorden, die in beteekenis verschillen, behoort de spellinghervormer zich vooral niet in de eerste plaats op het standpunt te stellen, dat voor èèn klank ook èèn teeken behoort te dienen. De zin: ‘Kijk, de jongen laadt den wagen op’ heeft b.v. meer kans al bij het derde woord te worden gelezen in den toon, die tot het onmiddellijk verstaan leidt, dan die zin zou hebben in den vorm: ‘Kijk, de jongen laat den wagen op.’ Zijn ideaal: steeds hetzelfde teeken te gebruiken voor den zelfden klank, zou een spellingsvereenvoudigerGa naar voetnoot1) er licht toe brengen lijden en leiden beide door ‘lejden’ aan te duiden. Maar het is toch inderdaad veel beter den lezer onmiddelijk te laten beseffen of ‘lijden’ dan wel ‘leiden’ bedoeld is. Zoodat hij zonder aarzeling het woord den passenden toon geeft. Wie behoorlijk leest, hòòrt inwendig klanken, nu hoog dan laag, in afwisseling versneld en vertraagd en soms in gelijkmatigen gang. En ook wie behoorlijk schrijft, hoort zijn zinnen klinken en hij bouwt zijn zinnen dan ook zòò, dat ze zoo goed mogelijk zullen uiten, wat hij bedoelt kenbaar te | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
maken; niet dus door alleen maar woorden aan een te rijen, die de lezer later zal zien, maar door zinnen te componeeren, die de lezer zal hóóren. Elke spellingshervorming, die waarlijk spellingverbetering beoogt, zal dus behooren te vermijden uniform te maken wat terecht diform was; maar zal wel gelijkvormig maken wat onnoodig verschilde. Wat dit laatste betreft kan men aan het algemeener maken van de enkele e en o denken als aanduiding van ee- en oo klank in open lettergrepen, wat wel is waar in strijd is met het ideaal: Steeds hetzelfde teeken voor den zelfden klank, (immers rode naast rood) maar uit vereenvoudigingsoogpunt ongetwijfeld verdedigbaar is. Als onnoodig verschil wordt ook wel beschouwd de aanduiding van de s-klank, soms door s, soms door sch; het voorstel der ‘Vereenvoudigers’ houdt in: Vervang de sch als aanduiding voor de s door de s. Dit lijkt aannemelijk. Intusschen is de i-klank in ‘praktisch’ van eenigszins anderen aard dan in ‘precies’, zoodat er uit dien hoofde wel een bezwaar kan worden gemaakt tegen ‘practies’. Men zou dus den uitgang isch - steeds zonder klemtoon voorkomende bij een afzonderlijke groep van woorden - kunnen behouden en verder de sch door s vervangen.Ga naar voetnoot1) De scherpe s-klank wordt immers in de bestaande spelling toch ook reeds veelvuldig genoeg door een enkele s aangeduid; zelfs de scherpe s-klank tusschen een vollen klinker en de toonlooze e, b.v. in poesen, pausen, bruisen, droesem, asem, wasem, brasem. Zoodat er dus nauwelijks bezwaar kan bestaan tegen druisen, ruisen, briesen, hijsen. Het zal dan beter voor de goede uitspraak zijn, voor een woord van duidelijk uitheemschen oorsprong als ‘faze’, alleen deze spelling toe te laten en niet buitendien nog - gelijk de ‘Nederlandse Woordenlijst’ der Vereenvoudigers 't doet - ook nog ‘fase’ aan te geven. Bij ‘extaze’ bleef - in het systeem van de ‘Vereenvoudiging’ terecht - extase onvermeld. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
De indicatie moet voor den lezer zoo volmaakt mogelijk zijn: In de interpunctie, in de spelling, in de keuze der woorden, in de volgorde der woorden (in verband met den nadruk), in de buigingsuitgangen tenslotte. Hierbij moeten we stilstaan. In alle talen ongetwijfeld is er een verschil in de wijze waarop men sprekende zich uitdrukt, en schrijvende zich uit. In het Duitsch en het Fransch intusschen wordt de vaste relatie tusschen het taalgeslacht en de vormen (verbuigingen) van de bij de substantieven behoorende lidwoorden, voornaamwoorden, bijv. naamwoorden (in het Duitsch bovendien van de zelfstandige naamwoorden) ook bij het spreken getrouw in acht genomen. Een groot aantal Nederlanders laten de n weg in het meervoud van de zelfstandige naamwoorden en aan het eind van werkwoordelijke vormen. En ook de buigings-n laten zij onuitgesproken; evenzoo de toonlooze uitgangen (van eene, mijne enz.) der verbuiging. Maar niet als 't adjectieven geldt, wier toonlooze uitgangen gehandhaafd bleven, dikwijls zelfs aangedikt tot een bepaalde uklank. Allen, die Nederlandsch schrijven, handhaven de meervouds-n en de n der verbale vormen. Een groot aantal Nederlanders onderhoudt ook min of meer de buigingsuitgangen volgens grammaticaal voorschrift, in strengen samenhang dus met het spraakkunstig taalgeslacht; en een zeker aantal bezigt die vormen met een zekere vrijheid, die echter geen willekeur behoeft te zijn, daar zij in overeenstemming zou kunnen blijken te zijn met een welbegrepen taalwet. Tenslotte is er een groote groep Nederlanders, die getrouwelijk het grammaticaal voorschrift naleven van de ‘Vereenvoudigde Spelling’, dat blijkbaar algemeen zoo wordt verstaan, dat men buigingsuitgangen ongeschreven moet laten. Dit spraakkunstig voorschrift is in punt 9 van de Vereenvoudigers-grammatica voor spelling en taal aldus onder woorden gebracht: ‘Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoeglike naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich naar het beschaafde spraakgebruik. Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar enz., wanneer men de, hij, hem, zijn, zij, ze, haar, zegt. Voorbeelden: Zet de stoel in de hoek. - De boeken van | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
die aardige kleine jongen. - Is de kachel niet aan? Neen hij is uit. Zal ik aan de meid zeggen, dat ze hem ('m) moet aanmaken? Die soep is erg warm, ze (of ook hij) is anders lekker. - In enkele oude uitdrukkingen komen de vormen den, dien, des, der, enz. nog voor: In den beginne, de dag des Heren, in der minne, met dien verstande, uit den boze. Ook hoort men dikwels: Voor den dag, uit den aard der zaak. Het spreekt vanzelf dat deze en dergelijke buigingsuitgangen bij het schrijven onveranderd mogen blijven. Eveneens heeft natuurlik de Zuid-Nederlander het recht buigingsvormen, die in zijn gesproken taal bestaan, en de kunstenaar buigingsvormen die hij in zich hoort, te schrijven.’ In de toelichting tot dezen regel kan men lezen: ‘De geslachtsregels van De Vries en Te Winkel dwingen een ieder allerlei buigingsvormen te schrijven, die hij zelfs bij het beschaafdste spreken niet laat hooren. Men moet schrijven: Ik heb vanmorgen mijn besten vriend naar den trein gebracht, terwijl ieder beschaafd mensch zegt: Ik heb vanmorgen mijn beste vriend naar de trein gebracht. Ons beginsel is dat de schrijver van welke taal ook, hetzij dialekt hetzij de meest verfijnde letterkundige taal moet luisteren naar de taal die hij in zich hoort. De konsekwentie van dat beginsel voor de algemene taal is uitgedrukt in onze negende regel, die op het beschaafde spreken berust. Deze regel geldt alleen de verbuiging van lidwoorden, bijvoeglike naamwoorden en voornaamwoorden, volstrekt niet woordkeus of stijl, zodat het volkomen ongegrond is hem te vereenzelvigen met de regel: Schrijf gelijk gij spreekt.’ Het voorbeeld, dat in deze toelichting wordt gegeven van het beschaafde en zelfs ‘beschaafdste’ spreken getuigt niet bepaald van een nauwkeurige waarneming van taal zooals men haar spreekt. De beschaafdste Nederlander zal waarschijnlijk iets zeggen, dat phonetisch kan worden weergegeven met: 'k ep 'm vemogge na de trein gebracht.’ Het zinnetje, in den vorm waarin 't staat in het voorbeeld, is boekentaal, evengoed zònder als mèt de buiging-n's. We hebben hier dus een van de talrijke voorbeelden van door ‘Vereenvoudigers’ vervaardigde zinnen, waarbij zich het, in hunnen regel niet voorziene, geval voordoet, dat het beschaafde | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
spraakgebruik geen houvast biedt, omdat de geschreven zin daarvan in verschillende opzichten afwijkt. En waarbij dan ook een beroep op den regel: Men schrijve ‘de’ wanneer men ‘de’ zegt volkomen misplaatst is. De algemeene regel zou moeten luiden: Men luistere naar wat het oor dicteert (de uitdrukking is van professor de Vooys). En als dan blijkt, dat door een buigingsuitgang aan te geven men kan bevorderen, dat een zin de hoogst bereikbare expressiviteit verkrijgt - moet men zulks niet nalaten. De regel: ‘Men schrijve ‘de’ wanneer men ‘de’ zegt, kan alleen waarde hebben voor taal, geschreven volgens het schrijf-zoo-als-je spreekt-beginsel. Maar nu de ‘Vereenvoudigers’, dit beginsel verwerpend, zich het recht voorbehouden om - zooals zij 't zelf te kennen hebben gegeven: ‘uit onze ganse taal’ die vormen, woorden, constructies te kiezen, die telkens 't meest geschikt zijn om hun bedoeling te uiten - hebben zij reden nòch recht de buigingsuitgangen volstrekt buiten te sluiten. Men moet - zoo kan men 't formuleeren - bij 't schrijven steeds dien vorm gebruiken, dien men noodig heeft om zijne mededeeling te stellen in den toon die den lezer zoo zuiver mogelijk doet ontvangen en verstaan wat de schrijver heeft willen te kennen geven door zijn uiting. Het behoeft daarbij geen betoog, dat een schrijver, al wijkt hij in zijn manier van mededeelen nog zoozeer af van taal zooals hij zelf haar spreekt en zooals hij haar hoort spreken, toch den invloed van deze