| |
| |
| |
[Tweede deel]
Moeder
De jongens spelen weer aan het strand, Aagje kan ook nu niet laten te neuriën onder het werk in de keuken, op den minst gevaarlijken van de vier oude rietstoelen der veranda zit May en staart zonder zien naar de zee. De gedachte laat haar niet los: wat is zij geweest voor Moeder? wat heeft zij ooit gedaan voor Moeder? Nu kan zij niets meer doen voor haar, enkel verwijtend zich zeggen: te laat. Haar droefheid wordt erdoor verbitterd, de rouw is een pijn van wroeging geworden: nù gaat wel al haar gevoel naar Moeder, Moeders beeld staat aldoor vóór haar en alleen door het mooie ervan, door de schoonheid van Moeders liefderijk leven, brengt dit denken haar toch den troost van een vereeren in beschaming.
Moèders leven.... Heel 'r jeugd, ook in haar huwelijk tot zijn dood, was zij de afgod van Grootpapa. Wat Grootmama goedvond, was nooit genoeg; wat Vader toestond, voldeed nog minder. Toch was Grootpapa blij met het huwelijk, althans van te voren en in het begin. O, Moeders reis in dat hevig onweer, hoe vaak was die aan May verteld! Moeder was toen negentien; de villa te Zandvoort had geen telefoon, anders zou Grootpapa afgezegd hebben. Nu reed ze bij een echt-Arnhemsche wolkbreuk in een laat bestelde vigelante naar het station, met Grootpapa die de parapluie hield en van het wegbrengen doornat thuiskwam. Haar bleek al te Utrecht niets over van onweer en onder een wolkenloozen hemel aanschouwde ze voor het eerst de Noordzee, die weinig leek op de Middellandsche, waar zij twee zomers in had gebaad. Barsch vol witkuivig schuimende golven! En tusschen die woestheid, ver in zee, wees tante Lucie aan Moeder een roeiboot en als iets dat haast niet te zien was, dat Moeder
| |
| |
tenslotte met moeite ontdekte, terzij van de boot het hoofd van een zwemmer. Dit was hare kennismaking met Vader. Twee zomers later trouwde de zwemmer, zelf ook jong, geen vierentwintig; en de Arnhemsche rechter Mr. Adriaan Dijckshoorn was met al de degelijkheid eener dertigjarige genegenheid even vast als zijn academie-vriend, de Rotterdamsche assuradeur Mr. Willem van Scherpenhuyzen overtuigd, dat hun gevoel een waarborg zijn moest voor het huwelijksheil van hun kinderen.... Moeder wèrd ook niet ongelukkig, al bleef Vader vóór alles sportsman; al moest zij, evenals de firma, achterstaan bij dezen hartstocht. Grootpapa Dijckshoorn ‘kon daar niet bij’, hij wist zich ‘een man van een anderen tijd’: termen, die ook May van hem hoorde. En Grootvader Scherpenhuyzen was boos, toen Vader ook na Grootvaders uittreden uit de firma sportsman bleef, veel meer dan zakenman. Maar Moeder koos lachend partij voor Vader: hij had immers geen zoon om hard voor te werken, hij was haar zoon, ze mocht dien wel hebben bij de twee meisjes, en ach, dat geld, er was genoeg, waarom moest er veel zijn? Neen, ongelukkig was Moeder nooit, zij had als haar vader ‘de zon in het hart’: diens dood was haar eerste heel groot verdriet: wie koesterde zóó met liefde als hij? Ja, wanneer Moeder over haar jeugd sprak, in dat huis aan den Eusebiussingel, dan boorde de weemoed opeens door haar stem, als een klank van het onvergetelijke.
