De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
De Zuiderzeevisscherij en haar geschiedenisHet voornaamste en vischrijkste brakwatergebied in ons land is de Zuiderzee. In het negenjarig tijdperk 1919-1927 leverde zij gemiddeld per jaar ruim 38 millioen K.G. visscherijproducten ter waarde van 3¾ millioen gulden. De belangrijkste vischsoorten zijn haring, ansjovis, bot, aal, spiering en garnaal; verder is van beteekenis de vangst van weekdieren, in het bijzonder mosselen, in het Noorden. Hoek meende, dat de haring met het zoute water is medegekomen, toen dit allengs het vroegere gebied van de Marsasii en Frisia bones (of hoe zij geheeten mogen hebben) overstroomde. Het is deze visch toch, zegt hij, die, ook volgens de sage, door zijn verschijning aan de landeigenaars verkondigt, dat het land, dat zij bezitten, zijn waarde gaat verliezen en het dus tijd wordt er zich van te ontdoen ten nadeele van hen, die niet zoo goed ingelicht zijn.Ga naar voetnoot1) Van oudsher pleegt deze haring omstreeks Maart in dichte scholen door de Noordelijke zeegaten de Zuiderzee binnen te trekken, om daar te paaien (d.i. zich voort te planten) en er zich ongeveer een viertal maanden op te houden. Aanvankelijk zag men nog geen onderscheid tusschen deze haring en die welke in de Noordzee gevangen pleegt te worden.Ga naar voetnoot2) Cornelis Nozeman concludeert in een noot op blz. 214 en 215 van zijn in 1761 verschenen vertaling van F. Watson's: ‘Dierlijke wereld’ o.a.: ‘dat deeze onze Binnen- | |
[pagina 410]
| |
zee de Geboorteplaats, zo niet van allen, ten minsten van de meeste Haringschoolen is.’ Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de Zuiderzeeharing een afzonderlijk ras is.Ga naar voetnoot1) In den regel is zij veel minder vet en blijft haar gemiddelde lengte beneden die van de Noordzeeharing. De vangsten van Zuiderzeeharing plegen in verschillende jaren dikwijls sterk uiteen te loopen. Soms is zij betrekkelijk schaarsch, in een ander jaar buitengewoon overvloedig. In 1927 en 1924 b.v. vingen de Zuiderzeevisschers ongeveer tweemaal zooveel haring als in 1922 en 1926. Ook oudtijds schijnen zeer ruime vangsten te zijn voorgekomen. Er zijn daaromtrent de meest wonderbaarlijke verhalen gedaan. Zoo vertelde de ‘Nederlandsche Hermes’, dat men in 1594 op de reede van Enkhuizen de haring ving, door deze met manden uit het water te scheppen. In April 1665 brachten eenige schippers daar in een enkele maand acht honderd last Zuiderzeeharing aan, welke voor f 15626 verkocht werden.Ga naar voetnoot2) Volgens een artikel, voorkomende in het ‘Nieuw Nederlandsch Magazijn’ van 1851 zou de haring in 1825 in de Zuiderzee in zulk een ongeloofelijk aantal zijn voorgekomen, dat de visschers dikwijls in de haringscholen vastzeilden en hunne schuiten met schepnetten vulden. Er waren voorbeelden, dat één schipper tot drie malen op eenzelfden dag te Monnikendam een tot zinkens geladen schuit met haring ter markt bracht. Den 4en December 1828 waren te Monnikendam des morgens bij den eersten afslag vier honderd last, dat is vier millioen stuks haring ter markt gekomen en wanneer men nu in het oog houdt, dat die afslag destijds den geheelen dag door tot des avonds laat werd voortgezet, kan men veilig aannemen, dat dien dag meer dan 1200 last haring te Monnikendam zijn aangebracht.Ga naar voetnoot2) In 1832 lokten de ruime vangsten zelfs Fransche visschers, die daarvan wilden profiteeren; alleen bij Texel kwamen | |
[pagina 411]
| |
voor dit doel niet minder dan 400 Fransche vaartuigen aan. Zij mochten natuurlijk niet visschen in onze wateren en bepaalden zich er dus toe, de haring van onze visschers op te koopen, die deze duur lieten betalen en wien de komst der Franschen dus zeer welkom was. Deze handel schijnt eenige jaren te hebben voortgeduurd, althans in het verslag, in 1837 door Gedeputeerde Staten van Holland aan de Staten van dat gewest uitgebracht, wordt het als een voor de Zuiderzeevisscherij ongunstige omstandigheid aangemerkt, dat in 1836 slechts 95 Fransche vaartuigen de haven van den Helder waren binnengeloopen.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is, dat deze groote haringvangsten zich voornamelijk in het najaar hebben voorgedaan, terwijl nu reeds sinds jaren in dat jaargetijde slechts onbeduidende hoeveelheden haring in de Zuiderzee bemachtigd plegen te worden. De Zuiderzee-haring leent zich slecht, om tot pekelharing te worden bereid. Om die reden verbood Karel V in zijn ‘ordonnantie van den harinck’, welke hij in 1519 ter handhaving van den goeden naam van onze pekelharing in het buitenland uitvaardigde, waarschijnlijk den uitvoer van gepekelde Zuiderzeeharing en eischte hij, dat op den bodem van de tonnen, waarin men gepekelde, in het IJ of de Zuiderzee gevangen haring verpakte, een groote IJ was gebrand. Hetzelfde motief gold voor het verbod van het kaken of als pekelharing inzouten van haring, welke in de rivieren en hun uitwateringen, op de stroomen en de binnenzeeën en langs de kusten, niet verder dan één uur van den wal was gevangen, opgenomen in de wet van 12 Maart 1818 op de uitoefening der Groote visscherij. Zoover nagegaan kan worden, is het inderdaad weinig voorgekomen, dat men Zuiderzeeharing tot pekelharing heeft bereid. Er zijn mij twee gevallen bekend, waarin dit op eenigszins ruimere schaal plaats vond; het eerste geval deed zich voor in den Franschen tijd, toen het visschen onder de de Britsche kust onmogelijk was, het tweede in het tijdperk 1916-1918, toen pekelharing in onbeperkte hoeveelheden | |
[pagina 412]
| |
tot hooge prijzen in Duitschland afzet kon vinden. In vroegere tijden schijnt men de Zuiderzeeharing voornamelijk als bakbokking aan den man te hebben gebracht. Schrassert verteltGa naar voetnoot1), dat zij met zout besprenkeld en in hangen gerookt werd en dat men drie soorten onderscheidde, naargelang van den tijd van de vangst. Tygoed noemde men n.l. de haring, die in het begin van het seizoen was gevangen, daarna kwam het: Ygoed en tenslotte het Fygoed. In oudere documenten wordt niet van ‘rooken’, doch van ‘drogen’ der Zuiderzeeharing gesproken; blijkbaar verstond men daaronder licht rooken, zooals tegenwoordig nog voor de bereiding tot bakbokking geschiedt. Wanneer men begonnen is, de Zuiderzeeharing tot de zoogen. ‘Harderwijkers’ te verwerken, is mij niet bekend. De handel in Zuiderzeeharing was oudtijds wel is waar niet zoo sterk gereglementeerd, als die in Noordzee-haring, maar toch verre van vrij. In 1440 verleende hertog Philips aan Monnikendam een privilege, volgens hetwelk alle haring, door de Hollandsche visschers in de Zuiderzee gevangen, daar ter stede moest worden aangebracht. In hoeverre aan dit privilege de hand is gehouden, is moeilijk na te gaan. Zeker is echter, dat Monnikendam, hoewel eeuwenlang de belangrijkste, toch niet de eenige aanvoerplaats in Holland en West-Friesland is gebleven. Een plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland van 31 Mei 1752 hernieuwde het niet meer nageleefde voorschrift, dat alle Zuiderzeeharing in een aantal ‘besloten’ steden ter markt moest worden gebracht en verbood het vervoer van dergelijke haring, wanneer dit niet gedekt was door een certificaat, waaruit bleek, dat zij op den afslag was geweest, en hetwelk niet alleen aan alle politiedienaren, maar ook aan de verschillende bokkingdrogers vertoond moest worden. In de aanvoerplaatsen bestonden eveneens regelingen betreffende de Zuiderzeeharing. Zoo vaardigde het stadsbestuur van Enkhuizen op 10 November 1585 een ordonnantie uitGa naar voetnoot2), waarin, om een einde te maken aan moeilijkheden, welke zich blijkbaar bij den verkoop der vangsten tusschen de | |
[pagina 413]
| |
visschers en de bokkingdrogers hadden voorgedaan, bepaald werd, dat in het vervolg alleen ‘de Keurmeesteren, bij die van den Gerechte geordonneert’ gerechtigd waren, om haring te ontvangen en de ‘kyfharingh’ en ‘blick’Ga naar voetnoot1) uit te schieten. Andere bepalingen hadden blijkbaar ten doel, te voorkomen, dat de drogers knoeiden en daardoor het Enkhuizer product in opspraak brachten. Zoo moest de haring, die van de Gooische kust of van elders werd aangevoerd en niet geschikt was, om er bokking van te bereiden, dadelijk buiten de haven worden gebracht. De drogers mochten hoogstens een tal haring (200 stuks) ondershands koopen en moesten voor het overige hun behoefte op den afslag dekken. Verder was het aan bokkingdrogers, die ‘tybuckingh’ (tygoed) bereidden, verboden kyfharing of blick te drogen en tybuckingh moest met ‘goedt, klaer, wit zout’ worden bereid. Het was verboden, ‘buysse-haringh ofte slabbertGa naar voetnoot2) wit te drogen of te verschen’, voordat de wrakke of ondeugdelijke haring er uit was geschoten, en gekaakte haring te drogen. Oorspronkelijk schijnt de bokking hoofdzakelijk in de Zuiderzeeplaatsen, waar zij bereid was, en te Amsterdam in consumptie te zijn gebracht; later werd zij echter ook een export-artikel. Schrassert vertelt o.a. dat zij met karren naar Kleef en Keulen werd gebracht en dat deze uitvoer van belang was. Nog heden ten dage wordt er veel Zuiderzeeharing naar Duitschland uitgevoerd.