laatste ondergaat terwijl hij onder 't schrijven klank hoort en rhythme waarneemt. De grammatica moge een nog zoo fraaie verscheidenheid van vormen ten dienste van het schrijven geconserveerd hebben, zoo des schrijvers oor er niet van gediend is, is 't al om niet. Het zou ongetwijfeld voor de duidelijke herkenning van het geschrevene zijn nut hebben den datief b.v. aan te duiden door de verschillende speciale uitgangen aan het lidwoord of het voornaamwoord te hechten. Dat lukt intusschen lang niet altijd. De Vries en Te Winkel constateerden - den invloed van de taal zooals men haar spreekt onderkennend - reeds in 1865: ‘Het lijdt geen twijfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijk geslacht voortrekt. De woordenboekschrijver, die | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
haar geen geweld aandoen en aan den stijl niet noodeloos een voorkomen van stijfheid geven wil, volgt dien wenk, wanneer er geen redenen bestaan die zulks verbieden.’ Scylla ontwijkend raakten zij in de kolk van Charybdis, daar zij met de vrouwelijke verbuiging nu ook wel de vrouwelijke pronominale aanduiding moesten aanvaarden, die met betrekking tot concreta zoo dikwijls volkomen onnatuurlijk klinkt. De Vries en Te Winkel hadden ook niet moeten zeggen: De hedendaagsche taal heeft voorkeur voor het vrouwelijk geslacht, maar: De hedendaagsche taal wil van buigingsuitgangen niet zooveel meer weten, speciaal niet van de genitief-s gehecht aan lidwoord of voornaamwoord in verband met het mannelijk zelfstandig naamwoord in den 2den naamval: ‘De ijdelheid des mans’ en ‘De gebreken zijns vaders’. Doch tegen ‘manspersoon’ bestaat geen bezwaar. Evenmin trouwens tegen ‘vrouwspersoon’. De ‘manlijke’ genitief-s blijkt dan ook in onze taal volstrekt niet speciaal mannelijk te zijn; niemand zal zich stooten aan ‘Moeders leed’ of ‘Lina's boekentasch’. Evenmin aan ‘Zusterskind’ en ‘Zielsverdriet’. Het behoort tot de verdiensten van dr. Kollewijn met de bron zelf te hebben aangetoond, dat er in de 16de eeuw tusschen de manlijke en de vrouwelijke verbuiging spraakkunstig geen verschil bestond. Dr. Kollewijn vestigde in dat opstel: ‘De geschiedenis van de geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands’ tevens de aandacht op Hooft's opmerking over de tweeslachtigheid van sommige woorden. Er zijn inderdaad vrij wat expressies in onze taal overgebleven, die bewijzen, dat verschillende substantieven naar de verbuiging niet bepaald mannelijk en ook niet bepaald vrouwelijk zijn geweest. Wij denken b.v. aan ‘indertijd’ naast ‘destijds’, ‘eershalve’ en ‘ter eere van’, ‘ter dood veroordeelen’ en ‘ten doode doemen’, ‘een kind des doods’, ‘'s werelds loop’ naast ‘ter wereld’. Blijkens het opstel van dr. Kollewijn heeft Hooft in zijn ‘Waernemingen op de Hollandsche Tael’ doen opmerken: ‘De Faemininen willen geen Des in genitivo lijden, noghte | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
ander Adjectyf uitgaande in Es.... de Genityf van een Feminin zonder Artikel lijdt de S.’ Daar Hooft verder bij woorden als ‘geest’ en ‘dienst’ die in datief en ablatief ‘den’ voor zich hebben nochtans den genitief-s niet kon dulden, zoodat hij wilde schrijven ‘der geest’ en ‘der dienst’ opperde hij de vraag of er dan ook tweeslachtige woorden bestonden: Masculinè in Dativo et ablativo, Faemininè in genitivo. Het kan Hooft niet al te veel moeite hebben gekost ‘tweeslachtigheid’ te constateeren in de taal van hemzelven en van zijn tijdgenooten. Hij zelf schrijft b.v. in een briefje aan Tesselscha: ‘Wij hadden er wel onzen mond op gemaeckt tegens deze ingaende week’. In Breero's ‘Moortje’ zegt Kackerlack: ‘Ick schickte mijn baert te degen, die mijn schier in de mont quam.
En zoo strycke-baerdende, soo quam ick in mijn fa-sol op de middeldam’
Vondel laat in den ‘Gijsbrecht’ Arent zeggen: ‘Wij quamen niet zoo haast omtrent den Middeldam’.Ga naar voetnoot1)
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Met ‘mond’ en met ‘dam’ zien we dus zoowel ‘de’ als ‘den’ verbinden. In een en het zelfde sonnet van Hooft zien we ‘Tijdt’ met ‘de’ en met ‘den’ verbonden, in beide gevallen lijdend voorwerp. Mijn lief, sint ick u mis, verdrijv ick met mishaeghen de schoorvoetige Tijdt. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Naar het oor het verlangde dus de n aangewend of niet. ‘Doot’ wordt in 't algemeen met ‘de’ verbonden, in den 3den naamval met ‘der’. In Jacob Revius' ‘Kindermoord’ intusschen: Sij gingen haestelijck int leven door den doot
En in het Wilhelmus: Den Vaderlant getrouwe
blijf ick tot in den doot.