Terwijl gelijk een zee van leven de lente zich héénstortte over het land, werd Moeder na korte verloving de bruid; Grootpapa Dijckshoorn deed haar trouwen en het was ook wel Moeder die trouwde, nadat Vader den trouwdag nog even verzet had om een voetbalmatch te Londen, die hij voor zijn fatsoen niet verzuimen mocht. Voetbal? Moeder vond het een wreed spel, trouwens werd het meer en meer 't spel beoefend door den werkman; doch ook tennissen deed zij haast niet; wel fietste ze, met haar fijne beentjes, althans te Baarn in den zomer. Verder ‘liet zij de sport voor Vader’, alleen jaloersch erop gesteld, al wat hij noodig had voor die liefde, te beredderen, te bestellen en als dat pas gaf.... te verstellen. Grootmama Dijckshoorn maakte zich boos; Grootpapa zag het glimlachend aan: Vaders vrouw moest
| |
| |
toch iets voor de sport doen, die heilige van onzen heidenschen tijd. Wel vroeg Grootpapa soms naar de Firma. Was 't al zijn zaak niet, het was die van zijn vriend: met dat excuus ondervroeg hij zijn schoonzoon en informeerde bij enkele vrienden en.... waarschuwde Vader, kalm maar ernstig. Toen dit vermanen vruchteloos bleek, berustte hij zuchtend, weer om Moeder, die hem gevraagd had: - ‘Wat kan het u schelen, als 't mij niet ongelukkig maakt? Genoeg om te leven, blijft er altijd wel.’ Vader verkocht de villa te Baarn; men ging nu des zomers naar Zwitserland - één zomer naar een Belgische badplaats, die niemand kende, zelfs niet bij naam. Den winter daarop stierf Grootpapa: na Grootmama en Vaders ouders. Het maakte Moeder opeens veel ouder: nu vond niemand haar ooit meer ‘nog net een jongmeisje’; zij was het kleine, fijne, geestelijk altijd verwonderlijk-flinke, maar deerlijk-grijzende mevrouwtje. Het hart alleen kon niet verouderen. Het hart, dat aan twee dochters gaf, misschien niet meer, maar ook niet minder dan het gekregen had van den vader, die zijn eenig kind vergoodde.
Moet liefde komen van één kant? Gaven wij daardoor zoo weinig? dacht May. Maar ze wist, dat dit onzin en ondank was. Alsof Moeder ooit iets voor zich had verlangd! Zij en Lies dachten er nooit aan te geven; het sprak vanzelf dat Moeder gaf, ongevraagd, maar ook gevraagd en dit hoe vaak en voor hoeveel! Het eindelooze van Moeders hulp was in hun leven het wonder geweest. Moeders liefde vermocht te voorzien en dit in den dubbelen zin van het woord. Voorspellen, waarschuwen deed Moeder, rustig meest, maar soms wel angstig, zoo lang het kon in een vragenden vorm. - ‘Ben je niet bang, kind? Zou het gaan? Jij moet het weten, maar ben je niet bang?’ Daarna geen verwijt, wel telkens een daad, een reeks van daden, door niets te stuiten, stutten achter haar beider levens, het vaakst bij Lies, maar ook bij haar, al sloeg zij Moeders raad in den wind....
Beider huwelijk viel open, nu May overzag, wáár Moeder al ingreep, het tengere vrouwtje dapper op pad, rusteloos in de weer voor ‘de zusjes.’
O, die flauwiteit ‘de zusjes’, voor ‘twee zukke brokken
| |
| |
en blokken van meiden’, als Grootvader Scherpenhuyzen met de ook in den uitingsvorm weinig gedistingeerde zelfingenomenheid die hem gelukkig maakte, zelfs waar geen spiegel was, placht te zeggen. Zij wáren ‘echte Scherpenhuyzen's’.... ach, wat had het fijngeleden jonge vrouwtje bij die twee bevallingen in nog geen drie jaar tijds moeten lijden!