Evenals de haring verschijnt ook de ansjovis in het voorjaar in de Zuiderzee, om er te paaien. Zij trekt echter iets later | |
[pagina 414]
| |
binnen, n.l. omstreeks April, en is meestal binnen enkele maanden weer uit de Zuiderzee verdwenen. Het broed vertoeft er gedurende zijn eerste levensmaanden; in het laatst van October is het meestal naar de Noordzee vertrokken. Wanneer de ansjovis het eerst in de Zuiderzee verschenen is, kan moeilijk vastgesteld worden. In een opsomming van de visschen, die de visschers op de waterschepenGa naar voetnoot1) in de Zuiderzee vingen, welke voorkomt in een plakkaat van 12 November 1547Ga naar voetnoot2) treft men de ansjovis niet aan en ook in andere documenten wordt er aanvankelijk geen gewag van gemaakt. Dit geschiedt eigenlijk pas in verband met de wonderkuilvisscherij, waaruit men geneigd is, af te leiden, dat de ansjovis aanvankelijk alleen met den wonderkuil in de Zuiderzee is gevangen. Nu is, zooals nader zal blijken, de visscherij met den wonderkuil vermoedelijk in de 18e eeuw begonnen, zoodat toen ook de ansjovis uit de Zuiderzee voor het eerst ter markt zal zijn gekomen. Hieruit volgt natuurlijk geenszins, dat deze vischsoort niet voor dien tijd reeds in de Zuiderzee voorkwam, doch alleen, dat zij toen nog geen voorwerp van visscherij heeft uitgemaakt. Nog meer dan die van haring loopt de vangst van ansjovis in de verschillende jaren uiteen. Terwijl deze b.v. in 1920 slechts ruim 42000 K.G. bedroeg, was zij in 1926 rond 3.632.000 K.G. en in 1918 niet minder dan 3.900.000 K.G. Van de oudste tijden af is dit verschijnsel opgemerkt. Volgens HerklotsGa naar voetnoot3) zou de Zuiderzee eenige jaren vóór 1768 (in 1763?) dermate met ansjovis, ‘opgevuld’ zijn geweest, dat men er nauwelijks met schuiten doorheen kon varen, en vingen daarentegen in 1765 of 1766 50 visschers in den geheelen zomer niet meer dan ‘drie voorwerpen’. C.K. Hoffman kwam op grond van biologische onderzoekingen tot de slotsom, dat de meer of mindere talrijkheid, waarin de ansjovis gedurende den paaitijd in de Zuiderzee voorkomt, en daardoor ook de uitkomsten der ansjovisvisscherij in hoofdzaak beheerscht worden door de tempera- | |
[pagina 415]
| |
tuur van den zomer in het voorafgaande jaar,Ga naar voetnoot1) zoodat de schommelingen in de jaarvangsten haar verklaring in het verschil tusschen de zomertemperaturen van verschillende jaren zouden vinden. Men eet de ansjovis uitsluitend in gezouten staat. Zij kan bij zorgvuldige behandeling op die wijze jarenlang geconserveerd blijven, zonder dat de kwaliteit achteruitgaat. Zelfs wordt het product smakelijker en daardoor meer waard en moet het minstens een jaar oud zijn, alvorens het in consumptie wordt gebracht. Het is dientengevolge een stapelartikel en voorwerp van een belangrijken handel geworden. De eerste overheidsbemoeiing met den handel in dit product dateert van 1912, toen zouters en handelaren hier te lande, teneinde een einde te maken aan de vermenging van Hollandsche ansjovis met minder duurzame buitenlandsche, welke de goede naam van onze ansjovis in het buitenland schaadde, een ansjoviscontrôle-vereeniging stichtten, welke zich onder Rijkstoezicht stelde. De voorschriften, dientengevolge van Regeeringswege uitgevaardigd, geven zekerheid, dat in de ankers (tonnen) van de leden der vereeniging een bepaald minimum-gewicht aan visch aanwezig is, dat deze visch aan de eischen eener goede bereiding voldoet en dat geen vreemde ansjovis is bijgepakt. Terwijl haring en ansjovis naar de Zuiderzee trekken, om zich voort te planten, en naar de Noordzee, om voedsel te zoeken, is met de bot het omgekeerde het geval. De jonge botjes trekken, naar dr. K. Kuiper Jr. vaststeldeGa naar voetnoot2), meestal in hun le levensjaar naar de Zuiderzee en blijven daar gewoonlijk tot hun 3e levensjaar. Dan zijn zij paairijp en gaan naar de Noordzee, om zich voort te planten. De bot, welke in de Zuiderzee wordt gevangen, mee bekend onder den naam van IJ-bot, is bij de vischliefhebbers bijzon der in trek. Zij is vet, vast van vleesch en fijn van smaak, heel anders dan de vaak slappe, waterige Noordzee-bot. Zelfs beweert men, dat de bot lekkerder is, naarmate het zoutgehalte van het water, waarin zij wordt aangetroffen, lager is. | |
[pagina 416]
| |
Er is jarenlang getwist over de vraag, of de Zuiderzee-aal (paling) in de Zuiderzee geboren wordt, dan wel in zijn jeugd uit de Noordzee dit water binnentrekt. Hoek schreef nog in zijn rapport van 1889 (blz. 251): ‘Of de eigenlijke voortplanting van de aal wel in het brakke water van de Zuiderzee plaats grijpt, komt mij twijfelachtig voor. In zooverre als in het zuidelijke deel der Zuiderzee alen van allerhande afmetingen gevangen worden, moet in ieder geval aangenomen worden, dat een goed deel der òf in de Zuiderzee geboren òf uit de Noordzee binnengetrokken alen, de Zuiderzee niet verlaat. Omtrent een najaarsvangst van oudere - minstens vijf jaar oude - vrouwelijke en zwaardere alen, die op hun reis naar hun paaiplaatsen gevangen zouden worden, heb ik op de Zuiderzee niets vernomen.’ Pas in de laatste 25 jaar is de Deensche bioloog Joh. Schmidt er in geslaagd, licht in deze zaak te brengen, en vast te stellen, dat de in Europa voorkomende aal paait in het diepste gedeelte van den Atlantischen Oceaan in de buurt van de Sargasso-zee. In de kringen van de visschers slaat men in het algemeen nog weinig geloof aan deze theorie en doen de meest fantastische verhalen de ronde over de wijze, waarop de aal zich in de Zuiderzee voortplant. Zoo verzekerde mij een visscher eens in vollen ernst, dat de volwassen aal in den grond kruipt, sterft en in ontbinding overgaat en dat uit haar rottende vleesch de jonge aal geboren wordt. Dit laatste had hij met eigen oogen gezien. De spiering, welke in de Zuiderzee voorkomt, schijnt zich voor een deel in die zee zelf, voor een ander deel in den IJssel voort te planten. Na 1880 kwam zij allengs meer in trek op de markten te Londen, Parijs en Brussel, en werd zij dientengevolge hoe langer hoe meer daarheen geexporteerd, hetgeen zeer aan de prijzen ten goede kwam. Voordien was de spiering een door velen geminacht, goedkoop vischje. Evenals de bot trekt de garnaal naar de Zuiderzee op zoek naar voedsel en gaat zij naar het zoutere water van de Noordzee, om zich voort te planten. Terwijl de garnalenvisschers van Arnemuiden en Texel hun vangst aan boord van hun vaartuig plegen te koken, brengen de Zuiderzeevisschers hun garnalen levend aan wal. Het grootste deel | |
[pagina 417]
| |
wordt in de aanvoerplaatsen gekookt en al of niet gepeld in den handel gebracht. Mosselen vischt men alleen op de banken in het Noordelijk deel der Zuiderzee, waar zij van nature voorkomen. Van eenig belang voor de Zuiderzee-visscherij zijn voorts de schol, die evenals de bot uit de Noordzee afkomstig en in de Zuiderzee meestal van kleine afmeting is, de schar en enkele zoetwatervischsoorten, als voorn, meun en baars. Deze laatsten vangt men vooral in de gedeelten, waar het zoutgehalte van het water gering is, b.v. aan de Overijsselsche kust. Wanneer men de oude plakkaten en ordonnantiën leest, kan men zich intusschen niet onttrekken aan den indruk, dat oudtijds de zoetwatervisch van meer belang was voor de Zuiderzeevisscherij dan tegenwoordig. Zoo worden in het plakkaat van 1547 als visschen, door de waterschepen gevangen, bepaaldelijk genoemd de voorn, snoek, baars, karper, brasem en andere witvisch, terwijl deze vischsoorten tegenwoordig in de vangsten, gedaan met vermoedelijk hetzelfde soort vischtuig, slechts sporadisch voorkomen. Blijkens een plakkaat van Philips II van 10 Mei 1559Ga naar voetnoot1) placht voorts toen ter tijde een groote menigte paairijpe brasem omstreeks het einde van April en het begin van Mei aan de kusten van de Zuiderzee in de biezen kuit te komen schieten. Er schijnt oudtijds in de Zuiderzee ook veel zalm en steur te zijn gevangen. Volgens MolhuysenGa naar voetnoot2) deed de stad Kampen, welke haar ontstaan verschuldigd schijnt te zijn aan visschers, die zich op een der eilanden aan den uitloop van den IJssel in het meer Flevo hadden neergezet, van het oogenblik, dat schriftelijke aanteekeningen begonnen, jaarlijks geschenken van zalm en steur aan naburige vorsten, heeren en steden, o.a. in 1389 aan hertog Albrecht van Beieren, en werd deze visch, in tonnen gezouten, op grooten afstand verzonden. Kenmerkend noemt hij het voorts, dat Grafhorst en Genemuiden beiden een zalm in haar wapen voeren en dat juist | |
