De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Jong IJslandDe jonge IJslander, die het waagt een bundel proza of gedichten in het licht te geven, weet, dat door zijn tijdgenooten de waarde er van onmiddellijk afgewogen zal worden tegen die van het werk der groote schrijvers en dichters van het verleden. Toch zullen hem zelden uitgewerkte vergelijkingen onder de oogen komen. De IJslandsche tijdschriften geven niet vaak uitvoerige aesthetische beschouwingen, die aan modern werk zijn gewijd. Ondertusschen is de kritiek, die langen tijd zonder onderscheid te maken ieder in het IJslandsch geschreven produkt jubelend welkom heette, in de laatste jaren wel van aard veranderd. Streng treedt zij nu op tegen alles, wat haar minderwaardig dunkt, en met een toegewijde aandacht ziet zij de ontwikkeling van de nieuwe kunst aan. Maar tot een litterair essay groeit een kritiek slechts zelden uit. Het is ook niet alleen de officieele criticus, die het nieuwverschenen werk in de weegschaal legt. In de ooren van iederen IJslander klinkt na het metalen geluid van de oude skaldenstrophe, de klare volzin van het middeleeuwsche sagaproza en het gedragen rythme van de latere renaissancepoëzie. De litteraire schatten van het IJslandsche volk liggen niet zoo diep geborgen, dat slechts enkele uitverkorenen er toe kunnen doordringen. Zij zijn toegankelijk gebleven voor ieder, die er zich aan verrijken wil. Iedere IJslander krijgt een kostbare gave mee in het leven: een taal, die hem een sleutel is tot het beste, wat zijn volk gedacht en gevoeld heeft vanaf den aanvang der IJslandsche geschiedenis. De taal onderging in den loop der tijden zoo weinig veranderingen, dat het lezen van dertiende eeuwsche geschriften zelfs aan kinderen | |
[pagina 20]
| |
geen moeielijkheden oplevert. De woordenschat van het IJslandsch breidde zich natuurlijk uit, maar de taal leverde zelf het materiaal en de middelen tot nieuwe woordvorming, zoodat zij volkomen vrij bleef van vreemde elementen. De groote kennis van de oude literatuur gaat gepaard met een sterke gehechtheid aan de traditie. De dertiende eeuwsche sagastijl kan nog een voorbeeld zijn voor goed proza. In geen land is het oudgermaansche stafrijm zoo lang in eere gehouden als hier. Men bleef de oude wetten van versificatie trouw, al gebruiken de latere dichters daarnaast ook nieuwere versvormen. Prof. Sigurdur Nordal geeft in de inleiding tot zijn bloemlezingGa naar voetnoot1) een aardig voorbeeld van de macht van deze traditie. Hij wijst er op, hoe de dichter Matthías Jochumsson heele en halve strophen uit een in 961 gemaakt HákonarmálGa naar voetnoot2) kon schuiven in zijn in 1910 geschreven In Memoriam voor Björnstjerne Björnson, zonder te vreezen, dat deze strophen door taal, vorm of gedachte zouden verraden, dat zij bijna duizend jaar ouder waren dan de hen omringende verzen. En is het niet merkwaardig, vraagt prof. Gudmundur FinbogasonGa naar voetnoot3), dat een IJslandsch kind zou kunnen spreken met Egil Skallagrímsson, wanneer deze dichter, die duizend jaar geleden leefde, uit zijn graf opstond en onder de levenden rondging. Ja, het is zelfs zeer goed mogelijk, dat het kind uit de IJslandsche genealogieën den dichter zou kunnen aantoonen, dat het van hem afstamde, en zeker zou het aan Egil kunnen vertellen, wat er in de aan den dichter gewijde saga over hem geschreven staat. Er moet voor den IJslander een eigenaardige bekoring uitgaan van de oude familiesaga's. Hoe ver staat het Holland uit de Rijmkroniek van Melis Stoke niet van ons af! En hoe dicht staat het IJsland van deze nog vroeger geschreven familiekronieken niet bij hem! Zeker, zij vertellen van grootscher gebeurtenissen dan eenig nu levend IJslander ooit heeft beleefd. De uitgeweken Noren, die zich in de negende èn | |
[pagina 21]
| |
tiende eeuw op IJsland vestigden, behoorden tot de aanzienlijkste Noorsche geslachten en dat gaf aan de oud-IJslandsche samenleving het aristocratische karakter, dat iedere andere nederzetting mist. Het waren mannen, die zich koningen voelden op eigen gebied en in den vreemde regeerende vorsten trotseerden. In het eigen land dwongen de onderlinge familieveeten hen om telkens weer naar de wapens te grijpen; in het buitenland sleepte de woeste stroom van het wikingleven hen mee. En toch worden deze figuren door de mondelinge traditie en door de sagaschrijvers zelden getild boven de werkelijkheid uit. Het zijn menschen gebleven met reëele idealen, mannen en vrouwen, die beurtelings winnen en falen in den strijd tegen het onafwendbare noodlot. Allerlei omstandigheden werken er toe mee, dat de IJslander van deze oude verhalen niet vervreemdt. Hij zelf drijft zijn boerderij nog grootendeels op de wijze, waarop de eerste bewoners van IJsland dat deden. De techniek heeft de IJslandsche natuur tot voor enkele jaren ongerept gelaten. Zijn paarden dragen den IJslander nog door hetzelfde land, waardoor eertijds zijn voorouders reden; de weinige hoeven, die hij passeert, liggen nog op dezelfde plaats en dragen nog denzelfden naam als in den sagatijd. Slechts een korten tijd zijn de sagaschrijvers in staat geweest om de stof, die hen uit de mondelinge traditie toevloeide om te vormen tot ware kunstwerken. Tegen het einde der dertiende eeuw is het uit. Ook als geschiedschrijvers van de Noorsche koningen hebben de IJslanders dan afgedaan. De historici gaan zich tevreden stellen met het opteekenen van gedenkwaardige feiten in een dorre annalenvorm. De meer dichterlijke naturen grijpen naar de bonte massa's uitheemsche vertelstof, die IJsland binnenstroomen. Motieven uit de Noorsche praehistorie en godenleer worden samengesmolten met elementen uit de klassieke mythologie en de Westersche ridderroman. Er ontstaan fantastische vertelsels ‘leugensaga's’, waarin de helden op wikingtocht gaan, met reuzen en roovers vechten en belaagde prinsessen bevrijden. Deze vrij smakelooze prozaverhalen hebben zich niet lang in de gunst van het publiek kunnen verheugen, maar de stof | |
[pagina 22]
| |
heeft zich in de ‘rímur’ tot ver in de negentiende eeuw gehandhaafd.
