| |
| |
| |
Bibliographie
Thomas à Kempis, It neifolgjen fen Christus; fryske oersetting fen A.H. de Vries. - A.J. Osinga, Bolsward. 1929.
Sedert eenigen tijd bestaat er in Friesland de Fryske Bibleteek, een onderneming, die ieder jaar een aantal min of meer belangrijke, vooral literaire, werken doet verschijnen, waarvan wij met name noemen de Shakespeare-vertalingen (Hamlet en Julius Caesar) van T.E. Holtrop, een paar grootere novellen van den besten frieschen short-story-teller R. Brolsma, een geschiedenis van de friesche letteren door D. Kalma, en de hier reeds besproken verzenbundel ‘De ljochte ierde’ van dr. O. Postma. De laatste uitgave van de Bibleteek is een vertaling van Thomas à Kempis' Imitatio van de hand van den Sneeker bibliothecar is A.H. de Vries.
Deze Imitatio-vertaling verdient een bizondere vermelding, niet alleen omdat zij zoo uitstekend is geslaagd, maar omdat zij weer eens bewijst, dat het friesch het vermogen bezit, ook het meest gewijde en geestelijk meest verinnigde indrukwekkend weer te kunnen geven; en in dit geval is het fascineerende, dat een taal, welks schatten tot op heden vrijwel ongebruikt en ongeschreven verloren lagen in de spreektaal van het volk, hier wordt gebezigd als gelijkwaardig equivalent voor een eeuwenlang gecultiveerde geleerden-taal, het latijn!
En zoo ziet men dan het merkwaardig verschijnsel, dat een werk, oorspronkelijk toch slechts geschreven voor wereldverzakende aristocraten, voor uitverkoren intellecten, voor de mystici in de kloostercellen en de droomers der wereldsche studeervertrekken, herschapen wordt in een a.h.w. nieuwe, onafhankelijke vorm, terwijl de geest van de(n) auteur(s) ongerept bleef bewaard - een verschijnsel, dat pleit zoowel voor de vitale draagkracht van dit latijn als voor de spiritueele mogelijkheden van het friesch, die taal van boeren en schippers!
Het is, dunkt mij, intuïtief juist van den vertaler gehandeld, om, liever dan zich op aesthetische dwaalwegen te begeven, de ‘dichterlijke’ sfeer van het origineel te vervangen door een, die op zichzelf niet minder dichterlijk is, al berust haar werking op geheel andere middelen dan die van het oorspronkelijke; immers, daar verfijning, vergeestelijking; hier kernigheid en vastheid. Doch juist dit ‘populaire’ (dat niets uitstaande heeft met het ‘vulgaire’) dit plastische en hoekige, waardoor het friesch zich onder de noordelijke talen onderscheidt, maakt ons sommige fragmenten onvergetelijk, en waar wij bij Thomas à Kempis de mystische extase verstandelijk kunnen volgen, daar grijpt ons het mannelijke en dwingende rhythme van dit germaansch in de ziel:
| |
| |
‘De ljeafde is wach, en sliepende is hja net slûch. Wirch is hja net oan 'e ein; binearre eanget hja net; kjel, is hja net oerstjûr; mar lyk in libbene lôge en in baernende toartse sjit hja omhegen en komt oeral ûnbihindere troch hinne.
Eltsenien dy 't ljeavet, wit hwet dit wird sizze wol.
Lûd klinkt yn Gods earen de baernende ljeafde fen de siele dy 't ropt: Myn God, myn ljeafde! Jo binne alhielendal mines en ik Jouwes.
Wreidzje myn ljeafde út, sadet ik mei ynwindige smaek fen myn herte lear to priuwen ho swiet it is to ljeavjen, wei te ranen en to swimm en yn ljeafde.
Lit my festhâlden wirde fen de ljeafde, en boppe mysels gean troch oermiette fen iver en geastdrift.
Feardich is de ljeafde, oprjucht en from, frjeonlik en blier, sterk, fordildich en trou, hoeden, lankmoedich en manhaftich, en hjarsels siket hja nea.