Zijn we ook innerlijk grof zooals Vader? dacht May en zag vóór zich de vele momenten, dat hij met een onbegrijpelijk negeeren van het mooie in Moeders teere distinctie klaagde: - ‘Waarom zijn jullie geen jongens!’ om zich dan met den troost te vleien: - ‘Gelukkig stáán jullie kloek op de beenen!’ Het grapje ‘de zusjes’ was niet van Vader, maar hoe gretig werd het door hem herhaald! ‘de zusjes’ van zooveel decimeter bij zooveel; ‘de zusjes’, al vroeg bij de vele vriendinnen door een lijfwacht van vriendjes omringd, wat Vader natuurlijk vond en gezond, maar dat Moeder bezorgd deed kijken, al wist ze dat ‘het een andere tijd was’, met andere zeden, anderen omgang, door de scholen en door de sport, dan in haar jeugd, haar jeugd te Arnhem. Geldersche nog, want in haar hart, hield ze iets van de vreemdelinge bij ‘al die Rotterdamsche herrie’, vreemd óók vóór Vaders positie als sportsman, welke verplichtingen gaf en relaties, die zij niet makkelijk aanvaardde.
Toch wist zij die kennissen naar het hart en uit het bijzondere leven van Vader aan te klampen, hulpvaardig te stemmen bij de nooden van Lies haar man. Haar beleid om bruggen te slaan, waarover zij naar de kantoren gaan kon en pleiten voor Baanders' toch meestal hachelijke ondernemingen, was van de moeilijkheden overwinnende macht harer moederliefde nog maar het geringste bewijs. Haar overredingskracht, die vriendelijk stemmen mocht of kregel, maar waardoor ze vaak haar zin kreeg, was vooral een bewijs van vernuft, ook al erfenis van haar vader, die iedereen op zijn gemak wist te brengen en zoo als rechter kreeg te hooren, wat hij van de verhoorden wou weten. Maar dat ze naar de menschen ging, zij naar al dat ‘een zaak in de zak volk’; dat ze belde en tikte en nog eens terug kwam om geld te vragen, zij vrágen om gèld - dat kon alleen een liefdehart,
| |
| |
zóó toegewijd als het hart van Moeder. Baanders was nooit voorspoedig in zaken. Te vast was hij overtuigd van zijn flair. In den aanvang steunde Vader en steunde ook dat zelfvertrouwen. De sport had ook hem tot Vader gebracht, lang voordat Lies hem leerde kennen. Hij wou de technoloog der sport zijn, met voor dit nieuwe de nieuwste dingen. Wel vond hij niets uit, maar hij begreep. Elke uitvinding doorzag hij; al wat nieuw was, wekte zijn geestdrift - juist hierdoor deed hij onvoorzichtig, bij zijn en-gros-handel dom door vervoering, want vóór alle anderen kwam hij met nieuws, terwijl er veel geld stak in wat nog niet oud was, doch dat door hemzelf werd uitgeschakeld tot woede van de winkeliers. Niemand wou meer zijn compagnon zijn, men wenschte hem zelfs niet als technisch raadsman, Vader kon hem al lang niet meer bijstaan en Moeder trok vaak vergeefs erop uit. Toen moest hij wel andere wegen gaan. Verstandiger schéén hij ten slotte geworden, als het nu maar niet te laat was! Moeder zag deze verbetering niet. Haar laatste leed was die folteringsdag, toen men kwam om beslag op zijn boedel te leggen, den ochtend vóór een zaken-diner. Ook toen bracht het smeeken van Moeder nog uitkomst: de Engelsche fabrikant zat aan, waar 's morgens een deurwaarder rond had geloopen.
Zou Lies nu beseffen, hoe Moeder hielp: dat nooit iets te veel was, te veel voor haar liefde, maar dat het doen haar wel degelijk zwaar viel, al liet ze dit aan niemand blijken? Vader ‘trok er zich niets meer van aan’: het eenig verwijt dat Moeder ooit maakte. ‘Daarom ga ik maar’, zeide ze dan en bracht de groeten van haar man en repte van zijn vriendschap voor Baanders, zei niet: mijn man had u dit moeten vragen, maar vròeg en speelde knap met cijfers, zoodat er verwonderd geluisterd werd. Financiëel had ook Vader weinig gezag meer en Baanders werd vertrouwd door niemand: men hielp wel degelijk ná het verzoek, om het verzoek, dus door de verzoekster, die deed beseffen: ‘Baanders is waard, met zijn belangeloos idealisme, dat men hem niet alleen laat boeten voor zijn roekeloos zoeken naar 't nieuwe in dingen die alle dag worden vernieuwd.’