Enkele familiesaga's verhalen van den levensloop van een dichter. Tusschen het proza vinden we dan citaten uit zijn eigen werk: brokken uit de liederen, die hij had voorgedragen aan het Noorsche of aan het Engelsche koningshof, strophen, gewijd aan de schoonheid van de vrouw, die hij liefhad of spotverzen, waarin hij zijn vijanden hoonde. Ook in andere saga's treft men poëzie aan. De sagaschrijvers waren gewoon de strophen, die naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis gedicht en door de traditie bewaard waren, tusschen het proza in te lasschen, wanneer zij die gebeurtenis vertelden. Het was een gave van Odin, de oude skaldenkunst. Odin had de inspireerende dichtermede aan de reuzen ontnomen en de eerste bewoners van IJsland hadden haar uit Noorwegen meegebracht. De oudste vorm van de Noorsche poëzie, het ‘fornyrdislag’, de achtregelige strophe met stafrijm en vaak twee heffingen en dalingen in iederen versregel, bleek de mogelijkheid tot oneindig veel variaties in zich te houden. De versregel kon worden verlengd, waarbij de toegevoegde maten door alliteratie en binnenrijm nauw aan de voorafgaande werden verbonden. Enkele dichters gaven hun tijdgenooten zelfs een leiddraad bij de beoefening van al die verschillende versvormen. Rögnvald kali, jarl van de Orkaden, maakte ± 1145 een ‘Háttalykill’ (metrasleutel), Snorri Sturluson in 1223 een ‘Háttatal’ (metrareeks). Deze gedichten zijn samengesteld uit strophen in verschillende metra gedicht. Rögnvald kali wist het tot ruim veertig, Snorri tot meer dan tachtig variaties te brengen. In de vijftiende eeuw maakt Loftur Guttormsson nog eens een ‘Háttalykill’. Een absoluut vrije woordschikking en ontelbare namen en omschrijvingen voor de weinige begrippen, waarover deze verzen handelen, zijn de kenmerken der skaldenpoëzie. Daarin onderscheidt zij zich van de Noorsch-IJslandsche Eddaliederen. De benoemingen en de omschrijvingen, de ‘heiti’ en de ‘kenningar’ zijn deels direct beeldend, deels een spelen met mythologische motieven. Het schip is een golvenpaard, | |
[pagina 23]
| |
het zwaard een strijdzon, het bloed wondenstroom of lijkendauw. Het goud wordt genoemd de maan van AEgir of de tranen van Frigg. De dichtertaal wordt steeds gecompliceerder en voor niet ingewijden is de skaldenpoëzie meestal onverstaanbaar. Na de hervorming is de taal der dichters weer veel soberder, maar zelfs in poëzie van de twintigste eeuw, vooral in de z.g. ‘lausavísur’ (epigrammen) kan men op kenningar stuiten. Odin had den skalden de dichtermede bezorgd en de dichters bezongen bij voorkeur het hem welgevallige werk: den strijd. Zij geven echter zelden een regelmatig verslag van een gevecht. Zij vermelden slechts enkele heldendaden van den vorst, aan wiens nagedachtenis het gedicht is gewijd en zij vullen verder hun verzen op met stereotype beelden en beschrijvingen. De zwaarden doorklieven de schilden, de raven drinken bloed, de wolven kleuren zich den muil rood en het aantal van Odin's uitverkorenen is vermeerderd. Dat is de grondtoon. Het is poëzie vol strijd en bloed, maar van een zeer bijzondere vorm- en klankschoonheid. Haar hoog aristocratisch karakter van hofpoëzie heeft de skaldenkunst ondertusschen niet behouden. Ongetwijfeld wachtte een jong IJslandsch dichter met spanning het oogenblik af, waarop hij voor den Noorschen koning zou verschijnen en hem de kunstig gebouwde strophen zou voordragen, waarin hij de krijgsdaden van den koning zelf of van diens voorvaderen roemde. Maar de Noorsche geschiedenis is niet de eenige bron, waaraan zij de stof voor hun verzen ontleenen. Zij improviseeren losse strophen naar aanleiding van allerlei voorvallen op IJsland, dikwijls bij wapenfeiten, maar ook bij vele andere gebeurtenissen. Op een avond bespiedt Steingerd de gasten, die op haar vaders hoeve hun intrek hebben genomen. De dichter Kormak ziet haar enkels door de reet tusschen deur en drempel en hij zegt een strophe. Even later ziet hij haar oogen naar hem gluren van onder een gesneden Hagbardkop, en hij zegt weer een strophe: Lichte oogen stralen; mij brengt het nauwelijks vreugde. Tijdens den hooibouw zijn op Tunga alleen de oude Bersi en zijn pleegzoon Halldor in huis. De wieg kantelt, Halldor | |
[pagina 24]
| |
valt op den grond en Bersi kan niet opstaan om hem te helpen. Dan zegt Bersi een strophe: beiden zijn wij machteloos, ik door mijn ouderdom, jij door je jeugd; bij jou komt dat terecht, maar niet bij mij. Het kan gebeuren, dat een dichter zijn leed uit moet spreken, om zich zelf te redden. Zegt het liever den steenen dan niemand, raadt een IJslandsch spreekwoord. Als de oude Egil Skallagrímsson vernomen heeft, dat zijn zoon Bödvar in den Borgarfjord verdronk, sluit hij zich op. Hij weigert alle voedsel; hij wil sterven. Zijn lievelingsdochter Thorgerd roept hem tot het leven terug: hij moet zijn zoon in een klaagzang herdenken. Het komt los, moeielijk en in simpele woorden, het verhaal van al het leed, dat hij te dragen kreeg: het verlies van zijn ouders en van zijn zonen, zijn twijfel aan Odin, zijn machteloosheid van oude alleenstaande man in deze harde wereld. Maar door deze klacht licht even dankbaarheid voor de goddelijke gave, dichter te zijn. En nooit was Egil grooter skald, dan toen zijn smart zich een uitweg baande in de dan weer vloeiende, dan weer stootende strophen van de Sonatorrek. Er komt een tijd, dat de Noorsche koningen de verzen der IJslandsche skalden niet langer waardeeren. Misschien verstaan zij den zin van die kunstige strophen niet meer, misschien heeft de vertaalde ridderroman de oude hofpoëzie van haar eereplaats verdrongen. Maar als hun gedichten niet langer met goud en eerbewijzen worden beloond, wenden de dichters den vorsten der aarde den rug toe. Zij blijven de oude versvormen trouw en zij vernieuwen hun beeldrijke dichtertaal. Maar zij dichten voortaan ter eere van den Vorst der wolkentent, van den Bestuurder van het zonnewiel, van den Wachter der hemelglansen en van Zijn Moeder, María mey. De geheele latere middeleeuwen door worden zulke vrome liederen gemaakt. De luthersche bisschop Gudbrandur Thorlaksson neemt de beste op in het Visnabók, de verzameling geestelijke poëzie, die hij 1612 uitgeeft. Bisschop Gudbrandur wist, dat deze oude katholieke verzen, schoon van vorm en zuiver van taal, eerder weerklank in IJslandsche harten zouden wekken dan de onbeholpen psalmvertalingen, die rechtzinnige lutheranen aan het volk wilden opdringen. Hij | |
[pagina 25]
| |
is een man met ruime opvattingen, bisschop Gudbrandur. Hij stoort er zich niet aan, als bekrompen tijdgenooten stafrijm in een geestelijk lied als een zondig versiersel veroordeelen. Dienzelfden eerbied, voor wat goed en schoon geweest was in de oude kunst, had de groote IJslandsche psalmdichter Hallgrímur Pétursson. Hallgrímur was opgegroeid in de omgeving van bisschop Gudbrandur: zijn vader luidde de domkerkklok van Hólar en was aan den bisschop verwant. Hallgrímur kende den nood van zijn volk. Hij heeft zelf de bitterste armoede geleden en de vreeselijke volksziekte, de melaatschheid, sleepte ook hem ten grave. In zijn psalmen vonden tijdgenooten en latere geslachten den troost, die zij zoozeer behoefden. Van onschatbare waarde is het voor de IJslanders geweest, dat die troost tot hen kwam in schoone, zuiver IJslandsche verzen. Daar zullen zij zich toen niet van bewust zijn geweest. Maar nooit zijn de IJslanders er dichter aan toe geweest om hun eigen cultuur in de Deensche te verliezen dan in die dagen. Reeds in 1264 hadden zij na een hevigen binnenlandschen strijd de souvereiniteit aan den Noorschen koning opgedragen. Sedert de Unie van Kalmar in 1397 werden zij vanuit Kopenhagen geregeerd en nam de willekeur steeds toe. En toen tenslotte de poging van den katholieken bisschop Jón Arason om aan IJsland een deel van zijn oude zelfstandigheid terug te geven, mislukte, scheen de volkskracht voor goed lamgeslagen. Gewillig bogen de IJslanders zich onder het vreemde juk. Maar zoolang een volk een eigen taal spreekt blijft er iets van het nationaliteitsgevoel leven. En mede aan Hallgrímur's psalmen is het te danken, dat de IJslanders hun taal onbesmet aan volgende, fortuinlijker generaties konden overleveren. De wensch van bisschop Gudbrandur, dat zijn volk schoone geestelijke liederen zou bezitten, is volkomen vervuld. Maar dat was den bisschop van Hólar niet voldoende. Hij wenschte, dat deze geestelijke poëzie de wereldlijke zou doen vergeten. Om dit doel te bereiken kwam hij zelfs aan den smaak van het volk tegemoet en liet hij de bijbelsche verhalen tot een rímurcyclus bewerken. Maar nog veel minder dan Hallgrímur's Lijdenspsalmen waren de ‘Biblíurímur’ bij machte om de | |