Hwent hwer 't immen himsels siket, dêr forliest er de ljeafde.
De ljeafde is foarsichtich, sljucht en rjucht, net weak, net lichtfaerdich, nea stribjend nei idele dingen; hja is matich en rein, stânfest en bidaerd, en hja hâldt alle sinnen yn bitwang.’
Het wil mij voorkomen, dat beter dan het meest klemmend theoretisch betoog dergelijk werk in staat is, om bij buitenstaanders en ongeloovigen den indruk te vestigen, dat er een friesche cultuurwereld bezig is zich te ontwikkelen, die recht op volle erkenning en belangstelling vraagt.
Theun de Vries.
| |
Elizabeth Reitsma, Zingende Golven. (C.A.J.v. Dishoeck, Bussum)
De geest van deze gedichten is ontegenzeggelijk sterker dan hun toon. Wanneer dit in artistiek opzicht een zware aanklacht ertegen is, behoeft het toch nog niet hun doodvonnis te zijn. Deze verzen zijn nergens sterk, bijna nergens verrassend, maar zij zijn in hun eenvoud toch stellig sympathiek. Effen zijn zij, dat wil zeggen zoowel evenwichtig als vlak. Het rijm heeft er niets onverwachts, het beeld al evenmin, en het gevoel, dat meermalen zeer sterk is, is niet in de woorden maar erachter; het heeft ze niet doordrongen, niet doorlicht. Warm en innig menschelijk gevoeld is een vers als ‘In alle vrouwen, die mijn ziel ontmoet, kom ik een beeltnis van mijzelve tegen,’ en het verwondert mij te meer, dat dit gevoel er genoegen mee nam in zoo conventioneele beelden en gestalten te worden verbeeld. De grond van deze gedichten is meestal meer een gedachte- dan een gevoelsgrond. Er leeft een diep besef in van de eenheid van alle leven, en het verband van alle dingen en alle wezen wordt er als een verbond beleden. Soms welt er uit dit besef of gevoel van eenheid en saamhoorigheid in leven en lijden een innige warmte op, een levens- en menschenliefde, die even sterke en innige woorden verdiende. Dan weer schrompelt dit gevoel in tot een levensleer en worden de verzen van een kleurlooze beschouwelijkheid, die in het beste geval een gevoelig mijmeren wordt en dan aan Jacques Perk doet denken:
| |
| |
Mijn hart, bedenk, wanneer een mensch u wondde
En 't warme bloed in roode dropp'len leekt,
Dat deze doorn, wiens scherpte u heeft geschonden,
Zijn eigen onmacht en mismaaktheid wreekt
En dat hij, aan zijn bitter lot gebonden,
Terzelfdertijd u om verlossing smeekt.
Ver dwaalt de dichteres echter van de poëzie af, als zij zich in wijsgeerigheid en abstractie begeeft. Abstractie is de dood der poëzie, en bespiegeling is veelal de minst heldere van alle spiegels. Af en toe echter zijn er flitsen van poëzie en sommige verzen werden door een onverwacht licht of een zachte getemperde glans zeer treffend en bijna geheel schoon, als Hondenoogen. Er was eens...., en Wat trilt in bloemen. Of Vertwijfeling, dat Roland had moeten heeten, omdat wij in den titel nooit een verklaring van het gedicht noodig hebben, geen abstracte samenvatting maar een samentrekken van den inhoud in het sprekendst beeld. In enkele dezer verzen is er een warmte en een licht, die niet alleen aan het menschelijk gevoel ontspringen maar aan het woord zelf. En het is hierom, dat enkele dezer verzen ook buiten de religieuze kringen, die hun Heimat of hun voorland zijn, om de poëzie zelf gelezen kunnen worden; want wezenlijk schoone poëzie heeft de wereld en het menschenhart beide tot vaderland.
Anthonie Donker
| |
Karel Wasch, Gedichten. (C.A. Mees, Santpoort).