Eens kwam Moeder bezwaard tot May: nu had niemand
| |
| |
bij willen springen en Baanders moest toch worden geholpen. - ‘Vader?’ vroeg May. - ‘Och, lieve kind, die heeft zelf nog maar zóó weinig.’ En als klonk dit te hard over Vader: - ‘Je weet toch ook wel: in assuranties is de concurrentie zoo vies tegenwoordig.’ Nooit had het fijne aristocratisme van Moeder zich natuurlijker geuit dan in den hooghartigen hekel, waarmee ze dat ‘vies’ had uitgesproken. May was toen aan haar schoot geknield en het kleine handje streelend, had ze geliebäugelt: - ‘U bent een engel, de goeie engel van ons beiden. Hoe vrééselijk moet u dat geldvragen vinden!’ En dien keer loochende Moeder niet, dat al de brieven en visites soms haar wel eens moeilijk vielen. Maar dat ze dit toegaf, was om te zeggen: - ‘Dùs mòet ik het immers juist doen, kind.’ Het credo van al Moeders denken en voelen, van wat ze als vrouw en als moeder wilde. Van wat ze haar dochters met zachte woorden, zonder verwijt of toespeling zelfs, rustig-weg of 't iets gewoons was, als een levenservaring aanwees.
De avond kwam nu als een kilte uit zee, met nevel vóór de grauwe wolken. Huiverig-vreemd doken schaduwen op, het licht slook eensklaps diep weg in den hemel, als ontvlood het de trieste nabuurschap der aarde. May dacht aan haar jongens, voor wie het tijd werd; opstaand om naar hen uit te zien, greep zij aan de rietstoel-leuning met het vlak van den duim in een spijker en voelde bruusk haar achteruitgang, dat zij thans moest tevreden zijn met dit schamelgemeubelde huurhuisje als toevluchtsoord voor hun gansche vacantie. Doch beschaamd drong ze deze gedachte terug, het was of Moeder haar betrapte op zulke laag-bij-den-grondsche zelfzucht.
- Waarom ben je ook gescheiden?
Neen, Moeder zou dit niet hebben gezegd. ‘Gedane zaken nemen geen keer.’ Maar met niets had zij Moeder zoo zeer gedaan, als toen zij de scheiding had doorgedreven.
- Je hebt hem willen trouwen, kind; Vader had je immers gewaarschuwd.
En op haar akelig-dwarse antwoord, dat Vader liever den mond moest houden, deze prachtig-hooghartige leugen:
| |
| |
- Je vader, kind, heeft nooit iets gedaan, dat zijn vrouw hem zou willen of kunnen verwijten.
Een leugen? Neen, Moeder hàd niet gekund! Een leugen in elken anderen mond. Maar zij.... Iets later, toen het te laat was, daar Nico grif tot de scheiding bereid bleek en haar de jongens liet, met wat geld:
- Kindje, ik weet nu wel, dat het te laat is, gedane zaken nemen geen keer, maar zie je May, me lieve May, je bent nog jong en het leven is lang, 't zij dat je nog eens ooit hertrouwt, of met de jongens iets moeilijks krijgt, leer toch begrijpen wàt liefde is, je hebt gedacht dat je Nico liefhadt, maar je gevoel was vol van zelfzucht en liefde is het tegenovergestelde.
- Moest ik dan goedvinden, wat hij me aandeed?
- Met die vrouw? Doen of je niet wist.
- Dus veinzen, liegen?
- Zeg maar liegen. Dikwijls moet een mensch liegen uit liefde. Als de liefde maar oprecht is.
- Maar hij wist, dat ik het wist.
