De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Herinneringen aan de jaren 1789-1830Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 377]
| |
der tijden vermengden de Hollanders en Franschen zich met Duitschers, zoodat hun nationaliteit steeds meer verloren ging. Ten tijde van Jacob Frederik's jeugd waren de Hollanders in Hanau nog talrijk genoeg om de in het jaar 1600 gebouwde Hollandsche kerk door twee predikanten te laten bedienen, die in hun landstaal preekten, en om er een eigen school op na te houden. In 1716 werd Serrurier's grootvader: Louis Serrurier uit Amsterdam, als Nederduitsch predikant te Hanau beroepen. Hij huwde daar met een Hollandsche, maar in het volgende geslacht schijnt deze tak het Duitsch als omgangstaal te hebben aangenomen. Zijn zoon, Jacob Frederik's vader, was Keurhessisch kamerraad. In de levensschets zien we hem geteekend als iemand met een onverzettelijken, zelfs naar hardheid neigenden aard. Aangezien hij streng orthodox was en ons land als de bakermat der rechtzinnigheid beschouwde, besloot hij dat Jacob Frederik - de vierde van de zeven kinderen uit zijn tweede huwelijk - Hollandsch predikant zou worden. Daarom stuurde hij hem - ofschoon niemand in het gezin Nederlandsch kende - op zijn zevende jaar naar de Hollandsche school van Hanau en hij dwong hem tevens om elken Zondag tweemaal naar de kerk der Nederduitsch Hervormde gemeente te gaan, om er de ouderwetsche preeken der dominees Pols en Corell aan te hooren. Of de jongen eenige roeping voor het predikantschap had, daar werd allerminst naar gevraagd. Op zijn tiende jaar begon men hem vol te proppen met kennis: hij ging van de Hollandsche naar de Latijnsche en bovendien 's avonds naar de Fransche school; daarbij kreeg hij nog catechisatie en privaatles in Latijn en Grieksch. Over het genoten onderwijs is Serrurier slecht te spreken: alles kwam neer op geheugenwerk en het inpompen van grammaticale regels. Vragen stellen was verboden en aan uitleggen verspilde men geen tijd. Hij leerde Nepos vlug vertalen, maar wáár die Nepos het eigenlijk over had, daar brak men zich het hoofd niet mee. Verder moest hij een kort overzicht der geschiedenis van buiten leeren, dat met Adam en Eva begon en met den Duitschen keizer Frans I eindigde. Aardrijkskunde-les bestond hierin, dat hij op een kriewelige kaart van Duitschland de voornaamste steden moest weten | |
[pagina 378]
| |
te onderscheiden. Grieksch leerde hij door het lezen van hoofdstukken uit het N. Testament en vooral door de bloemlezing van Gedike. Dat boek beviel den knaap, omdat er tenminste grappige anecdoten in voorkwamen. Fransch moest hij zich uitsluitend eigen maken uit Fénelon's Télémaque, dat hij en zijn medeleerlingen verfoeiden als een taai boek. Uit de bibliotheek van zijn vader verslond hij onder de hand de fabels en blijspelen van Gellert, den Kinderfreund van Weisse, het Niedersächsische Wochenblatt, Robinson Crusoë en de Ontdekking van Amerika beide van Campe. Verder zorgde de bediende van den kruidenier aan den overkant voor zijn letterkundige ontwikkeling, door hem romans van zijn smaak te leenen. Zijn weinigen vrijen tijd bracht hij door, snuffelende in de oude boeken op den zolder van een vriend. Te samen hielden ze dan wijsgeerige, of liever wijsneuzige gesprekken naar aanleiding van die lectuur en dikwijls waren die onderwerpen uitermate weinig geschikt voor hun leeftijd. Jacob Frederik was geen gemakkelijk kind: hij had een heftigen en onafhankelijken aard en was daarbij zeer speelsch. Na zijn aanneming oordeelde zijn vader het dan ook dienstig hem een poosje uit huis te zenden. Zoo werd ‘dat