[pagina 418]
| |
een der voornaamste grieven der Overijsselaars tegen de Hollandsche waterschepen was, dat deze schade aan de visscherij op die vischsoorten toebrachten. Tegenwoordig worden in de Zuiderzee nog wel zalmen gevangen, evenals trouwens finten, houtingen en schotjes, doch slechts in onbeduidende hoeveelheden, terwijl steur er in het geheel niet meer voorkomt. De visscherij op de onderscheidene vischsoorten is over het algemeen aan bepaalde tijden van het jaar gebonden. Die op spiering b.v. valt in hoofdzaak in de najaars- en wintermaanden, daarna volgt omstreeks Maart de haringvisscherij. Begint zich in Mei een grooter aantal ansjovissen te vertoonen, dan gaan vele visschers allengs tot de visscherij op dat vischje over. Anderen wijden zich, wanneer de haringvisscherij niet genoeg meer oplevert, aan de bot- of aalvangst; in het najaar vooral is de garnalenvisscherij van belang. De voornaamste aanvoerplaatsen van Zuiderzeevisch zijn tegenwoordig: Enkhuizen, Harderwijk, Lemmer, Spakenburg, Stavoren, Urk, Volendam, Harlingen, Helder, Medemblik en Wieringen-Oost. In vele plaatsen is een gemeentelijken afslag gevestigd voor den verkoop der visch. Verscheidene van die afslagen zijn, zooals uit het voorbeeld van Enkhuizen en Monnikendam gebleken is, eeuwen oud. Haring en bot worden ook wel op zee van de visschers opgekocht. De kooplieden begeven zich daartoe in botters, zoogen. koopschuiten, naar de plaatsen, waar de visschers hun bedrijf uitoefenen, laden de vangsten, welke zij opkoopen, in hun schuiten over en varen dan zoo snel mogelijk naar de haven, waar zij hun visch van de hand willen zetten. Vermoedelijk heeft dit bedrijf reeds in den ouden tijd bestaan, want in het plakkaat van 31 Mei 1752 werd o.a. bepaald, dat de visschers de haring, welke zij gevangen hadden, niet in andere schepen of schuiten mochten overgeven. Veel bot is in den loop der jaren met zoogen. hobbelschuiten, d.w.z. koopschuiten, waarin het water in het bun met behulp van een plank in beweging werd gebracht, ten einde de visch in leven te houden, te Amsterdam aangevoerd. | |
[pagina 419]
| |
In de Zuiderzee dienen voor de vischvangst een dertigtal soorten van vischtuigen. De meeste visschers gebruiken er daarvan meer dan een, daar zij de visscherij op de eene met die op de andere vischsoort afwisselen; de visschers van elke plaats plegen echter een voorkeur voor bepaalde soorten vischtuigen te hebben, omdat zij van vader op zoon gewend zijn geweest, daarmede te visschen en dus in de behandeling daarvan bedreven zijn en omdat de vischtuigen meestal in de familie blijven. Naar hun aard onderscheidt men de vischtuigen in staand want (hetwelk de visch vangt, terwijl het stil te water staat) en gaand want (waarmede men de visschen bemachtigt, door het door het water te slepen of te trekken of tusschen twee vaartuigen mede te laten drijven). Er zijn voorts twee kategoriën van gaand want, n.l. kuilnetten en sleep-, drijfof treknetten. Enkele van de voornaamste soorten kuilnetten: de wonderkuil, kwakkuil en dwarskuil dienen om de vangst van meer dan één vischsoort, de wonderkuil vooral voor die van haring, ansjovis, aal en spiering, de beide overige soorten kuilen voor die van aal en garnaal. Alle drie kuilnetten bestaan uit zakvormige netten, die van achteren nauw, in een staart, een zoogenaamd ‘aatje’, toeloopen, en waarvan de bek verticaal wordt opengehouden door twee ‘oorstokken’; alleen de afmetingen en de wijze, waarop zij aan de oorstokken door het water gesleept worden, zijn verschillend. Bij dwarskuil en kwakkuil geschiedt dit door een enkelen botter. De eerste wordt op zijde van een bij de wind zeilend vaartuig met behulp van een boom, welke dwars van het schip uitsteekt en waaraan één der oorstokken is bevestigd, de laatste aan twee dwars achter het vaartuig uitstekende zware boomen over den zeebodem getrokken; bij den wonderkuil geschiedt dit door twee botters, die daartoe met ruimen wind zeilen, waarvan elk aan één der oorstokken verbonden is en die aan den voorsteven met een touw (koptouw) aan elkander verbonden zijn, om te voorkomen, dat zij zich te ver van elkaar verwijderen en daardoor het net kapot trekken. De garnalenkor, zooals de naam aanduidt, voor de vangst van garnalen dienende, is eveneens een naar achteren nauw | |
[pagina 420]
| |
toeloopende netzak. De bovenkant van de bek wordt bij dit vischtuig echter gevormd door een boom, de zoogenaamde korstok, de zijkanten bestaan uit twee korijzers, waaraan het vaartuig de kor met behulp van spruiten en een touw over den zeebodem sleept. Door het touw, dat de onderzijde van de bekopening vormt, de zoogenaamde ‘onderpees’ extra met lood te bezwaren, maakt men van dit vischtuig een aalkor, bestemd om er in het Noordelijk deel der Zuiderzee mede op aal te visschen. Met het treilnet hebben voorts botters wel in die wateren op schol gevischt. De visscherij met de overige soorten sleep- of drijfnetten oefent men uit met behulp van twee vaartuigen. Men onderscheidt deze, al naargelang van de vischsoort, voor welker vangst zij gebezigd worden, in haring-, ansjovis-, bot-, en spieringsleepnetten. Het voornaamste deel van deze vischtuigen wordt gevormd door rechthoekige netten naast elkaar aan bovenen onderkant op twee touwen, de zoogenaamde bovenpees en onderpees bevestigd. De bovenpees is van kurken voorzien, de onderpees met lood of steenen bezwaard, zoodat het netwerk in het water een verticalen stand aanneemt. Elk der uiterste netten is aan de uiterste verticale zijde voorzien van een stok, ‘knippel’ genaamd, waaraan met een spruit het oortouw is bevestigd, dat aan het andere uiteinde op den voorsten bolder van een der beide in span visschende vaartuigen is vastgemaakt. De haring- en spieringsleepnetten verschillen alleen, doordat de mazen der spieringnetten nauwer zijn. De netten van beiderlei vischtuigen zijn van ‘laddermazen’ voorzien, welke zakjes in het netwerk doen vallen en worden door het span botters niet te snel door het water gesleept. In het begin van het haringseizoen knoopen de sleepers weleens spiering- en haringnetten naast elkaar op dezelfde pezen, teneinde bij schaarschte van haring althans spiering te kunnen vangen. Het ansjovissleepnet heeft geen laddermazen, de onderpees is minder bezwaard dan die van de haring- en spieringnetten, zoodat het in verband met het in hoogere waterlagen zwemmen der ansjovis niet zoo diep in het water ligt. | |
[pagina 421]
| |