[pagina 26]
| |
wereldlijke rímur uit de volksgunst te verdringen. Tot ver in de negentiende eeuw hield deze eigenaardige poëzie zich staande. Reeds in de veertiende eeuw had het uit den vreemde binnengedrongen danslied in den rímavorm een compromis gesloten met de strenge inheemsche skaldenstrophe. Het lichte danslied had den IJslander niet volkomen bevredigd. Hij verzwaarde het vers met stafrijm en vaak ook met binnenrijm, terwijl hij het eindrijm behield. Evenmin voldeed hem de korte ballade. Het vertellen zit den IJslander in het bloed en zijn rímur groeiden uit tot eindelooze aaneenschakelingen van wonderbaarlijke avonturen, door allerlei helden in vervlogen dagen beleefd. Motieven voor deze rijmen vonden de dichters te kust en te keur in de leugensaga's. Ook uit min of meer apocrieve historische bronnen vloeide de stof hen toe. In later tijden hebben verschillende litterair-historici hard over de rímur geoordeeld. Soms schijnt het zelfs, of het uitsluitend de schuld van deze arme rijmen is, dat de buitenlandsche belangstelling voor de IJslandsche literatuur zoo moeielijk het jaar 1300 overschrijdt. Toch is de groote populariteit, waarin deze kunst zich eeuwen achtereen op het eiland zelf mocht verheugen, niet onverklaarbaar. De bloeiperiode van de rímur valt in IJslands donkere jaren, in een tijd, toen slechts zulke ruwe fantasterijen de geesten aan de vale werkelijkheid vermochten te onttrekken. De IJslander leed toen een armoedig bestaan in zijn eenzame plaggenhoeve. De bepaling van het monopoliestelsel, dat ieder IJslander aan een hem toegewezen Deenschen koopman zijn producten moest afstaan, werkte fnuikend op de energie van het volk. Iedere concurrentie was uitgesloten; men moest accepteeren, wat men er voor in ruil kreeg. De komst van een Deensch koopvaarder, enkele malen 's jaars, was trouwens het eenige, wat de versuffende eentonigheid van het IJslandsche boerenbestaan af en toe verbrak. Nieuwtjes en brandewijn deden dan de rondte, tot de voorraad was uitgeput en men weer terugzonk in de troostelooze afgeslotenheid. Was het wonder, dat de IJslander zich door de rímur gewillig liet meevoeren naar een fantastische maatschappij van helden en reuzen, naar een wereld vol daadkracht en wapengeweld en velerlei gebeuren? | |
[pagina 27]
| |
Doch niet alleen de inhoud van deze poëzie boeide hem, maar ook de vorm. De rìmur hadden voldoende elementen van de oude skaldenpoëzie in zich bewaard om de aandacht der luisteraars vast te houden. Zij waren opgebouwd volgens strenge voorschriften, al bereikten de dichters de uiterlijke volmaaktheid ook slechts door een afgeleefde dichtertaal uit te buiten. Het is een kunst, die in haar excessen overeenkomst vertoont met onze rederijkerspoëzie. Maar toch, hoe versleten en samengelapt de poëtische omschrijvingen ook waren, het volk bleef vertrouwd met de kenningar en hield contact met zijn oude kunst. Latere geslachten zouden wel weer schiften. Niet alleen de rímurdichters vertoonden die wonderbaarlijke handigheid bij het samenknutselen van hun rijmen. Iedere IJslander, die zich respecteerde, had wel zooveel kenningar tot zijn beschikking, dat hij, zoo noodig, een strophe kon improviseeren, die voldeed aan vrij strenge eischen van metriek, staf- en eindrijm. Het was b.v. een geliefde tijdkorting, om elkaars halve strophen aan te vullen. Men mag de beteekenis van deze volkskunst niet onderschatten. Niet omdat wij aan de epigrammen, die bewaard zijn gebleven, zoo'n bijzondere waarde toekennen. Slechts hier en daar treft een gedachte of een klankeffect. Maar de IJslander, die zelf vorm en dichtertaal beheerschte, voelde zich terecht tot oordeelen bevoegd en stelde hooge eischen aan het werk der waarlijk erkende dichters. De belangstelling en de verzekerdheid, waarmee discussies over litteraire zaken heden ten dage nog op het land worden gevoerd, zal men elders in een dergelijke omgeving hoogstens bij politieke of theologische gesprekken aantreffen. Doch de vraag rijst dan bij ons op: hoe lang nog? De IJslanders der zeventiende en achttiende eeuw kenden ook wel andere poëzie dan psalmen en rìmur. Zij bezaten o.a. een veelzijdig begaafd dichter in Stefán Olafsson, wiens lyriek ging van mond tot mond. En Stefán Olafsson was niet de eenige. Maar in de eindelooze winteravonden, als gezin en werkvolk vereenigd waren in de ‘badstofa’, in het gemeenschappelijke slaap-woonvertrek, dan luisterde men bij voorkeur naar rìmur, die een der huisgenooten voorzong op een | |
[pagina 28]
| |
eentonige melodie met een langen uithaal op de laatste sylbe van iedere strophe. En dat bleef zoo, ook toen de geschiedenis en de literatuur van den bloeitijd den IJslander reeds lang tot een onderwerp van soms zeer diepgaande studie geworden waren. Arngrímur Jónsson had met zijn in 1593 uitgegeven ‘Brevis commentarius de Islandia’ den stoot gegeven tot de wetenschappelijke bestudeering van de oude teksten. Arngrímur's werk wekte ook de belangstelling van buitenlandsche geleerden voor de litteraire schatten, die op het eiland lagen opgehoopt, en de bewondering van de buitenwereld deed voor de bezitters hun waarde nog stijgen. Een noodlottig gevolg van deze buitenlandsche belangstelling was echter, dat massa's handschriften werden opgekocht en naar het vasteland gezonden. De oudste en merkwaardigste codices moet men niet zoeken in de bibliotheek te Reykjavík, maar te Kopenhagen. Voor onderzoekers van het vasteland zijn ze nu stellig gemakkelijker te raadplegen, dan wanneer zij daar hoog in het Noorden waren gebleven. Maar nu de universiteit te Reykjavík terecht haar litteraire faculteit wil maken tot een centrum voor de studie van het oud-IJslandsch, wordt het ontbreken van deze oude handschriften als een schier onoverkomelijk bezwaar gevoeld. De philologen en historici der zeventiende en achttiende eeuw bewerkten commentaren en woordenlijsten, tijdberekeningen en genealogieën. In 1688 stelde de bisschop van Hólar de eenige drukpers, die het eiland toen rijk was, ter hunner beschikking. Er verschijnen gedrukte uitgaven van IJslands oudste geschiedbronnen. In alle deelen des lands worden wetenswaardigheden verzameld, dikwijls door eenvoudige boeren, die hun leven wijdden aan het samenstellen van een breed opgezet verzamelwerk. Het is, alsof de IJslander al de energie, die hem in deze jaren van stilstand en duisternis en bijgeloof nog gebleven was, besteedde aan het verzorgen van zijn geestelijk erfgoed, overtuigd als hij was, dat hij toch geen werk vermocht te scheppen, dat de vergelijking daarmee kon doorstaan.