De taal geeft dus blijkbaar al van oudsher vrijheid het oor te laten beslissen over de buigingsuitgang. Die vrijheid gaf (en geeft) zij zelfs met betrekking tot den eersten naamval Ik laat eerst eenige voorbeelden volgen uit verzen. In ‘Het daghet in den Oosten’ vindt men: Dat heeft ghedaen uw roemen
Ende uwen hoghen moed.
In het ‘Lied van den hoet’: Joncfrouwe! dien hoet
die staet u wale.
In ‘Het quamen dry coninghen uit Verre lande’: Den eenen ginck voor den andere staen
In ‘De Vrueght der Salicheyt’: Den dach der salichheyt
die is daer opghegaen
In het reeds eerder genoemde vers van Revius (1586-1658): Doe den gecroonden wolf de schaepkens nieu geboren
met zijnen wreeden muyl te Bethlehem verslont
en: Hoe cort was haren tijt int droevich tranendal
In ‘Onweder’ van den zelfde: Den vyant neemt de vlucht.
In Jan van der Noot's Ode aan Olympia: En hoe den druck mij herder dringht
Hoe dat mijn tonghe suter singht
In Hooft's ‘Galathea’: Galathea siet den dach comt aan
en later: 't En can den dach niet syn.
Een goed voorbeeld van een n in den eersten naamval - in dit geval zeer duidelijk onder den invloed van den klinker, | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
waarmede het onmiddellijk nakomend substantief begint - geven deze versregels van Heinsius: De Jode, de Chaldeeu, en half den Indiaan,
De Moor, den Arabier wordt binnen u verstaan.
Doch niet alleen in poëzie werd de buigings-n in den nominatief toegepast. Ten voorbeeld citeer ik uit een Zee-journaal anno 1665: ‘.... en begaende eene schandael, dat haeren ouden Dieven naem in geenen deelen vande werelt, noyt, en noyt en sal gesuyvert worden.’ ‘Den wint was ons’. En in een ander verslag uit den zelfden tijd kan men lezen: ‘Daer op dien vroomen Patriot en kloekmoedigen Admiraal.... ten antwoordt kreegh, van ja mijn Heer’. Maar ook in onzen tijd nog vindt men de n in den nominatief; althans in verzen. Zoo schreef A. Roland Holst in ‘Het gebed van den harpspeler’: En dan geen pracht meer voor mijn oogen,
en voor mijn lust geen macht meer en geen rijk,
maar den van alle deze dingen afgewenden
aandacht, en het vermogen
tot inkeer, onherroepelijk.
Het zou dwaas zijn ‘den’ in den eersten naamval volstrekt af te keuren als de taal zelve blijkbaar uitdrukkingen als ‘Den dominee is al op stoel’ en ‘Den dokter zegt, dat ik het bed moet houden’ toelaat. Doch men kan niet zeggen, dat er heden ten dage veel neiging bestaat om zich in geschrifte aldus te uiten. De duidelijkheid zou door het toepassen van zulke vormen in 't gedrang kunnen komen en met de onjuiste of zelfs maar onzekere intonatie zou als verder gevolg het verstaan worden tegengewerkt. Om gelijke reden is het soms zaak het lijdend voorwerp door de nindicatie op slag te doen onderscheiden van het onderwerp: ‘De apostel, dien de Heer liefhad.’ ‘De man, dien niemand kent. In zeer vele gevallen echter doet zich de eisch der duidelijkheid niet zoo geprononceerd gelden. En dan staan we dus enkel voor de vraag: Hoe krijgt het geschrevene zijn toon: | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
mèt of zonder de buigings-n. Zullen wij b.v. schrijven: ‘Die man zullen wij blijven eeren om 't geen hij deed voor de zaak der vrijheid’ of ‘Dien man zullen wij blijven eeren’ enz. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: We moeten hier klank trekken naar het pronomen en dus schrijven ‘dien man’. We zullen derhalve zeer zeker vermijden ooit te schrijven: ‘Die vrouw zullen wij blijven eeren....’ Dat klinkt niet, de zin heeft zijn toon niet en we zullen dus schrijven: ‘Haar zullen wij blijven eeren....’ of ‘Die vroùw, wij zullen haar blijven eeren....’ Er kan reden zijn om ‘dien vrouw’ te vermijden, maar er is volstrekt geen reden om in den accusatief steeds ‘den’ of ‘dien man’ te schrijven, in gevallen, waarin het oor zou verlangen, dat er ‘de’ of ‘die man’ stond. Ik geef maar eens dit voorbeeld: ‘Ik heb 't de man gezegd en nog eens weer gezegd.’ Zou men verlangen hier te hooren: ‘Ik heb 't den man gezegd....?’ Maar als men 't liever hoort zonder de n, waarom zou men de n dan schrijven? Wij missen - ik deed het opmerken en een ieder kan het opmerken - in onze taal de vaste relatie tusschen taalgeslacht en verbuiging, waardoor b.v. het Duitsch is gekenmerkt. De taal geeft ons vrijheid om al dan niet flexie toe te passen. Wij moeten van de mogelijkheid, ons hiermede geboden om zeer fijn te accentueeren, om juist te intoneeren, een goed gebruik maken: en dus schrijven: ‘Van de hak op de tak’, ‘Van de wal in de sloot’; tegen het officieel taalgeslacht in. Ons dus niet laten weerhouden, zelfs in een en dezelfde zin, in verband met een bepaald substantief de buigings-n aan te wenden en dan weer haar ongebruikt te laten. Zeer juist gevoeld lijkt 't mij, dat in de hier volgende zinnen in een tooneelrecensie de schrijver het woord ‘winst’ eerst z.g. manlijk maakte en later de buigings-n aan het lidwoord heeft onthouden: ‘Livingston beloont hem door hem portie te geven in een speculatie in “American Steels”, met dien verstande, dat Elias zal deelen in mogelijken winst, niet in eventueel verlies. En op zijn beurt laat hij de kaartvrienden deelnemen, ieder voor 1 procent van de winst, welk voorrecht zij koopen tegen honderd dollar de man.’ Er is een gedicht van Roland Holst, waarin de regels | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Aan den zoom van wind en wereld,
aan de grens van droom en leven.