De mazen zijn ook nauwer en het wordt feitelijk niet gesleept, doch drijft tusschen de twee botters, die nagenoeg geen vaart hebben. Een geheel ander karakter draagt het botsleepnet. Dit is veel wijder van maas, is geladderd, waardoor zich in het netwerk zakken vormen; op de bovenpees vindt men geen kurken en de onderpees is zoodanig bezwaard, dat het net bij het visschen niet over maar door den grond wordt getrokken. De bot, die half in den zeebodem begraven ligt, wordt daardoor opgejaagd en bemachtigd. In zekeren zin is ook de zegen een sleep- of treknet, hij wordt echter niet gesleept tusschen twee vaartuigen, die zich in dezelfde richting voortbewegen, doch terwijl een der uiteinden op dezelfde plaats blijft, trekken de visschers het andere door het water rond, zoodat de beide uiteinden ten slotte weer samenkomen. Met het net omsingelt men als het ware de visch en men vangt ze daarna, door het aan beide einden in te halen. De visch verzamelt zich ten slotte in een zak, boezem genaamd, waarin het net in het midden uitloopt. De zegen dient, voornamelijk bij den Helder, voor de vangst van haring, ansjovis en geep. Het staande vischwant is in hoofdzaak te onderscheiden in netten, fuiken en kubben en hoekwant. De netten verschillen naargelang van de soort der visch, welke men er mede wil vangen. Zoo heeft men het staande ansjovisnet, het staande haringnet, ook wel haringreepnet of haringschakel genoemd, het staande botnet en het staande spieringnet. Alle stemmen hierin overeen, dat zij rechthoekige netschermen zijn, die rechtop in het water staan, doordat de ‘bovensim’ van kurken is voorzien en de ‘ondersim’ met lood bezwaard. De haring-, ansjovis-, en spieringnetten hebben geen ladderingen, de visch wordt erin gevangen, doordat zij tot achter de kieuwdeksels door de mazen schiet, zoodat zij vóór- noch achteruit kan; zij wordt, zooals de visschers wel zeggen: ‘op de mazen gemaasd.’ De wijdte der mazen houdt dus verband met de afmetingen der visch, voor welker vangst het net bestemd is. Van de haring- en ansjovisnetten zijn drie à vijf tot een ‘reep’ vereenigd en met ankers vastgelegd; van de spieringnetten worden er | |
[pagina 422]
| |
4 à 5 samengevoegd en verankerd met stokken, waaraan een zware steen is gebonden. Terwijl deze drie netsoorten van linnen garens zijn vervaardigd, breit men staande botnetten ook wel van zijde. De onder- en bovensim van het botnet zijn op regelmatige afstanden door touwtjes, zoogenaamde hangers, aan elkander verbonden. Daar die hangers korter zijn, dan het netwerk hoog is, vormt zich tusschen elke twee hangers een netzak. In die zakken worden de botten gevangen, doordat zij al spartelende er in verward geraken. Botzetnetten of botschutwant gebruikt men in het Noordelijk deel der Zuiderzee, om er banken, die bij eb droog vallen, tijdens den vloed mede af te zetten, zoodat de bot, welke zich er op bevindt, bij het wegtrekken van het water, achter blijft en door de visschers opgeraapt kan worden of zich in een in het net geplaatste fuik verzamelt. Fuiken zijn spits toeloopende netzakken, welke door hoepels worden opengehouden. Van binnen zijn naar de spits gekeerde trechters van netwerk, zoogenaamde inkelingen aangebracht, waardoor de visch wel dieper in de fuik kan doordringen, maar niet meer terug kan. Meestal zijn de fuiken van vleugels (aan den bek bevestigde lappen netwerk) voorzien en staan zij in verbinding met schuttingen, d.w.z. in het water geplaatste netschermen, welke dienen, om de visch in de fuiken te leiden. In de Zuiderzee worden fuiken hoofdzakelijk gebezigd voor de vangst van haring en aal. De haringfuiken zijn grooter, wijder van maas en ook voor het overige eenigszins anders ingericht, dan de aalfuiken. Aalkubben zijn kruikvormige mandjes, van boven gesloten met een houten stop, en waarvan de bodem gevormd wordt door een inkeling van teenen, waarin een trechtervormig zijden netje is aangebracht. De kubbe, met steenen bezwaard, hangt aan een in den grond gestoken stok tot op den zeebodem, zoodat de aal, aangelokt door aas, dat men in de kubbe heeft gedaan, er in kan kruipen. Met hoeken vischt men voornamelijk op aal en bot. Zij zijn met snoertjes aan lange lijnen bevestigd, die men onder het zeilen uitviert. Voor de vangst van aal gebruikt men kleinere hoeken, dan voor die van bot en ook ander aas. | |
[pagina 423]
| |
Met aallijnen vangt men intusschen somwijlen ook vrij veel bot. De overige vischtuigen, in de Zuiderzee in gebruik, zijn van geringer beteekenis. Het drukst pleegt gevischt te worden met botsleepnetten, staande botnetten, wonderkuil en dwarskuil. Volgens een statistische opgave van de visscherijinspectieGa naar voetnoot1) vischten in 1918 592 vaartuigen tezamen gedurende rond 10450 weken met botsleepnetten, 445 schepen te zamen gedurende 6980 weken met staande botnetten, 670 tezamen gedurende 8250 weken met den wonderkuil en 590 tezamen gedurende 7040 weken met den dwarskuil. Met haringreepnetten vischten in dat jaar 668, met staande ansjovisnetten 789, met haringsleepnetten 474 vaartuigen, doch dit geschiedde slechts gedurende korten tijd. De omvang der haring- en ansjovisvisscherij verschilt trouwens uiteraard in verschillende jaren naargelang van de resultaten, die, zooals ik reeds opmerkte, min of meer sterk uiteenloopen. Velen, die er zich mede bezighouden, oefenen bovendien de Zuiderzeevisscherij niet als hoofdberoep uit, doch zijn landbouwers, binnenvisschers, grondwerkers e.d. De haring en ansjovis zijn zeer teêre vischjes; zelden leven zij nog, wanneer zij aan boord worden gebracht; zelfs zijn die, welke met staande netten worden gevangen, vooral ingeval men die netten in verband met ongunstige weersgesteldheid, later dan gewoonlijk heeft gelicht, dikwijls min of meer beschadigd, als men ze uit de netten haalt. Met bot, aal, spiering en garnaal is dit anders. Deze poogt men zooveel mogelijk in levenden staat aan land te brengen. Te dien einde zijn de botters van een bun, d.w.z. een met zeewater gevuld ruim voorzien, waarin de levende visch zoo spoedig mogelijk na de vangst wordt overgebracht. Meestal hebben de schepen meer dan een bun; de Volendammer wonderkuilers hebben er o.a. vier, de andere drie. Het eerste van deze bunnen heet vischbun en bevat de nog | |
[pagina 424]
| |
ongesorteerde visch, de overige dienen, om de visch na het sorteeren in op te nemen. Dit sorteeren geschiedt in een platte bak, de zoogenaamde ‘klaarbak’, welke men bij het sorteeren op de opening van het tweede bun plaatst. De kleine en onverkoopbare visch, het zoogenaamde ‘nest’ gaat in de ‘nestbun’. Bij terugkeer in de haven verkoopt men het nest aan de ‘nestboeren’, om voor de voedering der eenden te Landsmeer, Ilpendam en andere plaatsen gebruikt, tot vischmeel verwerkt of als meststof aangewend te worden. De hoeveelheden ‘nest’, welke de kuilers ieder jaar aan wal brengen, zijn niet gering. Blijkens de door de Visscherijinspectie bijgehouden statistieken bedroegen zij in het tijdvak 1914-1920 gemiddeld 5 millioen K.G. per jaar.Ga naar voetnoot1) Voor een deel zijn zij met den wonderkuil, voor een ander, vrij belangrijk deel met den kwakkuil en dwarskuil gevangen. Daar dit ‘nest’ hoofdzakelijk uit jonge consumptie-visch (garnaal, spiering en haring) bestaat, is het begrijpelijk, dat deze groote nest-vangst van oudsher veel ergernis gegeven en een krachtige stemming tegen de kuilnetten te voorschijn geroepen heeft en dat verschillende maatregelen tegen die vischtuigen het gevolg daarvan zijn geweest. Een dier maatregelen was het verbod, om kleine oneetbare visch, behalve spiering, gevangen in de Zuiderzee, rivieren en binnenwateren, te verkoopen voor de voedering van eenden, varkens en andere beesten en op markten en openbare plaatsen te koop te bieden, opgenomen in een plakkaat, dat op 3 Juni 1609 door de Staten van Holland en West-Friesland werd uitgevaardigd.Ga naar voetnoot2) Er blijkt uit, dat het bedrijf der nest-eendenhouders van Broek- en Waterland van heel ouden oorsprong is.