In de negentiende eeuw wordt de toestand gunstiger. Het | |
[pagina 29]
| |
monopoliestelsel is opgeheven en het oeconomische leven kan zich eenigszins herstellen. Het nationaliteitsgevoel is ontwaakt en de houding tegenover Denemarken verandert: men durft weer protesteeren en eischen stellen. De IJslanders gaan zich voelen een zeer bijzonder volk en bewoners van een zeer bijzonder land. Deze trots komt reeds in 1804 tot uiting in het ‘Eldgamla Isafold’, dat het IJslandsche volkslied is geweest, totdat het verdrongen werd door het plechtige, maar minder typeerende ‘O, gud vors lands!’ van Matthías Jochumsson. Bjarni Thórarensen, de achttienjarige dichter van het ‘Eldgamla Isafold’ stelt in jeugdigen overmoed zijn IJsland, de schoone bergvrouw met haar flonkerende gletscherkap, hoog boven het Deensche Seeland, dat zoo vlak is, dat men uit de lijnen niet eens gelaatstrekken kan lezen. Bjarni, gelijk zoovelen van zijn landgenooten, werd dichter tijdens zijn studietijd in Kopenhagen. De litteraire en politieke bewegingen worden in de eerste helft der negentiende eeuw feitelijk gedragen door de IJslandsche studenten. Een eigenlijk cultuurcentrum was er toen niet op IJsland, hoeveel er ook op het geheele eiland werd gelezen en geschreven. Reykjavik was ± 1800 een stad van 400 inwoners, de Deensche kooplieden meegeteld. Aan de Latijnsche school, die langen tijd in Bessastadir, twee uur gaans van Reykjavik gevestigd was, viel wel eens iets van litterair leven te bespeuren, maar gymnasiasten zijn meestal te jong om werk van groote beteekenis te geven. De besten onder hen gaan studeeren in Kopenhagen en worden daar opgenomen in den kring van jonge landgenooten, wier ernstig streven was IJsland op te heffen uit zijn staat van geestelijke en materieele armoede. Zij leeren hier de Scandinavische en de Duitsche romantiek kennen en vinden daar eigen verlangens en gevoelens in terug. Zij worden zich bewust, dat hun eigen land een romantisch verleden heeft als geen ander, maar forscher en scherper belijnd. Zoo wordt ook hun eigen kunst, zeker en doelbewust. Hun jonge sterke verzen zijn renaissancepoëzie in dubbelen zin; het is een herboren kunst, die een volk zal doen herleven. Deze dichters zien IJsland uit de verte, grootsch en ge- | |
[pagina 30]
| |
weldig met zijn stijle bergmuren oprijzen uit zee. Zij zien de witte koepeldaken der gletschers, het poolijs, dat soms de kusten blokkeert en zij weten het vuur brandende onder de eeuwige sneeuw. Dit alles wordt hen tot een symbool: het vuur geeft energie en het ijs gehardheid en de bergen wijzen den weg naar het moeielijk bereikbare. Lafheid en slapheid vriezen daar stuk, zooals de ratten, die komen met vreemde schepen. De afstand maakt de bergen blauw en de menschen groot, heeft Jóhann Sigurjónsson gezegd. En deze jonge dichters wisten ook wel, dat zij bezongen het IJsland van het verleden of van de toekomst, maar niet het IJsland van hun eigen tijd. Maar zij werken aan de verwezelijking van hun ideaal. Jónas Hallgrímsson brengt zijn landgenooten naar Thingvellir, de vlakten, waar eens het althing, de algemeene volksvergadering werd gehouden. De stralend witte gletschertoppen, de wijde zomerhemel, de Oxará, die zich schuimend neerstort in de Almannagja, zij zijn daar nog in onveranderde grootschheid. Maar het althing is verdwenen, de rotspunt, van waar eens de wetten werden afgekondigd, is met bessenstruiken begroeid en de plaats, waar de groote hoofdling Snorri placht te bivouakeeren, wordt nu gebruikt als lammerenperk. De dichter werpt dit zijn tijdgenooten als een verwijt voor de voeten: zoo is de roem onzer vaderen vergeten en verworden. Met deze aanklacht opende de eerste aflevering van het tijdschrift Fjölnir, dat de bentgenooten in 1835 uit Kopenhagen naar huis zonden. Enkele leden der redactie waren reeds afgestudeerde mannen; Thómas Saemundsson had al een beroep als predikant aanvaard en zond zijn vrienden uit IJsland zijn vele bijdragen toe. Fjölnir moest op IJsland een weg banen voor de nieuwe politieke en oeconomische ideeën en tegelijk een nieuwe kunst aankondigen. Die dubbele taak werd het tijdschrift noodlottig. De dichter-redacteur Jónas Hallgrímsson ging recht op zijn doel af. Hij wilde den smaak van zijn volk veredelen door het goede vertalingen en goede oorspronkelijke kunst te brengen. Maar eerst moest hij ruim baan maken en zijn landgenooten overtuigen van de minderwaardigheid van hun geliefde rimur. Deze ideeën van Jónas wonnen slechts langzaam veld. Op het oogenblik vindt | |
[pagina 31]
| |
men de rimurboekjes nog wel hier en daar in de boekenkasten op de boerderijen en vele oudere menschen verstaan nog de kunst om te ‘kvaeda’, om de rimur voor te zingen, maar het jongere geslacht vindt deze poëzie verachtelijk en uit den tijd. In 1835 wekte Jónas' kritiek echter algemeene verontwaardiging. Een aantal redactieleden van Fjölnir wilden, om wat in hun oogen bijkomstigheden waren, hun invloed op het volk niet verliezen en zij volgden den grooten politicus Jón Sigurdsson, toen deze in 1841 een eigen tijdschrift stichtte. Als Jónas Hallgrímsson in 1845 sterft, is het ook met Fjölnir uit. Geen dichter is zoo populair geweest als Jónas, zijn aanval op de rimur ten spijt, geen dichter heeft ook verzen geschreven in zulk welluidend IJslandsch. De beide groote dichters, die na hem kwamen, Matthías Jochumsson en Einar Benediktsson mochten zijn meerderen zijn in beheersching van den vorm, hun verzen mochten rijker zijn aan ideeën, Jónas is ondanks dat alles de meest geliefde volksdichter gebleven. In Matthías Jochumsson's lange beschouwende gedichten en in zijn romantische drama's is misschien veel, dat ons nu gezwollen lijkt, maar men wordt getroffen door zijn hartstochtelijke liefde voor IJsland, voor het volk en voor de taal. In zijn veelbewogen leven maakte Matthías den geheelen IJslandschen onafhankelijkheidsstrijd mee. Hij was negen en twintig jaar en nog student aan de theologische school in Reykjavik, toen IJsland zijn eerste afgedwongen grondwet kreeg; hij was drie en tachtig, toen IJsland in 1918 onafhankelijk werd verklaard. En iedere gebeurtenis, iedere nieuwe phase bezong hij met onuitbluschbaar vuur. Men zegt, dat hij bij de herdenking van IJslands duizendjarige kolonisatie in 1874 tien gedichten op een dag maakte. Hij was de hooggeeerde dichter van twee geslachten van het steeds sterker wordende volk, eeredoctor van de universtiteit te Reykjavik, die hij had zien worden en eereburger van de stad Akureyri, die hij had zien uitgroeien van een armoedig visschersdorp tot een moderne stad. De dichterwerkzaamheid van Einar Benediktsson valt grootendeels in de twintigste eeuw, maar naar den geest is zijn kunst nauw verwant aan die der oudere dichters. Einar | |
[pagina 32]
| |
Benediktsson is een bereisd man, en een uitstekend kenner van de moderne buitenlandsche literatuur, in het bijzonder van de Engelsche. Zijn poëzie is verfijnder dan die van zijn groote meesters. Zijn indrukken van vreemde steden en van de IJslandsche natuur geeft hij in geziene beelden en doorvoelde vergelijkingen, niet tevreden met het woord, dat de sleur van rijm en alliteratie hem aanvoert. Aan de kunst der ouderen herinnert echter zijn sterke gehechtheid aan den volmaakten, gecompliceerden vorm, en zijn onwrikbaar geloof aan zijn land en aan zijn volk, waarin tenslotte alle andere gevoelens opgaan. Als een sierlijke toren staan Einar's verzen op het machtige bouwwerk, dat de IJslandsche renaissance had opgetrokken. Rondom deze groote figuren waren tallooze andere dichters te groepeeren. Sommigen zenden in hun studentenjaren eenige verrassend geslaagde verzen naar huis en zwijgen dan verder. Anderen herhalen met min of meer succes hun geheele verdere leven het vrij beperkte aantal motieven, dat de negentiende eeuwsche dichtkunst bestrijkt. Hun lyriek verraadt den invloed van de Duitsche romantici, vooral van Heine. Speciaal IJslandsch zijn de tallooze doodenklachten, waarin de deugden van de afgestorvenen worden geroemd. Deze dichters zien het volksbestaan gesymboliseerd in de IJslandsche natuur met haar hevige tegenstellingen. De eeuwen van duisternis en armoede, die achter het volk liggen, zijn een leerschool geweest zooals de strijd tegen de elementen. Aan de eene kant vindt men een opzweepen tot steeds grooter energieontwikkeling, aan de andere kant een verrukte bewondering voor de eigen volksaard, die onder andere omstandigheden in domme zelfvoldaanheid had kunnen ontaarden. Voor al deze dichters schijnen geen technische bezwaren te bestaan. De vele gelegenheidsgedichten, die nu nog in dagen van algemeen vreugde of rouw in tijdschriften en kranten worden gepubliceerd of op losse blaadjes gedrukt worden verkocht, voldoen aan strenge eischen van prosodie. Hoe afgeleefd de inhoud van die verzen ook is, het uiterlijk dwingt steeds bewondering af. Bjarni Thórarensen had teruggegrepen naar het oude | |
[pagina 33]
| |
fornyrdislag. In korte, sterke versregels drong hij zijn stoere gedachten samen. De dichters, die na hem komen, volgen hem in het gebruik van oude versvormen na en bereiken dikwijls een schoone eenheid van vorm en inhoud. Onder buitenlandschen invloed wordt ondertusschen ook geëxperimenteerd met versvormen, waarin de IJslandsche taal zich tot nog toe niet had laten binden. Maar er wordt geen enkel vers geschreven zonder het oude stafrijm en binnenrijm blijft naast eindrijm een zeer gewilde versiering. De IJslandsche romantiek stond zoo stevig gegrondvest in de werkelijkheid, dat de realistische beweging, die ± 1880 onder de IJslandsche studenten te Kopenhagen was ontstaan, haar niet aan het wankelen kon brengen. Het tijdschrift Verdandi, dat vier enthousiaste volgelingen van Georg Brandes, den invloedrijken Deenschen hoogleeraar, naar huis zonden, liet in de IJslandsche literatuur slechts een flauw spoor na. De meest begaafde der redactieleden, Thorsteinn Erlingsson, heeft met zijn latere satyren op maatschappelijke toestanden wel eenigen invloed gehad. Zijn somber gestemde natuurlyriek, gedicht in het metrum der rimur, behoort stellig tot het dierbaarste litteraire bezit van den IJslander. In het werk van de jongste dichtergeneratie, dat eerst na Thorsteinn's dood verschijnt, vindt men heel duidelijk iets van zijn geest terug. Voorloopig bleef echter Matthías Jochumsson de algemeen erkende volksdichter, voor wiens geestkracht en donderende taal tenslotte ook de mannen van Verdandi grooten eerbied hadden.