meer dan eens voorkomen. Wie oor heeft voor den klank van het vers zal beseffen waarom de dichter, in dit op den trochae gebaseerd gedicht, eenvoudig niet anders had kunnen doen dan het lidwoord in den eersten regel in verbogen vorm gebruiken, daar het in dien vorm zooveel klank aantrekt dat nu de eerste voet haast een spondee wordt. Zóó behoort het vers dan ook te worden gelezen. Men zou nu misschien de opmerking willen maken, dat het dan juister ware geweest ook te schrijven - in het begin van den tweeden regel - ‘aan den grens’. De dichter heeft intusschen bedoeld na ‘wereld’ een rust te doen intreden, en deze zoo lang te doen aanhouden, dat noodzakelijkerwijze ‘aan de grens’ den anapest-vorm aanneemt. Men meene nu echter niet, dat ‘den’ voor ‘zoom’ op alle plaatsen in het vers in gelijke mate klankaantrekkend is bedoeld. Soms is het aan ‘de’ bijna gelijk en moet het dus als ‘d'n’ worden uitgesproken: in der aarde heemlenwijd vertrouwen
woont een schoone vrouwe
doelloos, aan d(e)n zoom van wind en wereld.
En ook aan het slot van het vers behoort mijns inziens ‘den’ zoo weinig mogelijk klankaantrekkend te zijn: en met saamgevlochten handen
staan wij, zonder woorden, zonder namen
voor dit wonder onuitspreeklijk samen -
aan de grens van droom en leven,
aan d(e)n zoom van wind en wereld.
Het is niet aan mij met een dichter te twisten over het woord, dat hij heeft gekozen. Ik bepaal mij dus tot de opmerking, dat de vorm ‘de’ het op de aangeduide plaatsen naar mijne meening zeker even goed zou hebben gedaan. Roland Holst staat natuurlijk vrij genoeg tegenover de grammaticale voorschriften van De Vries en Te Winkel om zich door de mannelijkheid van ‘zoom’ niet gebonden te achten. Voor een dichter zou dat ongewenscht zijn, evenzeer ongewenscht als gebondenheid ten aanzien van den negenden regel van de Vereenvoudigde Spelling. En toch moet men haast aannemen, dat P.N. van Eyck zich door Vereenvoudigings-sympathie heeft laten bewegen, in zijn gedicht | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
‘De oude Zwerver’ zijn gehoor geweld aan te doen. In de verzen: Om mijn vroegste droom te vinden hier gekomen
Vreemd, wat wist ik nog daarstraks, toen ik kwam van droomen?
is de omissie van de n na ‘vroegste’ moeilijk verklaarbaar. Terwijl in een ander gedicht van Van Eyck het wèglaten van de buiging-n's, van alle buiging-n's, juist zoo volmaakt goed te verdedigen is. Ik laat het vers hier volgen:
De tuinman en de dood.
Een Perzisch Edelman:
Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één oogenblik!
Ginds, in de voorhof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahân!’ -
Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom’, zoo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't,
Waarom uw tuinman vlood. Ik was verrast.
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahân.’