De eerste stellige gegevens, waaruit men zich een vrij | |
[pagina 425]
| |
duidelijk beeld van de Zuiderzeevisscherij kan vormen, dateeren uit de zestiende eeuw. Volgens die gegevens oefende men deze toen uit met steurvluwen of netten, zetnetten, fuiken, aalhoekwant, zegens, sleep- en treknetten, ghey- of scheynetten en met den kwakkuil. De steurvluwen (of steurvlouwen = steurdrijfnetten) dienden, zooals de naam aanduidt, voor de steurvangst aan de Overijsselsche kust. De zetnetten bezigde men tusschen de eilanden van Urk, Ens en Emmeloord (Schokland) en van daar naar de kusten van Friesland en tusschen het eiland van Ens en Emmeloord en de Kamper zanden. Blijkbaar waren deze zetnetten staande netten. Of zij echter dienden voor de vangst van bot, dan wel ook of alleen voor die van andere vischsoorten, is niet na te gaan. Aanvankelijk stonden de fuiken vooral in de Overijsselsche wateren. Omtrent het wezen en gebruik der zegens, ghey- of scheynetten en sleep- of treknetten tast men geheel in het duister. Men kan echter wel als vaststaande aannemen, dat van een sleepnetvisscherij tusschen twee schepen toen nog geen sprake was. In de visscherij-wetgeving van dien tijd toch wordt van zulk een wijze van visschen nergens gewag gemaakt. Een bepaling, welke er op betrekking schijnt te hebben, vindt men voor het eerst in een plakkaat van 30 Maart 1698. In die bepaling wordt n.l. verboden het visschen met sleep- of drijfnetten, omdat bij het slepen over den grond, de visch, die men niet vangt, gekwetst of onder den grond begraven wordt. In een plakkaat van 15 December 1786Ga naar voetnoot1) wordt pas op een wijze, die niet misverstaan kan worden, gesproken van het visschen met drijf-, kuil-, sleep- of treknetten, waarmede visschers van Huizen sedert geruimen tijd met twee aaneengehechte botters het geheele jaar door, bij dagen en bij nachten, langs en door de geheele Zuiderzee en het IJ, zoowel aan de wal als op de ruime zee vischten. Hollandsche visschers oefenden oudtijds de visscherij op de Zuiderzee uit met behulp van zoogenaamde waterschepen en bezigden daarbij een vischtuig, dat, naar uit de | |
[pagina 426]
| |
bescheiden van dien tijd valt op te maken, niet anders dan een kwakkuil kan zijn geweest. Men onderscheidde toen de kwakkuilen in zomernetten, winternetten en bastaardnetten, de laatsten vermoedelijk dienende voor den overgangstijd. Blijkens een plakkaat, op 12 November 1547 door Keizer Karel V uitgevaardigdGa naar voetnoot1), ving men met de zomernetten aal, met de winternetten pos, voorn, spiering en andere wintervisch ‘mitsgaders den haring, daar de tybucking af gedroogt word, die aal, geheeten nebbelinck, garnaters, snoeken, baarsen, blink, karpers, brasemen en andere witvisch’. Een plakkaat van Philips II van 10 Mei 1559Ga naar voetnoot2) maakt melding van het vangen van aas voor het aalhoekwant met zeer nauwmazige sleep- of treknetten en oude aatjes, van netten van waterschepen gemaakt. Voor hetzelfde doel gebruikt men thans nog nauwmazige wonderkuilen. Er is een getuigenis van George Schenck van Toutenburg, dat toen hij (van 1502 tot 1521) drost van Vollenhove was, de Hollanders ongehinderd aan de Overijsselsche kust kwamen visschen, uitgezonderd ten tijde van de steurvangst van (1 Mei tot 25 JuliGa naar voetnoot3). Zij zeilden al visschende voor den wind van Holland naar Gelderland, Overijssel of Friesland of omgekeerd. Uit een aanteekening in het Register van Aert van der GoesGa naar voetnoot4) blijkt echter, dat die van Overijssel dit in 1538 aan die van Holland verboden en dat de Staten van Holland daarna op verzoek van die van Haarlem en Amsterdam in deze zaak hun naam zouden leenen, natuurlijk op voorwaarde, dat zij gevrijwaard zouden worden voor de kosten, welke daaruit mochten voortvloeien. Dit was het begin van langdurige geschillen tusschen de Overijsselaars en Hollanders. Die geschillen betroffen in de eerste plaats de vraag, of de Hollanders het recht hadden, in het aan Overijssel grenzende | |
[pagina 427]
| |
gedeelte der Zuiderzee te visschen; in de tweede plaats sproten zij voort uit de klacht der Overijsselaars, dat het bedrijf der waterschepen ernstige schade aan den vischstand en in het bijzonder aan de zalm- en steurvangst zou toebrengen. Die van Overijssel maakten aanspraak op het uitsluitend recht, om in het aan hun land grenzende deel van de Zuiderzee, waarvan de lijn Veenhuizen (bij Kuinre) achter Ens en Emmeloord tot de toren van Oosterwolde de grens vormde, te visschen. Zij beriepen zich daarvoor op niemand minder dan Hugo de Groot, die immers in zijn ‘Inleidinge tot de Hollandsche Regtsgeleertheit’ o.a. had geschreven: ‘Maar wat belangt de Zuyderzee, alsoo deselve niet en is een deel van de Noordzee, maar een vergaderinge van inlandsche stroomen, die door groote vloeden ende afspoelingen van landen zoodanigen ruymte heeft bekomen, wert deselve verstaan toe te komen de aanpalende volkeren. Oversulx is tusschen Hollandt en West-Vriesland ter eenre, ende Overijssel ter andre sijden een afdeilinge gemaeckt van de Zuyder Zee’. Zij grondden hun recht, om uitsluitend in het aan Overijssel grenzende deel van de Zuiderzee te mogen visschen, verder op het feit, dat dit vroeger, tot Overijssel behoorend land was geweest. Bij plakkaat van 8 Januari 1545 verbood keizer Karel V, in de Zuiderzee te visschen of te drijven met netten of kuilen, hoe men die ook mocht noemen, van nauwer maas dan vijf duimen van gewone zeelieden, op straffe van vernieling der netten en betaling van een boete van 30 carolusguldens en bij recidive met verbanning voor tien jaar op verbeurte van de vuist. Deze maatregel was hoofdzakelijk tegen de kuilvisscherij der Hollanders gericht en naar de meening van dezen door de Overijsselaars uitgelokt. De besturen van Amsterdam en andere steden en dorpen in Holland petitionneerden er tegen op grond, dat hun visschers gedurende dertig, veertig, vijftig en meer jaren, immers zoolang als men heugde, gewoon waren geweest in de Zuiderzee te visschen, zooals zij nog deden, en dat zij met netten, zoo wijdmazig als het plakkaat voorschreef, niet meer | |
[pagina 428]
| |
de visch zouden kunnen bemachtigen, welke zij plachten te vangen, ‘tot irreparabele schade ende grooten achterdeele van deselve visschers ende andere koopluyden, hen daarmede geneerende.’ Het gevolg was, dat de keizer hun bij een nieuw plakkaat, n.l. van 12 November 1547, toestond, behoudens voor zoover het de groote visscherij betrof, nauwmazige netten te blijven gebruiken. Die wijziging viel natuurlijk allesbehalve in den smaak van de Overijsselaars. Dezen verzochten die van Amsterdam, afgevaardigden naar Kampen te zenden, teneinde te trachten nopens de Zuiderzeevisscherij tot een vergelijk te komen. Die van Amsterdam verwezen hen naar de Staten van Holland en zoo kwamen den 26en November 1550 de afgevaardigden van Holland en Overijssel te Utrecht bijeen. Deze samenkomst leidde niet tot een resultaat, waarop de keizer de zaak in zijn geheimen Raad bracht, die verordende, dat partijen schriftelijk hun standpunt moesten uiteenzetten. In afwachting van de definitieve beslissing werd in een plakkaat van 31 Juli 1555Ga naar voetnoot1) bepaald, dat de Hollanders met hun waterschepen in het vervolg niet meer zouden mogen visschen met netten, die nauwer mazen hadden, dan van twee gewone zeemansduimen, en niet zouden mogen visschen aan de Overijsselsche zijde van de reeds genoemde grenslijn, welke met het oog hierop afgebakend zou worden. ‘De Hollanders’ - zoo schrijft Molhuysen,Ga naar voetnoot2) ‘schijnen zich aan de provisioneele sententie weinig gestoord te hebben. Den 13en September 1555 klaagt Johan Sloet, drost van Vollenhove, dat zij dagelijks binnen de afgebakende limieten kwamen drijven en visschen, zelfs het voornemen hadden, om de Overijsselsche schepen bij nacht te overrompelen en in den grond te zeilen; ja zij waren genoegzaam met geschut en andere wapenen voorzien. Met advies van kanselier en raden sloeg hij aan Kampen voor, om eenige schepen met geschut te verordenen, gelijk men ook te Vollenhove en Kuinre doen wilde. Den 12en Maart 1557 dezelfde klagt, | |
[pagina 429]
| |
dat de Hollanders dagelijks met 20, 30, 40 en 50 schepen tegelijk kwamen, waaronder vier schepen met geschut, geweer en volk, als schepen van oorlog. Tengevolge van dergelijke klachten, beval koning Philips, die kort te voren Karel V was opgevolgd, den 18en Maart 1557 (1556), de visschers uit Holland, die in strijd met de provisionele sententie van den secreten raad, dagelijks binnen de verboden limieten en met enge netten kwamen, tegen te gaan en te straffen’. Den 29en April 1559 deed de Groote Raad te Mechelen definitief uitspraak in het geschil. Bij deze beslissingGa naar voetnoot1) werd aan de Hollanders toegestaan, met hun waterschepen en netten te visschen, doch alleen onder de volgende voorwaarden: De mazen van de aatjes der zomernetten mochten niet nauwer zijn dan van ‘vierentwintig overgangen in het vierendeel’. Iedere trek mocht niet langer duren dan hoogstens 2 uur, daarna moest men de netten lichten, uit de vangst de goede en eetbare visch scheiden van de kleine, oneetbare en deze laatste terstond overboord werpen. Teneinde die kleine, oneetbare visch zooveel mogelijk in het leven te houden, was men verplicht, het aatje, zoolang de vangst er zich in bevond, in het water buiten boord te laten hangen. Lieten weer en wind dit niet toe, dan moest men de visch sorteeren in een ander aatje ‘over het ruym van hare schepen gespreyt’, op zulk een wijze, dat de meeste kans bestond, de kleine, oneetbare visch in het leven te houden. Men mocht met waterschepen niet visschen op ‘Sondagen, onser Vrouwen en Aposteldagen, ende andere groote Feestdagen’, en des nachts niet op plaatsen, waar men met zetnetten placht te visschen, te weten tusschen de eilanden van Urk, Ens en Emmeloort en van daar naar de kusten van Friesland en Overijssel en tusschen het eiland van Ens en Emmeloort en de Kamper zanden en in de omgeving. Deed men dit laatste tóch en bracht men daardoor schade aan die zetnetten toe, dan moest men deze viervoudig aan den benadeelde vergoeden en werd men, ook al had men geen schade aangericht, beboet en bestraft. | |
