De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De Neergezondene
o, Doode, die mijn liefde meenaamt in uw dood,
waar ligt gij, dat ik weet waar ik zou willen sterven?
Mijn hart werd een gebroken hart, en al te groot
en koud wordt deze barre wereld voor mijn zwerven.
De lente, die het leven nieuw bezielen komt,
komt met dat oud lied van uw liefde mij vernielen -
Zij zingt al; maar mijn ziel, ontboden en verstomd,
daalt de onderwereld in naar de gefaalde zielen.
April, 1929
| |
[pagina 12]
| |
Vergeefsche deugden
Het jammerlijkste dat ter Hel moet gaan?
Der zonden geen, maar daden schoon en helder,
door een zielszonde op 't laatst nog overweldigd.
Zij, maagden nog, die Doodklok's tijdig slaan
had kunnen heiligen: duivelen met slangen trekken
hen samen nu tot schoven siddernaakt
van doodsangst, en Afgrond's bezoedling maakt
hun maagddom tot een afval weerzinwekkend.
Nacht zuigt hen neer - o, Namen, buit van de Afgrond,
half ingeschreven op des Leven's Bladen,
God's lust toen de zon nog hoog stond! Als hun haar
en oog 't laatst zinken, gunt de Martelaar
hen nog geen blik, maar hunkert naar zijn gade:
de Zonde, op aard nog blij, die hen daar afzond.
(naar D.G. Rossetti:
‘Vain Virtues’
The House of Life. LXXXV)
| |
[pagina 13]
| |
Gevallen Majesteit
Eens liep het volk te hoop als zij maar buiten kwam;
grijsaards ontroerden zelfs. - Nu, van wat was, vermeldt
deez' hand alleen: oud hoovling bij 'n zigeunerkamp,
die staamlend van gevallen majesteit vertelt.
De trekken, en een hart dat lachen liefelijk maakte,
die zijn er nog, maar ik spreek van wat was. Het volk
loopt saam, en weet niet meer, dat door diezelfde straten
eenmaal een wezen liep als een brandende wolk.
(Naar W.B. Yeats:
‘Fallen Majesty’.)
| |
[pagina 14]
| |
De roep in het rietgras
Ik hoor langs dit bleeke meer
de wind gaan in het rietgras,
roepend over en weer:
Niet voordat breekt die as
die de sterren houdt in hun ronden,
en handen slingre' in de diepte
de banieren van Oost en West,
en de gordel van licht is ontbonden,
zal uw borst verzonken in rust
bij de borst liggen van de geliefde.
(Naar W.B. Yeats:
‘He hears the cry of the sedge.’)
| |
[pagina 15]
| |
Het Volk
Ik sprak: ‘Wat loon kreeg ik voor al mijn werk,
voor al wat ik, en uit mijzelf, gedaan heb?
Daaglijks de nijd van deze onheusche stad,
waar wie het meest dient, meest belasterd wordt,
de goede naam van zijn leven verloren
van de nacht op de morgen. Ik had kunnen leven
- en wél weet gij hoe groot 't verlangen was -
waar elken dag mijn voetstap glinstren zou
in groene schaduw van Ferrara's muur,
of tusschen het voormalige beklimmen
- het onverstoord en hoofsch voormalige -
avond en morge' Urbino's diepe straat,
tot waar de hertogin sprak met haar lieden
den statigen nacht lang tot zij stonden saam
in hun groot venster voor de dageraad.
Ik had het eenig tastbaar recht gebruikt
dat mijn vak gunt: mijn omgang zelf te kiezen,
en op 't tooneel, dat mij het meest behaagt.’
Waarop mijn phenix antwoordde in verwijt:
‘De dronkaards, dieven van 't gemeenebest,
de vuige troep, die 'k van mij wegdreef: toen
mijn kans keerde en zij mij weer aanzien durfde,
kroop uit het donker en liet op mij los
hen, die 'k gediend had, menigeen, dien 'k gevoed had;
Toch heb ik, nu noch ooit, mij over 't volk
beklaagd.’
Mij bleef geen antwoord dan:
‘Gij leefde niet in denken maar in daden,
en kunt nog ongerept zijn als natuurkracht,
maar ik leef krachtens den ontledenden geest
en zijn uitspraken, en ik kan niet sluiten
het oog van den geest, noch kan 'k mijn tong doen zwijgen.’
En toch, daar mijn hart opsprong bij haar woord,
was ik beschaamd, en nu ik het herdenk
na negen jaar, buig ik mijn hoofd, beschaamd.
(Naar W.B. Yeats:
‘The People.’)
| |
[pagina 16]
| |
De Vedelaar van Dooney
Als ik op mijn viool speel in Dooney
dansen ze er als een golf van de zee;
mijn neef is pastoor van Kilvarnet,
mijn broer van Mocharabee.
Mijn broer en mijn neef kwam ik tegen
in hun boek met gebeden verdiept;
ik las in mijn liedjes, gekocht toen
ik over de kermis liep.
Eenmaal, aan het eind van de tijden,
heeft Petrus een vriendelijk woord
voor elk van ons drie oude geesten,
maar mij roept hij het eerst door de poort;
want de goeden zijn altijd vroolijk
- tenzij door een kwade kans -
en de vroolijken houden van liedjes,
en de vroolijken houden van dans -
en zien zij mij daar eenmaal loopen,
dan komen zij alle' om mij heen,
met ‘daar heb je de veedlaar van Dooney!’
en danse' als een golf van de zee.
(Naar W.B. Yeats:
The Fiddler of Dooney.’)
A. Roland Holst
|
|