Tegenover deze hooggestemde renaissancepoëzie staan de boerennovellen. De schrijver van den eersten IJslandschen roman, Jón Thoroddsen was nog voortgekomen uit den Kopenhaagschen studentenkring. Hij kende de beschrijvingen van het Schotsche landleven van Walter Scott en die hebben hem waarschijnlijk tot het schrijven van ‘Piltur og Stúlka’Ga naar voetnoot1) gebracht. Het boek ontstond in 1850 in Kopenhagen. Het | |
[pagina 34]
| |
succes van dezen eersten roman was in den beginne niet overweldigend. Vele IJslanders konden een familieverhaal, dat bedacht en niet gebeurd was zooals hun oude familiesaga's slechts met moeite waardeeren. Op het oogenblik is het misschien de meest populaire roman. Het kan de vergelijking met moderner werk nog steeds doorstaan. Het in Reykjavik spelende slot moge mislukt zijn, - de eerste goede Reykjaviksche roman moet trouwens nog altijd geschreven worden - het verhaal van de jeugdvriendschap van Indridi en Sigridur heeft veel aantrekkelijks. Jón Thoroddsen vertelt van het landleven in klaar en zuiver IJslandsch, dat soms opzettelijk den ouden sagastijl dicht benadert en met een eigenaardige, nauw merkbare humor, die men ook hier en daar in de oude saga's aantreft. De novellenschrijvers, die na hem kwamen, hebben hem daarin eigenlijk nooit kunnen evenaren. Velen van hen zijn ook niet in staat geweest om het leven, waarvan zij vertellen te zien van dien afstand, die eerst de ware verhoudingen doet zien. Deze schrijvers zijn ten deele voortgekomen uit de beweging, die in de tweede helft der negentiende eeuw onder de noord-IJslandsche boeren was ontstaan en die tegelijk de bevordering van de algemeene welvaart en van het geestelijk leven ten doel had. De boeren hadden altijd veel gelezen, maar naast de oude saga's waren rímur en preeken hun voornaamste lectuur geweest. Nu gaan zij zich zelf Deensch en Noorsch leeren, zij stichten bibliotheken, om gezamelijk boeken aan te schaffen en zij houden bijeenkomsten om het gelezene te bespreken. Op deze wijze verwierven de boeren zich een algemeene kennis, die nauwelijks voor die der academisch gevormden onderdeed. De moeilijkste omstandigheden konden dat zoo typisch IJslandsche verlangen naar kennis en ontwikkeling niet uitdooven. Er zijn merkwaardige menschen onder deze schrijvers. Gudmundur Fridjónsson was langen tijd te arm om eenige hulp in dienst te nemen. Hij moest zich afbeulen, opdat zijn groot gezin geen gebrek zou hebben aan het allernoodigste. Maar in de winteruren, die hij voor zich zelf durfde besteden, las hij, wat hij in handen kon krijgen en werkte hij aan zijn eigen stijl, opdat hij zuiver IJslandsch zou zijn en een schat- | |
[pagina 35]
| |
kamer van oude woorden en uitdrukkingen, die alleen nog in afgelegen streeken werden gehoord. Jón Stefánsson had nooit eenig schoolonderwijs genoten. Hij kwam nooit verder dan Akureyri of Húsavík, waar hij in het voor- en najaar zijn producten brachten en zijn voorraden insloeg. Hij werkte eerst als boerenknecht. Later trouwde hij en ging boeren op de kleine hoeve Litluströnd aan het wondermooie Myvatn. Hij was een practisch man en tot armoede is hij nooit vervallen, maar hij stond ook alleen voor al het werk van het zoo omslachtige IJslandsche boerenbedrijf. Maar ondertusschen verwierf hij zich een respectabele kennis van de moderne buitenlandsche literatuur en hij schreef in zijn oorspronkelijk eenvoudig IJslandsch over de menschen en dieren om zich heen. Het verschijnen van zijn eerst bundel ‘Ofan úr sveitum’ (Uit het binnenland) in 1892 was een belangrijke litteraire gebeurtenis. Ook de boerenvrouwen hadden deel in deze beweging. Alleen het lezen van tooneelstukken bracht Kristin Sigfusdóttir, op het denkbeeld om zelf een stuk te schrijven. Zij had nooit tooneel zien spelen, want zij was nooit in Reykjavík geweest, en dat was toen de eenige IJslandsche stad, die een schouwburg en een tooneelgezelschap rijk was. Haar blijspel ‘Tengdamódir’ (De schoonmoeder) werd met groot succes te Reykjavík opgevoerd en wordt nog steeds als het beste IJslandsche blijspel beschouwd. En in later jaren legde Kristin al haar warm gevoel in haar roman ‘Gestir’ (Gasten), het innig droeve verhaal van den longzieken zwerver, die armlastig geworden is, en van de zuster van den boer, bij wien hij uitbesteed is, de huissloof, die hem verpleegt. Er zijn in het werk van deze schrijvers buitengewoon mooie stukken en enkele figuren uit deze novellen zullen ons lang in herinnering blijven. Ik denk aan Gróa en Brandur uit een roman van Jón Stefánsson, aan den stuggen, altijd werkenden Brandur, in wien langzaam de argwaan sluipt, dat Gróa hem ontrouw is en aan de door jaloezie verteerde Gróa, die de liefde, welke de jonge Geirmundur even voor haar gevoeld heeft, over ziet gaan op het fleurige domineesdochtertje. Ik denk aan Thordis en Einar uit een verhaal | |
[pagina 36]
| |
van Gudmundur Fridjónsson, die op skis het lijkje van hun kind naar het kerkhof brengen, aan Halla uit de cyclus van Gudmundur Magnússon, en aan haar hopenloozen strijd tegen armoede en duisternis en angst in haar ingesneeuwde hoeve ver op de hoogvlakte, en aan den ouden Brandur van Hóll die zich los moet scheuren van zijn dierbaarste bezit, een paar hoopen oud hooi. Van dit werk is weinig tot het buitenland doorgedrongen. Voor zoover mij bekend is bestaat er slechts van een IJslandsche novelle een Hollandsche vertaling, n.l. van Einar H. Kvaran's ‘Uitbesteed’Ga naar voetnoot1) Einar Kvaran is een der Verdandimannen. Hij en zijn mederedacteur Gestur Pálsson kozen hun typen bij voorkeur uit wat men in andere landen zou noemen, de onderste lagen der maatschappij, maar op IJsland wordt dat meestal het verhaal van den enkeling. Einar Kvaran trok zich vooral het lot aan van de armlastige kinderen, die werden uitbesteed en soms op schandelijke wijze geëxploiteerd. Kvaran is een zeer bekende figuur geworden in de IJslandsche litteraire wereld. Hij schreef een aantal in Reykjavík spelende romans, die veel succes hadden, dank zij het bovennatuurlijke, christelijk getinte element, dat de schrijver, zelf theosoof en spiritist, graag in zijn romans brengt en waarvoor de IJslanders buitengewoon gevoelig zijn. Doch zijn groote kennis van de menschelijke ziel ten spijt, schijnt Kvaran de diepte van het IJslandsche hart nooit zoo volkomen gepeild te hebben, als b.v. Jón Stefánsson of Kristin Sigfusdóttir dat hebben gedaan. De gezichtskring van deze schrijvers is klein en zelden worden zij door hun fantasie gedragen over de grenzen van de eigen omgeving. Hoogstens bederven zij in werk van wat grooter omvang de ongerepte zuiverheid van eigen indrukken door een soort geleende litteraire intrige. Wij weten, dat de best geteekende bijfiguren uit de romans van Jón Thoroddsen portretten zijn van menschen uit zijn omgeving, | |
[pagina 37]
| |