Christenmensch van nog geen 14 jaar’, zooals hij zichzelf spottend noemt, in de kost gedaan bij den predikant Nies te Wallau, een dorp in de buurt van Nassau. Ds. Nies was al over de zeventig en preekte elken Zondag en dan nog twee of driemaal in de week. De arme kostjongen moest dan altijd mee en zat dus, volgens zijn berekening, elke week een uur of negen en in de anderhalf jaar die hij in Wallau bleef dus den verschrikkelijken tijd van zevenhonderd uur in de kerk, om aan te hooren hoe de oude man met verdoemenis dreigde en tegen de zonde tekeer ging. Toch acht hij zijn verblijf te Wallau een gelukkigen tijd in zijn leven, want Ds. Nies hield van hem als van een eigen kind, en was zoodra hij uit den preekstoel klom, een origineel en veelzijdig mensch, even geleerd in het Hebreeuwsch, als bedreven in het landbouwvak en dan nog op de hoogte van de moderne talen en muziekliefhebber. Op het karakter en op de ontwikkeling van zijn pleegzoon heeft hij grooten invloed uitgeoefend. Elken morgen zaten de grijsaard en de knaap, met groote Hebreeuwsche bijbels gewapend, | |
[pagina 379]
| |
tegenover elkaar en togen aan het vertalen: den geheelen bijbel door, woord voor woord, drie hoofdstukken per dag. Na in anderhalf jaar den bijbel anderhalf maal op deze wijze doorworsteld te hebben, las het kind vlot Hebreeuwsch. Het verdere gedeelte van den dag was hij meestal buiten en speelde met een lam, dat hem overal naliep, verzorgde de bijenkorf, of maakte lange wandelingen met zijn pleegvader. De rappe, verstandige domineesvrouw bestuurde de landerijen die hun eigendom waren, Jacob Frederik mocht dikwijls meehelpen en deed daardoor de kennis van het landbouwvak op, die hem later zoozeer van dienst zou zijn. Toen hij 16 jaar was, namen zijn ouders hem weer thuis en werd hij student aan het Athenaeum van Hanau. Hij vond het onderwijs daar vervelend en bracht liever zijn tijd door in het koffiehuis of met lezen. Vooral in de kerk, onder de preek, had hij gelegenheid om boeken te verslinden, want als student, zat hij in een afgescheiden gestoelte op de galerij. In Augustus 1789, hij was toen 18 jaar, stuurde zijn vader hem per postwagen naar Holland. ‘Ik belandde daar’, schrijft hij, ‘bij Oom in den Haag, een deftig Hollandsch predikant, met groote pruik, tante met een kornetje, evenals haar bejaarde dochter, drie meiden stijf geregen met kleine mutsjes.’ Oom bracht hem spoedig naar Leiden waar hij twee kamers betrok op de Breestraat en zich als student in de theologie liet inschrijven. Hij was er zich echter van bewust zeer slecht onderlegd te zijn voor wetenschappelijke studie; Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch las hij met het grootste gemak; verder beschikte hij over een zonderling mengelmoes van feitenkennis, waartusschen hij nooit verband had leeren aanbrengen. Hij volgde de colleges van prof. Dionisius van de Wijnpersse, een veelomvattend man, die naar het N. Biogr. Woordenboek bericht, behalve hoogleeraar in de wijsbegeerte, de wis- en sterrekunde, óók de eigenlijke theologie beoefende en bovendien nog, samen met een ambtgenoot, een rapport heeft uitgebracht betreffende ‘de middelen ter beteugeling des Haarlemschen meers’ en een ander over de toenemende verzanding van het Y. Serrurier noemt hem ‘een stijf theologant’ en vertelt dat hij de logica in het Latijn voordroeg. Hoewel die taal geen belemmering was, | |
[pagina 380]
| |