[pagina 430]
| |
Om te voorkomen, dat de waterschepen bij dag schade aan de netten en fuiken van die van Overijssel en anderen zouden toebrengen, bepaalde de sententie verder, dat ieder, die met fuiken, zetnetten o.a. in de Zuiderzee wilde visschen op plaatsen, waar de waterschepen hun bedrijf plachten uit te oefenen, bakens moest steken of boeien aan zijn netten vastmaken. Ten aanzien van de zetnetten gold bovendien de verplichting, om na elk tiental netten te zamen ongeveer ter lengte van 150 vadem, een opening te laten van 25 vadem, opdat de waterschepen en andere vaartuigen daar doorheen zouden kunnen varen, en deze doorgangen aan beide kanten door bakens, staken of tonnetjes aan te duiden. Wie met een waterschip op zoodanige wijze aangeduide netten beschadigde, zou gehouden zijn aan den benadeelde zijn schade viervoudig te vergoeden, ongeacht de boete en straf, waarmede hij werd bedreigd. Konden de waterschepen door slecht weer de doorgangen niet vinden, dan waren zij verplicht, hun netten op te winden en te lichten, totdat zij de staande netten gepasseerd waren. De Overijsselaars waren, volgens Molhuysen, hierdoor nog niet bevredigd. Hun voornaamste bezwaar was de moeielijkheid of onmogelijkheid, om de overtredingen en overtreders te achterhalen, aangezien op de naleving geen toezicht kon worden gehouden en de overtreders zich op hun snelle waterschepen door de vlucht aan ontdekking konden onttrekken en zich gewapenderhand verweerden, wanneer zij aangehouden werden. Er werd niet meer het tiende deel van vroeger gevangen, klaagden zij; te Vollenhove, waar voorheen jaarlijks 250 steuren werden gevangen, maakte men nu niet meer dan 30, 40 of 50 stuks buit; zeilden vroeger slechts 50 of 60 waterschepen uit Holland, nu kwamen er 600 en meer. Hun klachten baatten echter niets. Ook tusschen de Gelderschen en Hollanders leidde het visschen met waterschepen tot ernstige twisten. Daarbij ging men meermalen wederzijds tot dadelijkheden over en zette elkander's visschers gevangen. De twisten liepen zoo hoog, dat het in de Staten van Holland in 1674 zelfs een punt van ernstige overweging heeft uitgemaakt, of men voor | |
[pagina 431]
| |
de wedertoelating van Gelderland en Overijssel, die in 1672 door den vijand bezet waren geweest, tot de Unie niet de voorwaarde zou stellen, dat die provinciën de Hollandsche visschers nooit meer in de onbeperkte uitoefening der visscherij op de geheele Zuiderzee zouden belemmeren.Ga naar voetnoot1) Op 17 December 1682 kwamen Gedeputeerden van Gelderland en Holland overeen, dat de Geldersche en Hollandsche visschers ‘ter wederzijden gedetineert, aenstonds en sonder eenigh tijdversuym, onder handtastinge’ ontslagen zouden worden, dat men het in beslag genomen vischtuig zou teruggeven en gezamenlijk zou overgaan tot het maken van een reglement tegen het gebruik van onbehoorlijk vischwant. Ingevolge daarvan vaardigden op 10 April 1683 de betrokken gewesten een plakkaat uit, dat echter merkwaardig genoeg, minder de visscherij der waterschepen dan wel andere soorten van visscherij betrof. Met name verbood het, zijden netten te gebruiken, bepaalde het, dat de ‘gaerne, set- of drijfnetten’ niet ondieper mochten zijn dan drie voet tusschen de boven- en onderpees, dat deze netten geen nauwer mazen mochten hebben, dan van ‘twaalf overgangen in een elle’ en van het strand zeewaarts en niet langs het strand geschoten moesten worden, dat men ze met palen moest vastzetten en dat tusschen de netten, fuiken en kubben van verschillende visschers een afstand van tenminste honderd vadem bewaard moest blijven, dat men om averij door waterschepen en andere vaartuigen te voorkomen, boeien op de uiteinden der netten moest steken, dat men in de maanden Januari, Februari en Maart niet met zetnetten en van 1 April tot einde Mei niet met zegens mocht visschen en dat het visschen met den elger en met zegens met kleiner maaswijdte dan van ‘veertien overgangen in een half elle’ verboden was. De eenige maatregel betreffende de visscherij der waterschepen was het verbod, om de doode, versmoorde, kleine en oneetbare visch voor de voedering van eenden, varkens en andere beesten te verkoopen, te koopen of ten geschenke aan te nemen, benevens de al evenmin nieuwe bepaling, dat | |
[pagina 432]
| |
de ‘ontijdige en oneetbare visch’ onmiddellijk over boord geworpen moest worden.Ga naar voetnoot1) Deze maatregel bevredigde echter noch de Hollanders noch de Overijsselaars. Eindelijk werd in 1698 tusschen Holland en Overijssel een regeling getroffen op den grondslag van de sententiën van 29 Apri 11559. Deze werden den 21en Januari 1699 ‘den visschers van Amsterdam, zich met waterschepen generende, veertig in getal’, door schout, burgemeester en schepenen voorgelezen. Die visschers moesten zweren, zich aan de daarin vervatte voorschriften te zullen houden, anders zou het hun niet vergund zijn, hun bedrijf te blijven uitoefenen. Daarbij werd hun ingescherpt, dat zij, indien zij zich niet aan de voorschriften hielden, zich ook aan meineed zouden schuldig maken en deswege vervolgd zouden worden. Desniettemin klaagden de Staten van Overijssel in 1700 opnieuw over onbehoorlijk visschen in de ZuiderzeeGa naar voetnoot2) en betichtte Holland in 1707 de Vollenhovenaars van aanranding en mishandeling van Hollandsche visschers op de Zuiderzee.Ga naar voetnoot3)
De geschillen tusschen de Hollanders eenerzijds en de Overijsselaars en Gelderschen anderzijds waren intusschen niet de eenige, welke zich onder de Zuiderzeevisschers voordeden. Hoe langer hoe meer ontstond ook wrijving tusschen de visschers met staand want en die met gaand want in het algemeen. Naarmate beide soorten van visscherij zich ontwikkelden, gingen zij elkaar meer de vischgronden betwisten en dit geschiedde gewoonlijk niet op zachtzinnige wijze. Men heeft gezien, hoe reeds spoedig maatregelen genomen moesten worden, om te voorkomen, dat de waterschepen de staande vischtuigen stuk voeren. Aanvankelijk geschiedde dit waarschijnlijk meer bij ongeluk dan met opzet, maar naargelang de visschers met beiderlei vischtuigen elkander vijandiger gezind werden, veranderde dit. Meermalen begon | |
[pagina 433]
| |
het toen zelfs voor te komen, dat men van vaartuigen een dreggetje of haak deed afhangen, waarmede het staande want vernield en medegevoerd werd. Veel ergernis gaf in die dagen vooral het sleepen van netten door vaartuigen in span, dus het visschen met sleepnetten en met den wonderkuil, dat hoe langer hoe meer in zwang was gekomen. In het bijzonder de Huizer visschers gaven in dit opzicht aanstoot. Zij hadden - zooals het heet in een plakkaat van de Staten van Holland van 15 December 1786Ga naar voetnoot1) - het sedert geruimen tijd onderstaan, om ‘met hunne Drijf-, Kuil-, Sleep-, en Treknetten met twee aan een gehegte Botters het geheele jaar door, bij dagen en bij nagten langs en door de geheele Zuiderzee en het IJe, zoowel aan de wallen als op de ruime zee te sleepen, zonder eenig opsigt te neemen op het staande vischwand ofte daartoe gestelde Baekens.’ Aangezien de Staten van oordeel waren, dat zulk een allerverderfelijkste wijze van visschen niet alleen zware schade toebracht aan de visschers met staand want, maar ook allernadeeligste gevolgen zou kunnen hebben voor de bokkingrookerij en den vischhandel in de provincie Holland, alsmede voor de haringvisscherij, aangezien door het sleepen langs den grond, de haring verdreven, de jonge visch gedood en het zaad ter voortteling vernietigd werd, verboden zij haar. Dit verbod trof dus evenzeer de verschillende soorten sleepnetten als den wonderkuil. Om beschadiging van het staande want door ander gaand want, dus b.v. door den kwakkuil te voorkomen, bevatte het plakkaat het voorschrift, ‘alle omsigtigheid omtrent het staande want te gebruiken en om voortaan nimmer zonder een Man aan het Roer, alsook in het zomersaisoen niet eerder dan twee uuren en des winters niet eerder dan een uur voor zonnenopgang te sleepen of te visschen en daarmede niet langer te continueeren, dan des zomers twee uuren en des winters één uur na zonnenondergang.’ Waarschijnlijk hadden toen reeds de kuilvisschers de | |
[pagina 434]
| |