en wij zijn telkens geneigd om bij het lezen van deze latere novellen te denken: deze menschen moet de schrijver gekend hebben of dit verhaal moet hij eens gehoord hebben. Deze vertelkunst staat in dat opzicht nog dicht bij de oude sagakunst, die haar stof ook direct uit het leven had. Doch deze verhalen missen de grootschheid van gebeuren van de saga's en ze zijn niet door een tweehonderdjarige mondelinge traditie gelouterd. En geen van deze schrijvers verstaan de kunst om juist die momenten te grijpen en vast te leggen, waar het op aan komt in het leven en het minder belangrijke te laten wegvallen. Ongetwijfeld heeft de afgeslotenheid en de eentonigheid van het IJslandsche landleven zijn stempel gedrukt op de ‘sveitasögur’. Men vindt in deze verhalen een toegewijde belangstelling ook voor het onbelangrijke. De idealen van de groote volksdichters waren stellig ook de idealen van de eenvoudige boeren, waarover de novellen handelen. Hartelijk zullen zij de ideeën van vooruitgang en zelfstandigheid hebben toegejuicht, wanneer zij met velen te samen waren. Dankbaar zullen ook zij 's zomers genoten hebben van de wonderlijke schoonheid van hun land. Maar de winters zijn lang en donker, en de hoeven liggen soms uren van elkaar en de weinige menschen, die er samenwonen kunnen elkaar tot zooveel vreugde, maar ook tot zooveel leed zijn. En van wat er omging in de harten en de hoofden van de menschen op de eenzame hoeven in tijden, waarin het niet ging om algemeene idealen, maar om het eigen ik, daarvan vertellen ons de ‘sveitasögur’. Eén gedachte, één verlangen beheerscht en verdiept ieder leven, de schaarsche indrukken en ervaringen vermogen daarnaast nauwelijks andere te wekken. Als Alfur van Windhael, de zwerver uit ‘Hel’Ga naar voetnoot1) van Sigurdur Nordal terugkeert bij een vrouw, die hem heeft lief gehad, en hij vraagt haar of zij hem niet vergeten heeft, dan antwoordt zij: Men vergeet niets in een eentonig leven. Ik herinner mij al de kleeren, die ik gedragen heb in vijftig jaar, sedert ik tot bewustzijn kwam. En evenzoo de gevoelens, die ik heb geweven en genaaid, versleten en versteld. Je | |
[pagina 38]
| |
ging heen, de wereld in. Met windsnelheid liet je je overbrengen, zoodat je de scherpte van den wind niet voelde. Je dacht dikwijls aan ons thuis. Dan zag je mij op den grond liggen op den Stekkjaberg en schokken van het snikken, zooals ik den laatsten keer deed, toen je Hagi voorbij reed. De kleine Steinun op Hagi, die daar op den grond om je lag te huilen, dat werd een schilderij in het museum van je herinneringen... Over de dappere Steinun op Hagi, over Una van het Westereiland, wier graf groen bleef, hoe hoog ook de sneeuw op aarde lag, had een van deze novellenschrijvers ons een sveitasaga kunnen geven, die een blijvenden indruk zou achterlaten; aan een zwerversfiguur als Alfur van Windhael zouden zij nooit zijn toegekomen. ‘Hel’, geschreven 1913-1917, verschenen in 1919 in het bundeltje ‘Fornar ástir’ (Oude liefde) scheen te breken met iedere traditie. In los samenhangende capita - versbrokken in proza noemde de schrijver zelf dezen voor de IJslanders nieuwen vorm - geeft Sigurdur Nordal den zielegang vanden modernen mensch, van den zwerver, die geen weg ten einde gaat, omdat hij geen weg voorbij kan gaan in zijn verlangen het al te omvatten. Vreemd on-IJslandsch scheen velen dit leven van wijde expansie, van mateloos begeeren, van zoeken zonder te willen vinden, omdat vinden het verliezen der illusie beteekent. En toch vinden wij in dit prozagedicht terug de meest essentieele elementen van de IJslandsche literatuur van alle tijden. De verdieping in eigen zielsontleding herinnert aan de wijze, waarop de schrijver van de oudste saga en van de simpelste boerennovelle het wezen doorgrondde van de menschen, die hij uitbeeldde. Men vindt in ‘Hel’ het cerebrale van het renaissancevers en de worsteling om klaarheid der psalmen. In Alfur van Windhael heeft Sigurdur Nordal doen herleven een wikingnatuur van ongekende gecompliceerdheid, een Kormak der twintigste eeuw. ‘Hel’ was de sublime inzet van de nieuwe IJslandsche kunst. Tot deze hoogte hebben de andere schrijvers en dichters der jongste generatie zich nauwelijks kunnen opwerken. Op de schouders van deze jonge menschen rust een zware verantwoordelijkheid. Zij weten, dat de IJslanders het in de eerste plaats aan hun literatuur te danken hebben, dat zij als een | |
[pagina 39]
| |
zelfstandig volk worden erkend. Deze weinige, wijd verspreid wonende menschen hadden zich nooit op deze wijze kunnen handhaven, wanneer het gemeenschappelijke litteraire bezit hen niet dagelijks aan hun saamhoorigheid had herinnerd.Ga naar voetnoot1) In het jonge IJslandsche koninkrijk zal de literatuur niet langer de voornaamste bindende factor zijn. In zooverre heeft zij haar taak volbracht. Maar in dezen tijd van kentering en verandering op ieder gebied, nu het oude IJsland een nieuw IJsland gaat worden, moet zij de synthese brengen, waarna reikhalzend wordt uitgezien. In de laatste tien of twintig jaren zagen de IJslanders wenschen vervuld, die zij een eeuw lang gekoesterd hadden. Toen Denemarken in 1918 optrad voor de rechten van de Denen in het Duitsche Sleeswijk, moest het, om consequent te zijn, ook IJslands zelfstandigheid erkennen. De beide landen sloten daarop een personeele unie op voor IJsland uiterst voordeelige voorwaarden. Het land maakte zich ook in andere opzichten van Denemarken vrij. Het heeft met andere landen voldoende geestelijk contact en is niet meer uitsluitend op de Deensche bemiddeling aangewezen. Reykjavík is een erkend cultuurcentrum geworden, al koestert de conservatieve binnenlander nog steeds eenigen argwaan tegen de stadsche beschaving, gedachtig aan de dagen, toen het in Reykjavík deftig heette om een mengelmoes van Deensch en IJslandsch te spreken. Die tijden zijn voorbij. Reykjavík is nu stellig niet minder IJslandsch dan het verst afgelegen dal, zij het dan ook met het internationale tintje, waarop de hoofdstad van ieder rijk recht heeft. Het oeconomische leven heeft zich met groote snelheid ontwikkeld. Eeuwenlang hebben de IJslanders moeten aanzien, dat vreemdelingen den buit weghaalden uit hun vischrijke zeeën. Op het oogenblik is hun groote, modern uitge- | |
[pagina 40]
| |
ruste visschersvloot een geduchte concurrent voor de vreemdelingen. Geregelde scheepsverbindingen en de telegraaf brachten het land dichter bij het overige Europa. Een uitgebreid telefoonnet brengt de ver van elkaar gelegen kustplaatsjes en hoeven in contact met elkaar. De ieder jaar verder het binnenland indringende autowegen doen de afstanden vergeten. In den zomer van 1928 deed het door de door de IJslandsche Luchtvaartmaatschappij gecharterde vliegtuig op een dag de voornaamste havens aan. Over zee neemt een dergelijke tocht eenige dagen, te paard minstens twee weken. En dit alles wordt tot stand gebracht met beperkte middelen en soms met gebrekkig materiaal, maar met een energie en een verzekerdheid, die de toekomst nog vol mogelijkheden weet. Maar ieder bereikt doel laat een leegte na en de vervulling van iederen wensch houdt een teleurstelling in zich. Is de twijfel en de moeheid, die in het werk der jongste schrijvers en dichters tot uiting komt, reeds een terugslag? Zij schijnen niet langer te staan op den vasten grond van een machtig gemeenschappelijk ideaal. De trots op de uitzonderlijke positie van eigen land en volk is verkeerd in twijfel aan zichzelf en aan de wereld. Met de verzekerdheid schijnen de jonge dichters ook veel van de technische knapheid verloren te hebben. Het kost hen inspanning een uitdrukkingswijze voor hun gevoelens te vinden. Maar waar zij slagen, heeft hun vers een bijna ongekende soepelheid. Het is merkwaardig dat een dezer jongeren, Stefán frá Hvítadal, zoodra hij de oude gevestigde waarheid van de Katholieke kerk had aanvaard, ook weer terugkeerde naar de oude versvormen. Anderen gaan verder op den ingeslagen weg, o.a. de dichters Jakob Thorarensen en David Stefánsson frá Fagraskógi en de schrijvers Jón Halldor Laxness en Gudmundur G. Hagalín. Het werk van David Stefánsson en van Hagalín o.a. verdient ook buiten IJsland bekend te worden. Het gedicht waarmee de eerste bundel van David Stefánsson opent, is in zekeren zin karakteristiek voor zijn werkGa naar voetnoot1). Het zijn enkele stille verszinnetjes, gezegd tot een kind, dat | |
[pagina 41]
| |
rustig en braaf moet zijn, als moeder wil slapen. Het verlangen, om het leed in den slaap te ontvluchten, om in den droom te beleven, wat in werkelijkheid niet zijn mag, keert telkens weer. David Stefánsson is in zijn eerste bundel de vermoeide, teleurgestelde zwerver, dien geen enkel ideaal gebleven is: Met de wrakken gaan de golven ten dans
Boven de puinhoopen van ons verzonken land.