Nog altijd verkeeren velen in de meening, dat het eigenaardige der poëzie bestaat in het gebruik van fraaier woorden dan waarvan men zich gewoonlijk bedient. Op dit misverstand berust het geheele bundeltje van Karel Wasch. Ik twijfel doorgaans niet aan het oprecht gevoel van dichters, die slechte verzen schrijven, want er bestaat wel degelijk iets als een impotente inspiratie. Gevoel en inspiratie waarborgen nog vrijwel niets voor het ontstaan van poëzie. Er is meestal aan het ontstaan van een slecht vers wel een gevoel, een ontroering voorafgegaan, die op zichzelf niet minderwaardig is en waaruit onder gunstiger, d.i. talentvoller omstandigheden een werkelijk gedicht had kunnen ontstaan. Maar wat baat het of men een volledige mecanodoos met modellen heeft, wanneer het om iets anders dan bouwdoos spelen te doen is. Want dichten is oneindig toevalliger dan de fraaiste constructie. Het is een handvol water putten uit een bron en dan - vanwaar dat wonder en waarom herhaalt het zich niet? Omdat alleen Mozes water uit de rots kan slaan! - vlieten die vluchtige, parelende druppels - maar door welke geheimzinnige werking, onder welke bezielde ademtocht? - onverwacht samen tot een vast en helder kristal. Het is niet te verklaren, er bestaat geen baedeker voor Eleusis. Maar zeker is, dat in ieder pompeus en pretentieus woord het mysterie der poëzie ontbreekt. Zeker is het niet, of Karel Wasch wellicht toch een dichter is. Dat zal alleen kunnen blijken, wanneer hij van den tot nu toe ingeslagen weg geheel en al terugkeert. Want van deze verzen blijft ons niets bij; ook bij het aandachtigst lezen zinkt alles spoorloos door de zeef van onze aandacht heen, alles ontsnapt, alles ontglipt, er blijft geen woord van over. Een dichter misschien toch, als hij andere wegen inslaat? Maar ik vrees, want een Columbus ontdekt zelfs op zijn averechtschen koers naar Indië toch een Amerika.
Anthonie Donker
| |
| |
| |
De Elementen van Euclides, door Dr. E.J. Dijksterhuis, 2 dln. 1929 en 1930. (Historische Bibliotheek voor de exakte Wetenschappen, dl. I en III. - P. Noordhoff N.V. - Groningen.)
In deze twee deelen voltooide Dr. D. een arbeid, dien men, evenals zijn Val en Worp, wel een reuzenwerk noemen kan, en welke, evenals dat vroegere boek wederom, een overvloed van degelijke inlichting geeft over een zeer groot historisch geval. Ditmaal is het de wiskunde van Euclides die eeuwenlang het fundament van alle wiskunde in Europa geweest is.
En terecht. Want een dithyrambe verdient Euclides, meent ook Dr. D., die zijn eigen zakelijke inhoudsbeschouwing als zijn eigen lofzang aanbiedt. En dat zegt veel. Want deze onwrikbaar onpartijdige onderzoeker vond zóóveel bij den ouden meester te waardeeren, dat de aanmerkingen daarnaast gering zijn, en vooral van belang, waar zij de zelfstandigheid van den beoordeelaar toonen en zijn bewondering onderstreepen.
Toch had een enkele lezer wellicht graag het boek afgesloten gezien met een korte samenvatting, die dan een dithyrambe in enkele bladzijden ware geweest. Niet iedereen, die het in handen krijgt, zal dit lijvige en zooveel aandacht eischende geschrift nawerken, en aan meer dan één had zulk een opsomming een dienst bewezen. Doch nu die enkele bladzijden er niet zijn, kan men den schrijver enkel dank weten, dat hij herhaaldelijk de grootheid eener vondst nadruklijk aanwijst, zooals die van het middel om zonder algebra en analytische meetkunde zelfs de leer der kegelsneden volkomen algemeen te beheerschen, en voor de puzzle's der irrationeele verhoudingen en der limieten een logische oplossing te vinden.