Men zou een oogenblik kunnen wanen, dat - ook al omdat de voorlaatste regel begint met ‘Toen 'k’ - de laatste regel met ‘Dien 'k’ had moeten beginnen. Naar waarheid echter behoort men ook de n van ‘Toen’ maar nauwelijks te laten hooren. Is dit nu eens een vers, volkomen naar het hart van de Vereenvoudigers? Men zou willen, dat zij te dien opzichte eens een verklaring aflegden en dus ook te kennen gaven, hoe 't staat met hun waardeering van de taal van kunstenaars in de talrijke gevallen, waarin deze taal met betrekking tot de toepassing van buigingsvormen zoo opmerkelijk afwijkt | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
van hun eigen, zoo dikwijls 't gehoor geweld aandoende en uitsluitend op een grammaticalen regel gebaseerde manier van schrijven. Wat is eigenlijk hun bedoeling geweest met de uitzonderingspositie, die zij den kunstenaar hebben toegekend? Was 't tactiek? Het zij wat 't zij - is 't niet volkomen onbegrijpelijk, dat men in een quaestie van taal den litteratoren een uitzonderingspositie heeft toegekend in plaats van een leidende stelling! De taal is toch immers in de eerste plaats hùn zaak. Niet de hunne alleen. De taal moet wel een ieder ter harte, die den rijkdom harer vormen, de kracht van haar uitdrukkingsvermogen aan zijn mededeeling ten goede wil doen komen. Ten voorbeeld deze advertentie: DEN TOONAANGEVENDEN ‘Tua res agitur’ zou men den steller van deze reclameannonce kunnen toeroepen. Ook uw belang is er bij betrokken, dat het orgaan voor het sprekende van zulk een bekendmaking niet verloren ga bij de lezers van advertenties. Maar het allereerst en het allermeest gaat dit toch den litteratoren aan. Facile principes, hebben zij de plicht vooraan te gaan, den ‘Vereenvoudigers’ het terrein te betwisten. Zich voegend naar haar normen beheerschen zij de taal en wanneer zij de buigingsvormen toepassen - de gegeven voorbeelden hebben nu toch wel aangetoond, dat tot in onzen tijd toe deze een element van waarde zijn gebleven voor den kunstenaar - onderhouden zij een wet onzer taal. De taak van den taalkundige gaat daarnaast niet verder dan die taalwet uit de taal zelve op te maken en te leeren kennen. De grammaticus heeft er zich toe te bepalen, zoo mogelijk, een regel voor de toepassing op te stellen; of anders een beginsel te formuleeren. Wil hij dwingend en regelend voorschriften geven, dan gaat hij zijn competentie te buiten. De Vries en Te Winkel nòch Kollewijn mogen het laatste woord hebben. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Onze taal eischt voor haar buigingsvormen een groote mate van ‘vrijheid’. 't Mag geen anarchie heeten haar die te laten. En wat het onderwijs in de moedertaal aangaat, is slechts deze paedagogische raad doeltreffend: Ga uw leerlingen voor in het hoorend lezen, opdat zij ook hoorende zullen leeren schrijven.
De taal is in de eerste plaats de zaak der litteratoren. Het zou onjuist en onbillijk zijn te beweren, dat uit den kring der kunstenaars nooit pogingen zijn gedaan om zich te weren tegen datgene, wat zij als taalbederf moeten beschouwen. Die pogingen zijn echter niet met volharding doorgezet en de bestrijding van de ‘Vereenvoudigers’ heeft zich niet geconcentreerd tegen het voornaamste euvel: de elimineering der buigingsuitgangen. En 't gaat daarbij niet hierom - dat is nu toch wel duidelijk - de z.g. manlijke verbuiging van een belangrijk aantal substantieven als vasten regel te handhaven. Neen, dit is alleen de vraag: of men over de vormen der z.g. manlijke verbuiging zal kunnen blijven beschikken ten einde ze te gebruiken in al die gevallen, waarin de schrijver - hij zij litterator, polemist, steller van een advertentie of schrijver van een brief - ze noodig heeft voor 't geen hij wenscht uit te drukken. In het request, door de Nederlandsche letterkundigen den Minister van Onderwijs toegezonden na de verschijning - in September 1918 - van het rapport der Staatscommissie van 1916, is deze hoofdzaak miskend. De letterkundigen vroegen n.l. de regeering hare bijzondere aandacht te willen wijden aan de Nota van professor dr. J.W. Muller, die als bijlage aan het verslag der Staatscommissie was toegevoegd. Wanneer we nu nagaan wat deze hoogleeraar in zijn nota te kennen gaf, blijkt ons, dat hij de wenschelijkheid om voorkeur te schenken aan een vrouwelijke dan wel aan een mannelijke verbuiging speciaal in verband bracht met den aard en de beteekenis der substantieven. Zoo zag hij er geen bezwaar in dat woorden, uitsluitend voor huiselijk gebruik bestemd, als bak, boezelaar, flap, lepel, voortaan steeds met de zouden worden verbonden. Daarentegen zouden bij namen | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