slechte gewoonte, waarover nog wel geklaagd wordt, om wanneer zij visschende zeilden, in het vooronder een dutje te gaan doen en het schip aan zichzelf over te laten, waarbij het gevaar voor het toebrengen van schade aan staand want van andere visschers natuurlijk geenszins denkbeeldig is. Teneinde de overtreders gemakkelijker te kunnen ontdekken, bepaalde het plakkaat, dat de drijvers en sleepers in de zeilen en op de vaartuigen gekenmerkt moesten worden met de twee voorletters van de namen der plaatsen, waar zij thuis behoorden en dat de baljuwen en officieren van de zeesteden en dorpen daarvan een register moesten bijhouden. Tegenwoordig bestaan nog zulke registers, doch moeten alle visschersvaartuigen daarin worden ingeschreven. Voorts werd aan ‘een ygelyk wel expresselyk’ verboden, een dreggetje of haak achter hun vaartuig in het water te laten hangen, teneinde daarmede staand vischwant te vernielen of weg te voeren. Welk gevolg het verbod, om met sleepnetten te visschen, in de praktijk heeft gehad, is moeielijk na te gaan, maar het schijnt wel vast te staan, dat aan de visscherij met den wonderkuil voorloopig een einde kwam. Zelfs de opheffing der oude wettelijke bepalingen in den Franschen tijd kon deze tak van visscherij niet tot nieuw leven wekken. Eerst in 1848 verschijnt de wonderkuil weder op de Zuiderzee en zoodanig was hij toen reeds in vergetelheid geraakt, dat men hem voor een nieuw soort vischtuig aanzag.Ga naar voetnoot1) Hij werd toen als een soort van schrobnet beschouwd, onmisbaar voor de vangst van ansjovisGa naar voetnoot2) en viel dus onder het Koninklijk Besluit van 19 Januari 1820 (Stbl. No. 2), waarbij het visschen met schrobnetten in de maanden November, Decem̀ber en Januari werd verboden en dat bij Koninklijk Besluit van 29 Januari 1853 werd ingetrokken. Onder de visschers, die andere vischtuigen bezigden, vooral | |
[pagina 435]
| |
onder de haringvisschers openbaarde zich al spoedig een toenemend verzet tegen de wonderkuilvisscherij. Aan den aandrang om haar opnieuw te verbieden, wilde de Staatscommissie van 1854 echter niet toegeven. Van de wetgeving omtrent de kustvisscherij waren in haar tijd alleen eenige bepalingen betreffende het netwerk en een koninklijk besluit ten aanzien van het visschen van garnalen overgebleven en het kwam haar het meest doelmatig voor, het visscherijbedrijf in de Zuiderzee, gelijk reeds zoovele jaren het geval was, aan geenerlei banden te binden.Ga naar voetnoot1) De klachten over het roekelooze visschen met kuilnetten en vooral met den wonderkuil hielden echter niet op en zij vonden hoe langer hoe meer instemming bij het Collegie voor de Zeevisscherijen.Ga naar voetnoot2) Dit college stelde ten slotte een onderzoekcommissie in, welke op 23 Mei 1879 verslag uitbracht.Ga naar voetnoot3) In dit verslag onderschrijft de commissie de klachten over de vernieling van jonge visch door den wonderkuil. ‘Wanneer wij’ - zoo heet het - ‘allerlei ooggetuigen hooren gewagen van bergen jongen visch, hoog in het ruim der schepen opgeladen; van vaartuigen tot zinken toe met “nest” geladen en dagelijks aan- en afvarende; van een geregelde vrachtvaart tusschen Monnikendam en Rijnsburg, enkel om het hier genoemde product te vervoeren, dan mag men, dunkt ons, wel besluiten, dat de schade onmetelijk is en dat geen visscherij op den duur tegen zulke rooftochten bestand kan zijn.’ Die ‘moordvisscherij’ droeg er h.i. de schuld van, dat de Zuiderzee ternauwernood één honderdste van de geldelijke voordeelen opleverde, welke zij onder gunstige omstandigheden zou kunnen opbrengen. Evenals de Commissie van 1854 achtte zij den wonderkuil evenwel onmisbaar voor de ansjovisvisscherij. Daarom wilde zij het gebruik van dat vischtuig toelaten van 15 Mei tot 15 Juli, doch het voor de | |
[pagina 436]
| |
rest van het jaar verbieden. Eigenaardig is, dat men voor den even schadelijk geachten kwakkuil denzelfden maatregel aanbeval, niettegenstaande die voor de vangst van ansjovis niet van beteekenis kon worden geacht, en de dwarskuilvisscherij het geheele jaar wilde vrijlaten, omdat zij minder schadelijk was. Op deze laatste inconsequentie heeft Hoek in zijn rapport van 1889 (blz. 254) vooral de aandacht gevestigd. Niettegenstaande op de voorgestelde regeling dus nogal wat viel aan te merken, werd zij in de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. 76) opgenomen. Natuurlijk wekte deze maatregel ernstig misnoegen onder degenen, die met den wonderkuil en den kwakkuil plachten te visschen, met name onder de Volendammers. De theorie was geweest, dat dezen dan maar met den dwarskuil moesten gaan visschen, maar een nader onderzoek wees uit, dat de vaartuigen dier visschers daar niet voor geschikt waren. In zijn verslag over 1883 (blz. 37) verklaarde het College voor de Zeevisscherijen, dat in dat jaar nog verzet op groote schaal tegen den nieuwen maatregel voorkwam. Bij wet van 7 October 1884 (Stbl. 211) moest het verbod, om met den kwakkuil te visschen reeds weder worden ingetrokken en bij wet van 14 Juni 1890 (Stbl. 95) geschiedde hetzelfde ten aanzien van den wonderkuil, zoodat de visscherij met beiderlei vischtuigen toen weder vrij was. Een poging, bij de behandeling van de thans nog geldende wet van 6 October 1908 (Stbl. 311) in de Tweede Kamer gedaan, om tot een nieuw wettelijk verbod, ditmaal van alle kuilnetten, te geraken, mislukte; de regeling van de Zuiderzeevisscherij werd n.l. aan de Koningin overgelaten. Dit wil echter niet zeggen, dat volkomen vrije uitoefening van de kuilvisscherij bleef toegestaan. In de algemeene maatregelen van bestuur, welke krachtens de Visscherijwet nopens de Zuiderzeevisscherij genomen werden, legde men aan de kuilvisscherij verschillende beperkingen op, zoowel ten aanzien van de tijden, waarin en de plaatsen, waar deze mocht worden uitgeoefend, als van de maaswijdte der kuilnetten. Voorts werd een adviseerend lichaam: de Zuiderzee visscherijraad ingesteld, waarin zoowel de belanghebbenden | |
[pagina 437]
| |
bij de kuilvisscherij, als de staand want- en sleepnetvisschers vertegenwoordigd zijn. Dank zij deze maatregelen schijnt men er in geslaagd te zijn, vrede te stichten op de Zuiderzee; althans van de vroegere twist en tweedracht werd hoe langer hoe minder vernomen. Achteraf gezien, heeft men de schade, welke de kuilvisscherij aan den vischstand in de Zuiderzee en in het bijzonder aan den stand der Zuiderzeeharing zou hebben toegebracht, altijd erg overdreven. Het is ongetwijfeld waar, dat er jarenlang groote massa's jonge visch door zijn vernietigd, maar ten onrechte heeft men het wel voorgesteld, alsof die jonge visch anders tot volwassen visch opgegroeid en aan de vischvangst ten goede gekomen zou zijn. Hoek moest in 1889 bekennen, dat niets gebleken was van een gunstigen invloed, welke het in 1881 uitgevaardigde kuilverbod op de vischproductie der Zuiderzee zou hebben gehad, doch wees er op, dat het verbod slechts gedeeltelijk was geweest. Anderzijds intusschen kan ook niet aangetoond worden, dat b.v. de eeuwenlange onttrekking aan de Zuiderzee van groote massa's jonge haring eenigerlei schadelijken invloed op de talrijkheid van het Zuiderzeeharingras heeft gehad. Volledige gegevens omtrent den omvang en de opbrengst der Zuiderzeevisscherij zijn pas sedert 1914 beschikbaar, omdat men in dat jaar pas begonnen is, statistische gegevens voor het gansche gebied dezer visscherij te verzamelen. In dat jaar waren alleen in de plaatsen, behoorende tot het 3e visscherijdistrict (kom der Zuiderzee) reeds 2024 vaartuigen ingeschreven en namen rond 3900 ingezetenen van die plaatsen aan de Zuiderzeevisscherij deel. De Zuiderzeevisch, welke er werd aangevoerd, bracht in dat jaar rond f 1.992.000, - op of rond f 380. - per visscher. In 1927 was het totale aantal visschers er rond 3500 en de opbrengst der visscherij f 2.365.000, - of f 670, - per visscher. Nu oefenen lang niet allen het geheele jaar door de visscherij uit; verscheidene doen dit b.v. alleen in het haring- en ansjovisseizoen en hebben in het overige deel van het jaar andere werkzaamheden, b.v. als grondwerker of landarbeider. | |
[pagina 438]
| |
Voor den visscher, die het geheele jaar door de visscherij in de Zuiderzee uitoefende, zal het aandeel in de opbrengst dus gemiddeld wel grooter zijn geweest dan f 380. - in 1914 en f 670. - in 1927. Daarentegenover staat echter, dat uit de opbrengst ook de onkosten voor vaartuig en vischtuig betaald moesten worden. Men kan zich dus niet onttrekken aan den indruk, dat de Zuiderzeevisscherij slechts een zeer poover bestaan oplevert. Er schijnen jaren te zijn geweest, dat de toestand der Zuiderzeevisschers gunstiger was. Volgens een opstel van den heer Sloet tot Westerholt in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek (VII, blz. 373) leverde de visscherij te Vollenhove b.v. in 1852 volgens matige berekening gemiddeld f 800. -, wat voor dien tijd niet weinig was, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de visscherij daar met kleine vaartuigen werd uitgeoefend; in 1855 wordt in hetzelfde tijdschrift (deel XI, blz. 304) de Zuiderzeevisscherij de meest bloeiende van onze visscherijen genoemd en in 1856 brengt ‘Onze Tijd’ (deel XVII) een getuigenis van gelijke strekking. In 1889 schetst Hoek den toestand echter als verre van rooskleurig. Het was geen opwekkende indruk, dien een onderzoek der visscherij gedurende het jaar 1888 op hem maakte, en groot was de armoede in den langen winter van 1888/89 in vele visschersplaatsen. De oorzaak zocht hij vooral in de groote uitbreiding, welke de visscherij had gekregen, onder den invloed van de verhooging der vischprijzen, die het gevolg was van de verbetering van het verkeer. Een onderzoekcommissie, door de Zuiderzeevereeniging ingesteld, rapporteerde in 1905Ga naar voetnoot1), dat de toestand van de visschers, eigenaars der vaartuigen over het algemeen verre van rooskleurig was en die van de knechten dikwijls nog slechter. Is de vangst slecht - zoo schreef zij - dan krijgen de knechts op deel ongeveer niets; is de vangst goed, dan | |