begreep niemand veel van hetgeen de hooggeleerde vertelde en daarom werd er meer gekheid gemaakt dan geluisterd. Het Grieksche college van prof. Joh. Luzac (1746-1807) beviel hem beter: daar werd Xenophon vertaald en had hij dus bezigheid, maar ook van diens geleerde uiteenzettingen stak hij niet veel op. De professor dicteerde, de student schreef op en respondeerde en heette een goed discipel. Voor het Hebreeuwsch volgde hij Hendrik Albert Schultens (1749-1793) n.l. den derden uit het oriëntalisten-geslacht van dien naam, den kleinzoon van Albert Schultens, grondlegger van de vergelijkende semitische philologie. Serrurier had ten zeerste met hem op en vond dat hij gunstig afstak bij al die andere stijve hooggeleerden, wier weerga hij, naar hij zegt, in Duitschland nimmer had gezien. Zijn oordeel over Schultens staaft dat van prof. Wensinck, die in het N. Biogr. Woordenboek schrijft dat de roem van dezen geleerde ten deele verklaard wordt door zijn bijzondere eigenschappen als mensch; verlicht, gematigd, vroom, zonder sterk in de leer te zijn, een man van belezenheid, kortom een man naar den smaak van het eind der 18de eeuw. Schultens vatte groote vriendschap op voor den leerling die hem verbaasd had door zijn buitengewone kennis van het Hebreeuwsch en hij zette hem weldra óók aan het Arabisch. Zoo innig werd de band tusschen meester en discipel, dat Serrurier vier jaar later lange nachten waakte aan zijn ziekbed, en zijn dood - Schultens stierf aan de tering op zijn 45e jaar - een groot leed voor hem was. In het algemeen leerde hij, naar zijn eigen oordeel, niet veel nuttigs in Leiden. Tot zijn ergernis werd op de theologische colleges uitsluitend en dan nog hoogst omslachtig, gedicteerd. Hij studeerde maar zooveel mogelijk zelf en abonneerde zich op een uitstekend leesgezelschap, dat hem op de hoogte hield van het beste dat in de moderne talen uitkwam, en ook van de weinige oorspronkelijke werken die in het Hollandsch verschenen. Voor het predikantschap voelde hij nog steeds geen roeping, maar hij moest zwichten voor den vaderlijken dwang. Het liefst zou hij in de rechten gestudeerd hebben, maar ‘Jurist, böser Christ’ zei vader. Onder de hoogleeraren toonden enkelen eenigszins liberale neigingen, maar vrees voor moeielijkheden hield hen in be- | |
[pagina 381]
| |
dwang. Naar aanleiding hiervan vertelt S. een en ander van prof. Brouërius Broes, een jong en recht hupsch man, de eerste naar het schijnt die de uitlegkunde van het Nieuwe Testament te Leiden onderwees. Deze wachtte zich wèl om zijn hoorders aan te zien wanneer ze, bij een bedenkelijk gezegde opkeken om te toonen hoe weinig zooiets er in ging. Broes die overigens erg voorzichtig was, ging voor kettersch door omdat hij ergens geschreven had dat er in de kerk een slagboom van vooroordeelen was, die den vooruitgang van het ware christendom stuitte. Vroedschap Doornik, een Leidsch ouderling, viel hem hierover hevig aan en de polemiek die zich daaruit ontspon, maakte den armen Broes zoozeer van streek, dat hij tot zwaarmoedigheid verviel en een ellendigen dood stierf. Bij dezen vreesachtigen hoogleeraar vond S. weinig steun voor zijn twijfelingen. Hij scheepte hem af met eenige boekentitels en met den raad maar veel over die onderwerpen te lezen. Prof. S.F.J. Rau, een kundig geleerde, tevens dichter, toen hoogleeraar in de theologie - later doceerde hij Oostersche talen - was hem òòk al van geen hulp, want hij boezemde hem weinig vertrouwen in. S. noemt hem ‘van weinig oprechten inborst’. De toen pas vierentwintig jaar oude hooggeleerde maakte bij de beau monde veel opgang met zijn Fransche preeken, vol holle welsprekendheid en was een zeer eerzuchtig mensch. Op de tegenwerpingen van S. antwoordde hij ontwijkend, bang als hij was zijn vingers te branden. Zeide deze hem, naar aanleiding van de een of andere leerstelling: ‘kom, dat kunt gij zelf niet gelooven’, dan antwoordde Rau glimlachend: ‘gij zijt een schalk’. Zijn colleges over ethica en over de kunst van preeken waren, ofschoon hij een zeer begaafd man was, vervelend: voortdurend was hij zelf aan het woord en de vijf of zes studenten, die hem volgden liet hij nooit iets werken. IJskoud stond hij op den katheder te declameeren, met wèlbestudeerde tooneelgebaren. En diezelfde gebaren en stemeffecten wilde hij zijn studenten leeren, maar S. slaagde er niet in om bijv. de woorden ‘St. Jean vit un Ange’, met het noodige pathos te zeggen. Misschien is deze uitspraak over Rau wat partijdig, want Van der Palm bijv. schreef met geestdrift over de redenaars- | |
[pagina 382]
| |
talenten van den jongen Rau; prof. Knappert verwijst naar diens oordeel in zijn Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot1) Onder zijn studiegenooten schaarde S. zich bij de z.g. vrijdenkers, welken naam men verkreeg, zegt hij, zoodra men niet blindelings het gereformeerde stelsel aankleefde: de groote menigte was echter zuiver in de leer. Na vier jaar gestudeerd te hebben, moest hij als oefening drie proefpreeken maken. De eerste kreeg hij na heel wat zwoegen in elkaar, maar de tweede was hem een schrikbeeld, omdat hij in de eerste al alles gezegd had wat hij wist! Om van de derde niet te spreken! Maar ten slotte bracht hij het er goed af. Op raad van Schultens, besloot hij Fransch predikant te worden, want de Fransche kerk had den naam iets vrijzinniger te zijn dan de Hollandsche; doch dit betrof eigenlijk alleen uiterlijkheden. De Waalsche predikanten, aldus S., behandelden wat meer zedekundige onderwerpen, durfden een partijtje maken, kleedden zich wat minder stijf en spraken een eleganter stijl dan hun Hollandsche collega's. In 't voorjaar 1793 moest hij door de Fransche synode te Rotterdam geëxamineerd worden. Met angst dacht hij aan de vele ‘fratsen’, zooals hij 't noemt, die men hem daar zou kunnen vragen, maar een smakelijk maal en een stijf glas Rijnschen wijn gaven hem moed. Hij slaagde en was nu Fransch proponent. Alweer omdat het nu eenmaal moest, onderteekende hij de besluiten der Dordtsche Synode, echter met het vaste voornemen om mede te werken aan dringende hervormingen. In 1789, toen hij in Leiden kwam, had sinds twee jaar de stadhouderlijke partij de overhand gekregen boven de patriotten. Daar Schultens, zijn peetoom in Den Haag en zijn beste vrienden, tot de patriotten behoorden en hij die steeds hoorde roemen als de partij die ‘kruipend gedierte verachtte’ en naar vrijheid streefde, sloot ook hij zich daarbij aan. Maar heel enthousiast was hij niet: hij verwijt de patriotten veel te mopperen, op den prins te smalen en het voor het overige onderling geheel oneens te zijn wat men dan eigenlijk wèl wilde. Gedurende zijn studietijd had hij gelegenheid zich een oordeel te vormen over de verschillende politieke partijen | |
[pagina 383]
| |
in Holland en hem trof, als buitenstaander, sterk de samenhang dien hij er waarnam tusschen de godsdienstige en de staatkundige overtuigingen. Hij merkt op dat de Roomschen, die zich van de regeering en vele andere ambten uitgesloten zagen, de Remonstranten en de Mennonieten patriotten waren. De Lutheranen, waaronder veel Duitschers en ook veel door het hof begunstigden, hingen Oranje aan, de Joden hielden het meestal met de bovendrijvende partij. Het gepeupel daaronder liet zich gaarne gebruiken om de huizen der patriotten te plunderen. In 1793 juichten S. en zijn vrienden de vrijheid brengende Fransche wapens zeer toe. Hij zag toen dat de patriotten zich in een gematigde en een