van dingen of begrippen, die zeker denkbeeld van macht, kracht of majesteit en weidschheid uitdrukken of medebrengen, de bepalende en qualificeerende woorden in de verbogen vormen van een n moeten worden voorzien. Als voorbeelden noemt professor Muller o.m. adel, adelaar, arend, avond, bond, berg, bijbel, moed, moord, nijd, nood. Daarna hebben de professoren Muller en Kluyver, die eveneens lid was van de Staatscommissie van 1916, gevolg gevende aan eene opdracht, die zij op 23 December 1919 van den Minister van Onderwijs, K. en W. hadden ontvangen, in 1921 een ontwerp gepubliceerd, waarin nevens een voorstel tot spellingsvereenvoudiging ook een voor het grammatisch geslacht was vervat. Hierin komt dan de lijst van ongeveer elfhonderd woorden voor, bij welke h.i. de manlijke verbuiging zou behooren te worden gehandhaafd evenals bij de namen van manlijke personen en de namen van dieren, welke een manlijk individu aanduiden. (Dit laatste was al voorgesteld door de Staatscommissie van 1916). Betrekkelijk spoedig na het verschijnen van deze publicatie die de elfhonderd-woordenlijst bevat, is in een redactioneel artikel over ‘Taal en Spelling’ in het Handelsblad, de opmerking gemaakt, dat het géén zin heeft om - zooals de heeren Kluyver en Muller deden in de inleiding tot hun woordenlijst - sommige substantieven zooals b.v. rechterstoel, aardbol, schandpaal, aardworm, twistappel (bestemd voor niet alledaagschen stijl) te voorzien van het praedicaat den en aan schommelstoel, appelbol, telegraafpaal, worm, appel en aardappel den n-loozen lidwoordvorm te doen voorafgaan, die zooveel beter bij die alledaagschheden schijnt te passen. Zoo'n combinatie van een substantief alleen met een lidwoord zegt eenvoudig niets. Om iets op dit punt te bewijzen zou men geheele volzinnen als voorbeeld moeten geven. In de mannelijke woordenlijst van Kluyver en Muller is o.a. het woord ‘vloed’ opgenomen. In de bij mijn artikel behoorende noot, die op de buigings-n en de verklaring van haar gebruik betrekking heeft, deed ik reeds opmerken, hoe en waarom Adama van Scheltema zich genoopt moet hebben gevoeld te schrijven: ‘in de vloed’. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Ook het woord ‘voet’ zou uiteraard mannelijk zijn! Inderdaad, zelfs in de meest gewone en zakelijke mededeeling kan ‘den’ of ‘dien’ voor ‘voet’ op zijn plaats zijn. B.v. in dezen zin: ‘Op dien voet kunnen we elkaar althans blijven ontmoeten.’ Daarentegen is er een refrein in een gedicht van René de Clercq, waarin de n, die de dichter liet staan, wis en zeker onder de voet wordt geloopen. Men hoore maar: Klòmpen aan de(n) voet,
Klòmpen aan de(n) voet,
Staat onze guitjes goed.
Wie neiging heeft zich als met rukken, dus met tempoversnellingen nà korte rusten of voorafgaande vertragingen, te uiten, zal de buigings-n minder toepassen dan wie in 't algemeen in gelijkmatig tempo zijn gedachten onder woorden brengt. Wat een Kollewijner schrijft - 't zij critiekloos Kollewijnsch-grammaticaal, 't zij waarlijk in overeenstemming met eigen temperament - kan derhalve soms zijn toon wel krijgen. Men moet dan echter de aanwijzing van den schrijver ook waarlijk haren eisch geven. In het hier volgend citaat heb ik een verticale streep gezet op de plaatsen, waar de lezer al even te voren moet inhouden om daarna met een vaartje verder te gaan: ‘Aan degenen, die op dit oogenblik / de bepaalde eis stellen, dat het O.L.B. (Oeralindaboek) zelf, zonder gedachte/ aan een bepaalde auteur, zijn parodisties, althans satiriek karakter moet tonen, stel ik / wederkeerig / de eis, dat zij het O.L.B. moeten kunnen lezen / in de oorspronkelijke tekst.’ Men kan ditzelfde mèt buiging-n's lezen, waardoor het gelezene meer vloeit, daar dan alleen de rusten worden in acht genomen welke de interpunctie aanduidt. Men ziet en hoort 't intusschen: Het is niet altijd volstrekt onmogelijk iets wat volgens de Kollewijnsche grammatica geschreven is, te lezen zonder daarbij het gehoor te kwetsen. Met een ander voorbeeld wil ik nu nog aantoonen, met welk een zuiver gevoel voor den toon, dien hij noodig had, een De Vries en Te Winkelaar is afgeweken van het spraakkunst-gebod, dat ‘vorm’ volstrekt mannelijk wil hebben. ‘Gelijk hij uit voorbeelden aantoont, heeft men zoowel | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