[pagina 439]
| |
zijn zij op vele plaatsen toch nog gebonden aan een maximum, zooals b.v. in Durgerdam circa f 8. - en in Harderwijk f 6. -, welk maximum bij zeer goede vangsten slechts met een luttel bedrag kan worden overschreden: Op Marken nam men volgens haar aan, dat een knecht het geheele jaar nauwelijks meer dan f 5. - per week verdiende. Al stelde deze commissie de zaak misschien wel wat heel ongunstig voor, de toestand schijnt in die dagen toch verre van goed te zijn geweest. De snelle ontwikkeling van het treilvisscherij-bedrijf, hier te lande zoowel als elders, en de reusachtige toeneming der vischproductie, welke daarvan het gevolg was, moet later een tegenovergestelden invloed op de prijzen der Zuiderzeevisch hebben gehad, als waarvan Hoek melding maakte, zoodat deze, zooal niet gedaald, dan toch niet in verhouding tot stijging der productie-kosten en de verhooging van den levensstandaard zijn gestegen. Uit de vergelijking van enkele cijfers omtrent prijzen, een 50-tal jaren geleden voor de voornaamste vischsoort, de haring, verkregen en die, in den modernen tijd daarvoor betaald, valt af te leiden, dat dit ook inderdaad het geval is geweest. Zoo bracht blijkens het Verslag van den staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1878 de haring, in dat jaar te Monnikendam aangevoerd, gemiddeld f 2,55 per tal op, terwijl voor de haring, in de Kom der Zuiderzee gevangen, in 1914 gemiddeld f 1,43, in 1925 f 2,04, in 1926 f 1,98 en in 1927 f 1,23 per tal werd betaald. Hoek zag het kwaad vooral in den noodlottigen invloed, welke de uitbreiding der visscherij op den vischstand had. Het is echter opmerkelijk, dat in jaren van groote haringvangsten de uitkomsten der visscherij niet veel gunstiger bleken, omdat de prijzen dan te laag waren. Een ongunstige factor is altijd geweest, dat het wel en wee van den Zuiderzeevisscher zoo sterk afhing van de vangst van haring en ansjovis en dat deze slechts in enkele maanden van het jaar plaats vindt. Groote vangsten moesten in die enkele maanden van de hand worden gezet en, voor zoover de haring betreft, ook in consumptie komen; het afzetgebied was niet groot genoeg, om den handel in staat te stellen, in | |
[pagina 440]
| |
zulk een korte tijdruimte zoo groote hoeveelheden tegen goede prijzen af te nemen, Dit ging nog meer klemmen, toen de stoomtreilvisscherij de markt met groote hoeveelheden goedkoope zeevisch begon te overstroomen. De toeneming van het aantal visschers was bovendien bevorderlijk voor de toeneming van den aanvoer van Zuiderzeevisch en had dientengevolge eveneens een ongunstigen invloed op de daarvoor betaalde prijzen.
Wat zal nu na de uitvoering der droogleggingsplannen van de Zuiderzeevisscherij overblijven? Het grootste, Zuidelijke deel, waar die visscherij in hoofdzaak wordt uitgeoefend, zal veranderen in een zoetwatermeer. Die verandering zal niet plotseling plaats vinden. Vermoedelijk zal het zoutgehalte reeds verminderen, alvorens de afsluitingsdijk geheel gereed is en het zal nog geruimen tijd duren, voordat in het afgesloten deel de zoutwater-flora en fauna geheel door een zoetwater-flora enfauna vervangen zal zijn. Haring en ansjovis zullen dit deel der Zuiderzee niet meer kunnen binnentrekken, zij zouden er ook niet meer de omstandigheden aantreffen, welke zij noodig hebben. De garnaal zal eveneens verdwijnen. De reeds vermelde commissie, door de Zuiderzee-vereeniging ingesteld, om den toestand van de Zuiderzee-visscherij te onderzoeken, sprak in haar rapport, hetwelk zij in 1905 uitbracht als haar meening uit, dat de bot in het zoete water nog beter zou gedijen, dan in de tegenwoordige Zuiderzee, en de botvisscherij eer beter dan slechter zou worden.Ga naar voetnoot1) De Ned. Heidemaatschappij uitte zich te dien aanzien in haar in 1906 aan dezelfde vereeniging uitgebrachte rapportGa naar voetnoot2) voorzichtiger; zij zegt, dat de paling en spiering het afgesloten Zuiderzee- | |
[pagina 441]
| |
bekken zal blijven bevolken en dat dit met de bot misschien ook het geval zal blijken. Volgens den visscherijconsulent dr. J.J. Tesch zal de botvisscherij echter ophouden te bestaan. ‘Wel zou de bot zich niet heel veel storen aan het langzame dalen van het zoutgehalte’ - zoo schreef hij in het tijdschrift ‘De Visscherij’Ga naar voetnoot1) - ‘maar wanneer de toegang tot de Zuiderzee gaande weg versperd wordt, verdwijnt deze visch, die ook voor de voortplanting de Noordzee noodig heeft; de jonge botjes zullen dus in steeds kleineren getale naar de Zuiderzee trekken. Daarbij speelt natuurlijk ook een rol, dat de bodemdieren, die aan bot en andere visschen tot voedsel strekken, geleidelijk zullen uitsterven en slechts gedeeltelijk door een andere (zoetwater-) fauna worden vervangen.’ Andere deskundigen zijn thans van dezelfde meening. Het staat echter wel vast, dat de aal of paling zal blijven bestaan en zelfs voor de visscherij vermoedelijk van meer belang zal worden. Omtrent de beteekenis van de spiering voor de toekomstige visscherij in afgesloten Zuiderzee en IJsselmeer heeft de visscherijconsulent dr. B. Havinga in 1924 een onderzoekingesteld. Dit onderzoek leidde tot de slotsom, dat de spiering van het IJsselmeer over het algemeen klein van stuk is en langzaam zal groeien en daarom alleen nut zal hebben als voedsel voor andere visschenGa naar voetnoot2.) De aanwezigheid van deze spiering zal zeer bevorderlijk zijn, zoowel voor de ontwikkeling van de snoekbaars als voor de aalvisscherij. In het af te sluiten gedeelte zullen dus de haring-, ansjovis-, bot-, spiering- en garnalenvisscherijen verdwijnen. Evenzeer als voor de vischtuigen, die bepaaldelijk voor de vangst van die vischsoorten dienen, zal er geen plaats zijn voor de wonderkuilvisscherij. Met den kwakkuil en den dwarskuil zal men evenmin kunnen doorvisschen, omdat men wel aal zal blijven vangen, maar geen garnalen en de garnalenvangsten niet kan missen. | |
[pagina 442]
| |
De overheid zou de kuilvisscherij trouwens in het afgesloten deel niet kunnen toelaten. De massale nestvangsten der kuilnetten toch mogen voor haring- en spieringstand geen nadeelige gevolgen hebben, de zich ontwikkelende zoetwatervischstand in het afgesloten deel zou er zonder eenigen twijfel ernstig door geschaad worden. Bovendien zal men van overheidswege wel pogen, de ontwikkeling van dien zoetwatervischstand te bevorderen door het in massa uitzetten van verschillende waardevolle zoetwatervischsoorten en zal men niet kunnen toestaan, dat de met veel zorg uitgezette jonge vischjes met kuilnetten weer weggevischt zouden worden. Verder wordt ten zeerste betwijfeld, of de haring en ansjovis zich na de afsluiting benoorden den afsluitdijk zullen blijven vertoonen; men vreest, dat zich daar te sterke stroomingen zullen voordoen. Van de typische Zuiderzeevisscherij zal dus weinig overblijven; de kuilen, de haring-, ansjovis-, bot-, en spieringsleepnetten en waarschijnlijk ook het staande haring-, en ansjoviswant en de haring- en ansjoviszegen zullen niet meer gebruikt kunnen worden en op bot en garnalen zal men alleen nog kunnen visschen boven den afsluitdijk. Daarentegen zal de visscherij op zoetwatervisch, welke onder de Overijsselsche en Zuid-Friesche kust wordt uitgeoefend, zich allengs uitbreiden. In den overgangstijd zal slechts een beperkt aantal visschers in de afgesloten Zuiderzee hun bedrijf kunnen blijven uitoefenen; zij zullen daarbij voor een deel ander vischtuig moeten gebruiken. De overige Zuiderzeevisschers zullen door tusschenkomst van de Generale Commissie, welke ingevolge de Zuiderzee-steunwet is ingesteld, in andere bedrijven moeten worden ondergebracht of, in zooverre dit niet gelukt, in den bij die wet voorzienen steun vallen. Allengs, naargelang de vischrijkheid toeneemt, zal de visscherij in het afgesloten deel der Zuiderzee, het IJsselmeer en de tochten en slooten der nieuw te vormen polders aan meer personen een onderhoud kunnen verschaffen. Omtrent hetgeen die wateren bij rationeele bevissching | |
[pagina 443]
| |
in de toekomst zullen kunnen opleveren, geeft het rapport der Nederlandsche Heidemaatschappij van 1906 (blz. 24-27) een heel gunstigen indruk. Het zal echter gewenscht zijn, de uitoefening der visscherij in die wateren van den beginne af aan zoodanig te beperken, dat er niet een visschersbevolking ontstaat, die evenals dit sinds menschenheugenis met de Zuiderzeevisschers het geval is geweest, bijna voortdurend in een noodlijdenden toestand verkeert.
P.E. van Renesse. |
|