- Dan was er niets geen bezwaar tegen liegen. Integendeel; misschien dat hij, inziende wat je voor hem deedt met je stekeblind te houden, niet uit berouw! maar uit dankbare eerbied tot je was teruggekomen. Maar weet het wel: ik zeg dit nù, gedane zaken nemen geen keer, vroeger had ik dit nooit gezegd, want wat bleef over van je liefde bij de zelfzucht van zulk een kansrekening?
Altijd deze tegenstelling: zelfzucht en liefde, vijandige machten. Zij gaf slechts liefde, ook aan Vader. En wilde voor hen dat haar dochters die gaven, aan haar mannen, aan ‘'t gezin.’ Hierin wist zij zich ‘mensch van vroeger.’
- De zeden bedreigen het huwelijk, kind. Ik begrijp de tijd niet meer!
't Is May, of zij haar spreken hoort. Wel juist zoo heeft Moeder het alles gezegd. Nooit berispend, nooit verwijtend. Enkel het goede aanbevelend, als het betere, daarom verkieslijk. En altijd, of het geen moeite kostte.
Ontsteld ziet May de duisternis aan, daar de jongens nog niet zijn thuisgekomen. Al dat peinzen.... Zij treedt in de
| |
| |
kamer, vervaard, omduisterd door zelfverwijt, doch hoort nu Dolf op het plaatsje fluiten! Haar ontroering breekt als tot vocht. Want voordat zij de deur heeft geopend, weet ze wat zij erachter zal zien: haar tweetal rustig spelend bij Aagje, zich stilhoudend louter uit meelij met moeder, meelij omdat Vader weg is. En zij liet hun vader gaan, beleedigd in haar huwelijkseer, omdat hij deed als haar vader gedaan heeft, wat haar moeder niet wilde zien.
- Zijn jullie hier? En ik die sliep!
- Sliep u heusch? verbaast zich Dolf. De toon kan van ongeloof zijn en deceptie.
- Maar nu is moeder uitgeslapen! En we gaan nu spelletjes doen.
Een korte broedertwist, wat men zal spelen. Dan Piet:
- Maar Aag, jij doet toch mee?
Wanneer de raamdeuren half zijn gesloten en de lichtschijn valt over het kienspel, vervult een weemoedige vreugde de vrouw, die zich een ondankbare dochter voelde, wist dat haar moeder haar nooit iets verweet en nu van 'r kinderen dit ontvangt, de koestering dezer zachte gehechtheid. Leeft Moeder voort in mijn jongens? denkt zij. Gaat niet alles dus met ‘den veranderden tijd’ mee? Ben ik te veel het kind van mijn vader, maar mag ik Moeders geest zien in hèn?
- Moeder, wat heb u? vraagt Piet ontsteld. Wou u erg graag uit de put?
- Ja! lacht ze hem toe. Maar haal jij me er niet uit!
Zij wordt verlost, doch het spel raakt gedaan en dit moet het laatste zijn; 't is bedtijd.
- Kom u nog? vraagt Dolf halfweg het trapje.
- Natuurlijk! Stamp, wanneer jullie klaar bent.
De raamdeuren heeft ze weer wijd geopend, nu knipt zij het licht uit en staat vóór den zeenacht. Wolkenloos is thans de hemel. Eerbiedig staart ze oneindigheid in. En nogmaals ontvangt zij een les van Moeder. Die zomer aan dat Belgisch strand, toen Vader geen geld had voor Zwitserland en men dáár ging, waar ‘niemand’ was, niemand van de kennissen, en het regende dag aan dag. Tòen de opgewektheid van Moeder waardoor zelfs Vader een goed humeur hield. Moeder vond
| |
| |
het er ‘heerlijk’, àldoor aan zee! de zee vond zij ‘grootscher nog dan de Mont-Blanc.’ En ik, denkt May, ben niet tevreden, waar me twee schatten zich dol amuseeren, waar we een eigen huisje hebben....
Maar Moeder waakt ook hier over haar.
J. de Meester
|
|