in de eene als in de andere ontwikkelingsvorm te doen met een ornamentiek, die uit het Zuid-Oosten van Europa moet zijn gekomen.’ Het kan niemand moeilijk vallen in te zien, dat hier ‘zoowel in den eenen als in den anderen ontwikkelingsvorm’ onbruikbaar was voor een schrijver, die zijn mededeeling ten volle expressief wilde doen zijn en die hier dus een versnelden gang noodig had, opdat ook verder-op de zin zijn loop zou hebben. Een zaak dus van euphonie, deze quaestie van flexie of geen flexie? Ongetwijfeld. Mits men maar onder 't wèl-klinkende niet verstaat het resultaat van een soort versiering, welke dus als niet noodzakelijk ook wel achterwege zou kunnen blijven. Neen, 't welklinkende is de klank en het zinsrhythme zoo als zij behooren te zijn om den zin zijn volkomen uitdrukking te geven. Waartoe dus o.a. moet worden beoordeeld, of een verbogen vorm dan wel een onverbogen vorm van de bepalende woorden; of de toonlooze e-klank of de klankaantrekkende n noodig, ja onmisbaar is om het ontstaan van een rust te bevorderen; een versnelling, een toonverhooging, òf eenparigheid in den gang der woordklanken teweeg te brengen. Nadruk en climax komen dientengevolge tevens zoo volmaakt mogelijk tot hun recht. Het is geen overbodige eisch, te verlangen dat de quaestie, welke waarde en beteekenis de buigingsuitgangen, met name de buigings-n hebben voor onze taal, kome voor den rechterstoel van litteratoren en taalgeleerden, vóórdat op eenig vloekwaardig moment een minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen uit den kring van de Kollewijnsche taalvereenvoudigers of onder pressie van dezen het besluit provoceert, dat spreektaal, waarin de buigings-n niet meer wordt gehoord, basis behoort te zijn voor een grammaticale regeling voor de toepassing van de buigingsuitgangen bij het schrijven: bij het schrijven van taal, nota bene, die op alle mogelijke punten afwijkt van de taal, zooals men haar spreekt. Men heeft het tot dusver gezocht in een compromis. De samenstelling van de Staatscommissie van 1916 beteekende een compromis: de leden waren voor een deel Kollewijnianen, | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
voor een deel min of meer overtuigde De Vries en Te Winkelaren. Het rapport, dat deze commissie in 1918 uitbracht was een compromis. Maar dit is immers geen quaestie voor een compromis! Men moet de taal zelve laten spreken. De taal zelve moet antwoord geven op de vraag, in hoever zij substantieven bevat, waarmee zeer bepaald een z.g. manlijke verbuiging is verbonden. (Van hetgeen daarvoor als bestudeeringsmateriaal den onderzoekers ten dienste staat in: ‘ter dood veroordeelen’, naast ‘ten doode doemen’; ‘Moeders linnenkast’, ‘Lina's boeken’, ‘stadsbestuur’ en ‘wetsuitlegging’ gaf ik eenig denkbeeld). De taal zelve moet antwoord geven op de vraag, of zij ons een vormenrijkdom ten dienste stelt, die 't den schrijver mogelijk maakt den vorm te kiezen, dien hij behoeft om zijne mededeeling in dien toon te stellen, welke naar zijn bedoeling door middel van het oor van den lezer haar in den hoogst bereikbaren graad van zuiverheid zal doen verstaan - dan wel wat de verbuigbare woorden betreft ons limiteert tot toonlooze uitgangen; ook deze dan nog in een zekere beperking, d.w.z. met voorbijgaan van ‘eene’, ‘mijne’ enz. De taal moet ook nog op andere punten bescheid geven. Want daar is ook nog de quaestie der tusschenletters s en n. Ook daarvoor moet men geen regel trachten te maken buiten de taal en buiten het gehoor om. De taal zelve wil, dat men zal schrijven: ‘zielsverdriet’, maar ‘zieleleed’; ‘wetsontwerp’ naast ‘wetboek’. Gehoor en bedoeling beide verlangen dat men zal schrijven: ‘Dit is een lindenlaan, daar is een beukenlaan.’ Daarentegen: ‘Lientje leerde Lotje loopen in de lange lindelaan.’ Ook in deze materie heeft dus weer het gehoor de beslissing: n of geen n. De taal tenslotte moet uitkomst geven met betrekking tot de pronominale aanduiding van de substantieven. De taal in haar geheel, want de taal, die men spreekt geeft wel aan, dat allerlei concrete zaken met ‘ie’ en 'm worden aangeduid en door ‘z'n’ worden bepaald, maar aangaande de voornaamwoordelijke aanduiding van abstracta en collectiva licht zij ons nauwelijks in, zoodat dus uit de geschreven taal | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
moet worden opgemaakt, welke pronomina in verband met deze soorten substantieven altijd of meestal worden gebruikt. En deze bestudeering zal dan leiden tot het samenstellen van een lijst van zij-woorden en mogelijk van een lijst van woorden, die zoowel met hij als met zij blijken te worden aangeduid. Wie dit artikel heeft gevolgd zal dan wel beseffen, dat met deze zij-woorden allerminst per se het toepassen van de z.g. vrouwelijke verbuiging verband behoort te houden, evenmin als z.g. manlijke buigingsvormen volstrekt door het hij-woord zouden zijn bepaald. Ik ben hiermede aan het eind van mijn betoog, dat ik niet uitvoeriger heb willen maken omdat ik vreesde, dat het daardoor zou inboeten aan kracht. En met kracht door overtuiging mijn taalgenooten te doordringen van het belang van de zaak der taal in de quaestie der spellingsvereenvoudiging, was het doel dat ik mij had gesteld.
C.J.J. Westermann
Hilversum, November 1929 |
|