De roem van Euclides werd eerlijk verdiend, al is de Alexandrijn omslachtig en daarom reeds niet meer in alles te volgen. Maar als voorbeeld van hooge eischen aan strengheid van betoog gesteld en trouw daaraan, blijft zijn werk overeind. Hoewel dan met enkele knikjes, want volmaakt is ook Euclides niet, en zelfs in datgene, waarom hij mede zoo vermaard was, zijn definities en axiomata. Niettemin blijft zijn boek een wonder.
Zeker zou men zeer tegen Dr. D.'s zin handelen, zoo men sprak, alsof hij hier alles zelf en voor het eerst deed. Vele anderen schonken reeds veel, en worden met erkentelijkheid door hem vermeld; ik noem alleen maar Tannery, Heath, Zeuthen, Eva Sachs. Maar Dr. D. moest ook weer met deze voorgangers vaak in discussie treden, en van hem zelf is blijkbaar de invoering van die eigenaardige notatie, met welke hij de oude betoogen historisch juist, en tevens kort en doorzichtig kon weergeven.
Ons land mag het een voorrecht noemen thans door een degelijk nationaal werk voorgelicht te zijn over die wondervolle antieke stichting, die de Elementen van Euclides heet.
Ch.M.v.D.
| |
Einfache Formen. Legende, Sage, Mythe, Rätsel, Spruch, Kasus, Memorabile, Märchen, Witz. (Sächsische Forschungsinstitute in Leipzig II Neugerm. Abt. Heft II) von André Jolles. Halle a.d.S. Max Niermeyer-Verlag.
Er is in de aanvangen der geestesbeschaving een litteratuur zonder persoonlijk kachet, een ongeschreven letterkunde, bestaande in mythen, sagen, legenden, sprookjes, raadsels enz. Het letterkundig onderzoek heeft zich herhaaldelijk daarmee bezig gehouden ter verklaring van haar inhoud
| |
| |
uit godsdienstige of primitief-wetenschappelijke voorstellingen of anders zins. André Jolles betoogt in het hiergenoemde geschrift dat deze geheele wereld der menschelijke verbeelding berust op hetgeen hij noemt: Sprachgebärde, taalgebaar. Het betoog wordt geleverd met een scherpzinnigheid die alle eer verdient, en met een vergelijkingsvermogen en ontleedkunst, die menigmaal den lezer verbluffen, zoo ze hem niet overtuigen. De schr. zoekt naar den primairen vorm, niet zooals vaak gedaan is, den oorspronkelijken vorm van bepaalde mythen of legenden, waarvan de daarop gelijkende varianten zouden zijn; hij zoekt niet naar de oudste voordracht van bekende mythen en legenden, maar naar de oer-type, die op zichzelf niet een mythisch of legendair verhaal is, maar een schema waarop een zoodanige is gebouwd, en hij onderscheidt deze oer-type van de feitelijk bestaande verhalen door te spreken van mythe (als het algemeene schema) tegenover mythus, van legende tegenover vita en van sage tegenover saga. De taal is in staat, in het geval der legende bijv., niet maar om het leven van een heilige uit te beelden, maar om de figuur van den heilige te scheppen. Zij gaat van een taalwoord als imitatio uit en brengt daaruit het beeld van het imitabile voort; de heilige is het imitabile, en zijn geheele wezen ligt in zijn imitatief karakter, waardoor de deugd wordt ‘vergegenständlicht’. De elementen, die als vaste faktoren in mythen en legenden te herkennen zijn, kunnen alle als ‘taalgebaren’ worden opgevat, eenheden, grondfeiten onzer taalvoering, die zich objektiveeren en verdichten tot de fundamenteele vormen, op welke de mythen- en sagenwereld berust.