In de natuur trekt hem het sombere en het huiveringwekkende. Zijn bewerkingen van motieven uit het volksgeloof hebben iets demonisch, al doen zij zich voor als een eenvoudig volkslied. Hij ziet zichzelf als het zeespook, dat met de golven vecht en wiens roepen niemand hoort dan de zee en de zwarte rotsen. Hij voelt zich verwant aan de gefolterde ziel uit het Spokendal achter de Drakenbergen, die, terwijl de schimmen hun helsche feesten vieren, in runen opteekent de geschiedenis van den ondergang van zijn dal in den verwoestenden lavastroom. Alleen de verschijning van zijn bruid kan deze ziel een oogenblik vrede brengen. Zoo kan ook alleen de vrouw, die hem liefheeft, den dichter bevrijden van zijn folterenden twijfel aan zich zelf. Hij weet haar wachtend en spinnend als meisjes uit oude volksliedjes. Haar wakend verlangen houdt hem gebonden, hoe ver zee en wind hem ook van haar voeren. Zij is zeker van zijn terugkeer, zeker van zijn redding door haar machtige liefde: de wenschen gaan in vervulling, van wie waken in het diepst van den nacht. Zij herinnert aan Solveig uit Peer Gynt. Dit werk van Ibsen, waarvan Einar Benediktsson een uitstekende IJslandsche vertaling bewerkte, heeft trouwens op meerdere jonge dichters invloed gehad. David Stefánsson, onbegrepen en uitgestooten ziel, voelt zich aangetrokken tot allen, die uitgestooten zijn zooals hij. Zijn bewondering gaat uit tot groote eenzame figuren, tot Johannis den Dooper en bisschop Gudmundur de Goede. In hem ontwaakt een sociaal verantwoordelijkheidsbesef, dat de smart om eigen teleurstellingen naar den achtergrond dringt. Zijn verzen kunnen gloeien van verontwaardiging over onrecht en leugen en schijn. Een enkele maal hoort men den jubel van de veroverde waarheid doorklinken in | |
[pagina 42]
| |
zijn natuurlyriek. In het IJslandsche bergland boeit hem de naakte rots met haar loodrechte wanden, die de stormen afweert van het dal aan haar voet: Zie, uw wil en wenschen zijn vervuld.
Den steenen pracht beschuttend over het dal gericht
Staart gij, in fieren overwinningstrots,
Naakt, zon en hemel in het gezicht.
Hij behandelt de levensvragen, die zich aan zijn geest opdringen ook in breeder opgezette beschouwende gedichten. Hij houdt daarbij steeds vast aan het oude stafrijm, al zijn de alliteraties onregelmatiger verspreid, dan men tot nog toe in IJslandsche poëzie gewoon was. Maar men voelt, hoe de eisch der alliteratie hem vaak tot een knellend keurslijf is, en onwillekeurig rijst de vraag bij ons op: hoelang zullen de IJslandsche dichters het stafrijm nog trouw blijven? Er zal een dichtergeneratie van ongemeene gaven moeten opstaan, met het verlangen naar bezinning en klaarheid der jongeren en de technische vaardigheid der ouderen, wanneer de poëzie deze traditie wil voortzetten. Er zal een onherstelbare schade aan het IJslandsche vers worden toegebracht, wanneer men met het stafrijm breekt, maar mocht het stafrijm de poëzie belemmeren in haar vlucht, dan was de uiterlijke schoonheid te duur gekocht. Tot nog toe heeft geen dichter het gewaagd den draad, die zijn kunst aan die der oude skalden verbindt, af te snijden. Het ideaal van Sigurdur Nordal, die met zijn aesthetische beschouwingen de richting van de nieuwe kunst hoopt te bepalen, is ook, dat de IJslander den stroom van het moderne geestesleven zal leiden in de nauwe kloven van het strenge skaldenvers. Men moet ondertusschen David Stefánsson bewonderen, hoe suggestief hij de indrukken van zijn buitenlandsche reizen geeft. Het land van zon en muziek en kunstenaarskroegen heeft voor hem dezelfde onweerstaanbare aantrekkingskracht, die Italië oudtijds voor de wikingen had. Zijn verzen krijgen er een luchtiger toon en een pittiger rythme. Hij leert er het leven genieten op een wijze, die de noorderling niet kent. Maar ook hier voelt hij zich vaak de eenzame, die geen enkele plek van dit zonneland de zijne kan noemen. | |
[pagina 43]
| |
En hij keert terug en hij versaagt niet, al komen de sneeuwstormen hem tegemoet, als hij de Brennerpas overtrekt. Hij heeft zijn roeping gevonden: hij wil de dichter zijn van het paradijs met den bevroren grond. En hij deed er goed aan terug te keeren, want het mandolinengetokkel zou zijn landgenooten op den duur niet blijven boeien. Zijn in 1926 verschenen drama speelt op historischen IJslandschen grond in de veertiende eeuw. Wanneer dit stuk speelbaar blijkt te zijn, is het een belangrijke aanwinst voor de uiterst beperkte IJslandsche tooneelliteratuur. In het begin van de negentiende eeuw is er op IJsland voor het eerst tooneelgespeeld, n.l. op de Latijnsche school in Bessastadir. Sigurdur Pétursson en Geir Vidalín schreven ten behoeve van die schoolfeesten een aantal even romantische als onbeholpen stukken. Op het oogenblik bezit Reykjavík een schouwburg, waar 's winters regelmatig eenige malen per week voorstellingen plaats hebben. Ook in andere groote kustplaatsen wordt af en toe gespeeld. De tooneeltoestanden zijn echter nog uiterst primitief, hoeveel moeite de tooneelschrijvers Indridi Einarsson en Gudmundur Kamban zich ook gegeven hebben, om daarin verbetering te bregen. In een stad van 20.000 inwoners kan men ook nauwelijks anders verwachten. De eenige groote tooneelschrijver, die de IJslanders gehad hebben, Johann Sigurjónsson, schreef zijn werken in het Deensch en oogstte zijn eerste successen in Kopenhagen.Ga naar voetnoot1) David Stefánsson wilde in ‘Munkarnir á Mödruvöllum’ (De monniken van Mödruvellir) uitbeelden den innerlijken strijd van den jongen Ottar, die moet kiezen tusschen de wereld en den geestelijken stand. Hij is een wees en in het klooster opgevoed. Hij is een zoekende natuur. De zielerust, die hem in het klooster zou wachten, trekt hem, maar sterker trekt hem de liefde van Sigrún. Toch legt hij de gelofte af, half gedwongen, half overtuigd door de valsche voorstellingen van den prior, die Ottar's grondbezit bij dat van het klooster wil trekken. Tijdens een bezoek aan vreemde kooplieden, die hun gasten gul op wijn onthalen, ziet Ottar, hoe den | |
[pagina 44]
| |
broeders en den overste het masker van heiligheid afvalt. De feestvreugde wordt in het klooster voortgezet, dat de monniken ten slotte in dolle razernij in brand steken. Ottar wil met het klooster ondergaan, doch Sigrún weet hem te overtuigen, dat haar liefde hem van zijn gelofte ontslaat en hij volgt haar. David Stefánsson geeft de tegenstellingen schril en geforceerd. Het conflict was zonder de ensceneering van een dergelijk kloosterbacchanaal tragisch genoeg geweest. Doch het uitbeelden van een dergelijk conflict in dramatischen vorm door een IJslandschen dichter moet als een te waardeeren experiment worden beschouwd.