Wat de taal doet is kenbaar aan het priesterwoord: zijn landbouwers en handwerkers de uitvoerders van een arbeid, dan is de priester degene die door het woord aan den arbeid zin geeft, en hem uitlegt. De priester volbrengt een ‘denkenden arbeid’, die hetgeen door landbouwer en handwerker ten uitvoer gebracht wordt voltooit, tot een geheel maakt en verruimt; hij doet verstaan wat alles beduidt. Legende, mythe en sage zijn priesterlijke wijzen van spreken, die een zin in het bestaande leggen: de mythe zegt het ware, zij is waar-zeggend en doet het zoo dat zij het antwoord is op de vraag die tegenover de dingen in de ziel oprijst: de dingen zelf gaan in tot het taalgebaar van vraag en antwoord, zóó dat zij zich in de mythische voorstelling omzetten.
Jolles vat zijn zienswijze samen aldus: unter den Herrschaft einer bestimmten Geistesbeschäftigung verdichten sich aus der Mannigfaltigkeit des Seins und des Geschehens gleichartige Erscheinungen; sie werden von der Sprache zusammengewirbelt.... und als Gestalt umgriffen; sie liegen in der Sprache vor uns als nicht weiter teilbare.... Einheiten, die wir die Einzelgebärden der Sprache genannt haben. Es ist allen Einfachen Formen gemeinsam dass sie sich durch diese Einzelgebärden in der Sprache verwirklichen.
Het werk van André Jolles is een poging om in de taal zelf den grondslag der mythevorming enz. te herkennen. Hij stelt deze methode van letterkundig onderzoek tegenover de andere, de aesthetische, die in de letterkunde naar het Schoone in zijn verschillende gestalten zoekt, en de zin-duidende die daarin de zelf-uitdrukking van het genie naspoort. Zijn methode wijst den weg, die van de taal voert tot de letterkunde, en die oplet hoe de taal, zonder haar karakter van teeken te zijn op te geven, wordt tot beeld. De stof waaraan Jolles zijn methode ten uitvoer brengt, is niet slechts aan het verleden ontleend, maar wordt ook in de moderne
| |
| |
berichtgeving gevonden, in zoover zij mede tot een hedendaagsche legendevorming dienstig is.
Het bezwaar dat tegen de methode oprijst en dat door den schrijver zal moeten ontwapend worden ligt in de uitschakeling der wijsheid, d.i. der rede, die bij de vorming der mythe enz. haar eerstgeboorterecht wil verdedigen, en die hier in den vorm der verbeelding meende hààr woord te hebben gesproken. Rede en taal zijn wel onlosmakelijk verbonden, maar niet zoo dat de rede haar prioriteit zou willen opgeven. De idealiteit der mythe, haar zin-hebben, waarvan Jolles gewaagt als hij den priester stelt boven den landbouwer en handwerksman als voltooier van hun arbeid, sluit in dat de idee in de taal haar taal voert, en een innerlijke leiding bij de taalaanwending uitoefent, die van de taal zelve niet zou kunnen uitgaan. M.a.w. de taal is niet grond maar middel der mythenvorming. Zonder deze leiding zouden legende enz. taal-speling, d.i. woordspeling zijn. Maar hoe groot dit bezwaar ook zij, het valt te erkennen dat de taal als denk- en voorstellingsmiddel een struktuur verschaft voor de verbeelding, waarvan de wijsheid gebruik maakt, en dat het door André Jolles ingestelde onderzoek op het taal-element in den opbouw der verbeeldings-werken een schitterend licht doet vallen.
De schr. acht zijn methode toepasbaar niet slechts op de onpersoonlijke maar op de geheele letterkunde, en zou haar dus ook willen aanwenden voor de behandeling van Commedia en Faust. Zijn vernuft zal zeker ook hier stof vinden; maar of de letterkunde daarbij haar wezenlijke waarde en innerlijke wijsgeerigheid niet zou inboeten staat te bezien. De taal dicht, zegt hij, zij schept dichtend een Odysseus en een Don Quijote en tallooze andere. De taal? vragen wij. Op deze wijze beschouwd, wordt de geheele inventaris der menschelijke verbeelding tot een groep van taalfiguren, en wacht de wijsheid, die meende in deze scheppingen op dichterlijke wijze aan het woord te zijn gekomen, vergeefs op een aalmoes.
J.D. Bierens de Haan
|
|