Ook in Hagalín's werk zoekt men tevergeefs het optimisme van de vorige generatie. Gudmundur Hagalín is een gestudeerd man, nu journalist in Reykjavík. Hij is een van de weinige, zoo niet de eenige novellenschrijver, die zijn stof niet direct uit het leven neemt. Hij schept zich zijn novellenfiguren, een stoer en onbuigzaam volk, en hij laat hen wonen langs de kusten van het SnaefellsnesGa naar voetnoot1), daar, waar de oude zeden zich het langst gehandhaafd heeten te hebben. Hij laat zijn verhalen spelen in een tijd, toen de nivelleerende Europeesche beschaving dien uithoek nog niet had aangeraakt, of hij schildert de conflicten, die doorstreden moeten worden, voordat het oude IJsland het geheel tegen het nieuwe IJsland zal hebben afgelegd. Hagalín idealiseert het oude IJsland, maar niet het IJsland van den sagatijd. Zijn heimwee gaat uit naar het land van de eenzame, scheefgezakte plaggenhoeven en naar de wintersche badstofa, waar werd gesponnen en gekaard terwijl de boer voorlas uit de saga's. Zijn heimwee gaat uit naar de zwijgzame menschen, die, met den ernst van een nauw bedwongen hartstocht in de oogen, den strijd met het noodlot aanbonden en zwijgend ondergingen. Zoo ziet hij zijn volk nog in het midden der negentiende eeuw. Hij kent geen schooner verhalen, dan die de oude dienstmeid van zijn grootouders hem als kind vertelde, en hij draagt zijn beste werk | |
[pagina 45]
| |
op aan haar nagedachtenis. De nieuwe tijd heeft hem niets teruggeven, dat tegen het verlies der oude waarden opweegt. Dit maakt hem onrechtvaardig tegenover het jongere geslacht, het doet hem de tegenstellingen eenzijdig zien. In zijn eerste bundelGa naar voetnoot1) vindt men die verachting voor de jeugd van zijn tijd in het verhaal À sjó (Op zee). De oude schipper Ari Dagbjartar wordt door een wetsartikel gedwongen om het commando over zijn visschersvaartuig af te staan aan een gediplomeerden leerling van de zeevaartschool. Met een cynische wellust plaatst Hagalín het pedante, eigenzinnige en laffe jongmensch, dat geenszins berekend blijkt te zijn voor zijn taak, tegenover den kranigen wijzen zeerob. Tragischer wordt Hagalín's werk, wanneer hij uitbeeldt de innerlijke conflicten, die tijden van kentering met zich brengen. Hij heeft een zeer bijzondere figuur geschapen in Ulfur van Hjalli, die ten onder gaat door zijn onmacht om wraak te nemen. Hagalín laat zich de geschiedenis vertellen door den ouden Saemundur, die hem op zijn tocht langs de westfjorden vergezelt. Hij laat zijn gids bijna uitsluitend aan het woord, lascht slechts hier en daar een woord van instemming in. Een dergelijke indirecte wijze van vertellen vindt men dikwijls in IJslandsche novellen. Saemundur is een man van den ouden stempel. Hij is dankbaar, dat sneeuwstormen en poolijs en branding en vuur zijn volk niet met fluweelen handschoenen hebben aangepakt, dat menige bladzijde van de IJslandsche geschiedenis met bloed werd geschreven. Het prediken van het gebod der naastenliefde, dat de doorsnee-mensch toch nooit zal kunnen nakomen, werkt volgens hem slechts de lafheid en de onverschilligheid in de hand. In deze stemming vertelt Saemundur de levengeschiedenis van Ulfur. Einar van Dalur heeft Ulfur zijn familiegrond afgenomen, toen hij, een kind nog, na den dood van zijn grootvader alleen achter bleef. Later ontsteelt Einar hem de liefde van Oddbjörg en brengt hij Ulfur in de gevangenis. Twee maal is Ulfur op het punt geweest om wraak | |
[pagina 46]
| |
te nemen, maar hij kan den haan van zijn geweer niet overhalen, hij kan Einar den doodenden messteek niet toebrengen. Het is, of een onzichtbare arm hem tegenhoudt. Nieuwe ideeën over recht en onrecht, die nooit geboren zouden zijn in het land van sneeuw en ijs, hebben geknaagd aan de wortels van zijn moed en zijn verzekerdheid. En toch leeft er nog zooveel van het oude in hem, dat alleen wraak het evenwicht van zijn ziel kan herstellen. Nu moet hij zelf wijken. Op een avond vinden zijn vrienden hem doodgebloed uit den wond, die hij zich zelf heeft toegebracht. Maar Hagalín gaat nog verder terug in den tijd. Hij heeft nog een maal doen herleven het IJsland van de vorige eeuw, somber en grootsch in het tragische verhaal van de broeders van Neshóll. Zijn volgend werk werd een moderne socialistische roman. De ‘Brandstichters’ speelt in een visschersdorp, waar de bevolking in opstand komt tegen den machtigen hardvochtigen reeder. Doch de leiders van deze beweging worden, bewust of onbewust, niet zoo hevig gedreven door hun verlangen naar betere sociale toestanden, als door de begeerte naar wraak voor een onrecht, dat hen persoonlijk werd aangedaan. De wraakneming mislukt. Het noodlot heeft den trotschen Einar Frederiksen reeds gebroken, voordat zijn oproerige visschers hun woede op hem kunnen koelen. Hagalín staat hier op een ander standpunt dan in zijn vorige werk. Zijn sympathie gaat uit naar de menschen, die tot het inzicht komen, dat zij door hun hartstocht den verkeerden weg opgedreven worden. Dit boek verwerpt de wraakgedachte, die Hagalín in het verhaal van Ulfur van Hjalli feitelijk had aanvaard. Het socialisme zal de maatschappij doen ondergaan, die den haat voedde, als olie het vuur. De IJslandsche samenleving is te eng, en de IJslander is te zeer individualist, dat een massabeweging spoedig den indruk van waarheid kan wekken. Evenmin was Hagalín bij machte om in de hoofdpersonen van dit werk groote figuren te scheppen. Er ligt iets tragisch in de mislukking van deze roman. Een knap, jong schrijver als Hagalín is niet langer tevreden met het uitbeelden van het oude IJsland, waarin hij nog leeft met zijn geheele hart. Hij waagt zich aan een roman, die een brandend probleem van zijn eigen tijd behan- | |
[pagina 47]
| |
delt, en hij kan slechts werk leveren, dat hoogstens zijn landgenooten eenigen tijd met min of meer belangstelling zullen lezen. Hij leeft nog te zeer in het oude, al wil hij ook het nieuwe. Maar het oude IJsland heeft het jonge IJsland en het overige Europa tenslotte nog zooveel te zeggen, dat men hiervan niet alleen het tragische mag zien. Een goede socialistische roman kan in ieder land geschreven worden, de geschiedenis van Ulfur van Hjalli of de broeders van Neshóll alleen op IJsland. En zoolang er door de IJslanders zoo schoone verhalen worden geschreven, behoeft men zich over de toekomst van hun kunst geen zorgen te maken.
A.C. Kersbergen |
|