vooruitstrevende groep splitsten: bij deze laatste sloten zich de Roomsche geestelijkheid, met haar aanhang, en verder alle berooide lieden en fortuinzoekers aan. Omtrent den regeeringsvorm in Holland maakt hij de volgende opmerking: Zoo had ik Holland dan nog in zijn oude voegen gezien in den tijd der groote pruiken en kleine mutsjes en met een regeeringsvorm waarvan weinigen, zou ik zeggen, een juist denkbeeld hadden, en die het mij, na verloop van 40 jaren, voorkomt, dat in den grond nog zoo kwaad niet was. Want elke stad, ja elk dorp, kan men zeggen dat zichzelf regeerde en in het huishoudelijke daarvan hadden de Staten der Provincie, die de Souverein heetten, al zeer weinig te zeggen, terwijl Hunne Hoogmogenden, die men buitenslands voor de Souverein hield, in de bijzondere Provincies niets te zeggen hadden. En dit beginsel is zeker het eenige ware, dat nl. elke plaats zichzelve regeeren moet, wanneer slechts daarbij gevoegd wordt, dat die plaatselijke niet aan de algemeene Regeering moet kunnen in den weg staan in datgene waarin ook anderen belang hebben. Ik voel wel wat men hiertegen kan inbrengen met betrekking tot dien vorigen staat van zaken, en welk een aantal verkeerdheden, die toen plaats hadden, men zou kunnen optellen, maar men houde daarbij in het oog, dat de best uitgedachte en in alle bijzonderheden uitgewerkte Staatsregelingen toch maar stukken papier zijn, en beschrijvingen van datgene wat er zijn moest, maar nooit in wezenlijkheid aldus bestaat. Waarom? Omdat alles afhangt van de menschen die het goede moeten uitvoeren: en zijn dat de rechte menschen niet, dan wordt het niet bereikt, wat er ook van op het papier staan moge. Deze regeeringsvorm had, volgens S. het ideaal kunnen verwezenlijken indien Willem V een recht schrander en tactvol man ware geweest, die zijn invloed had aangewend om te zorgen dat het bewind over de steden slechts aan bekwame handen werd toevertrouwd. Fiere republiekeinen zouden dit niet met hem eens zijn geweest, in die dagen, geeft hij toe, maar och, onder al die hartstochtelijke patriotten waren er | |
[pagina 384]
| |
velen die, gevleid bij de eerste toenadering van de zijde des stadhouders, zich haasten zouden naar hem over te loopen. Gingen niet toen, kort na de komst van S. te Leiden, de erfprins van Oranje daar kwam studeeren, bijkans alle republikeinsche jongelieden hun compliment maken, ‘niet bij een stadhouder, maar bij een jongen van 18 jaar, die wel eens stadhouder zou kunnen worden’! Zij bogen hoffelijk voor een jongeling, die op zijn beurt, doch zonder een woord te spreken, voor hen boog. Eenige tactvolle tegemoetkoming van de stadhouderlijke familie, zou al die jongelieden naar haar hebben doen overloopen. Willem V en zijn gemalin waren nu eenmaal door de bajonetten van zwager van Pruisen in hun gezag hersteld en schenen zich te verbeelden, dat daarmede de zaak afgedaan was en zij hier nu wederom een oudvorstelijk leven konden leiden, zonder zich om die burgers te bekreunen, die hen eenige jaren lang zoo geroerd hadden. En de middelmatige lieden, waaruit nu de stedelijke regeeringen samengesteld waren, volgden dit voorbeeld en zochten hun steun meer bij het plunderzieke gemeen, dan in de achting en genegenheid der goede burgers. De verbittering en verwijdering werd dus hoe langer hoe grooter en zij die voor de Pruisen hadden moeten bukken, zagen nu met groot genoegen dat de Fransche regeering aan hun stadhouder den oorlog verklaarde. Dit was geschied op raad van een partij in 1787 uitgeweken Hollanders, die men in Frankrijk vriendelijk onthaald had en die met glans hoopten te kunnen terugkeeren, indien nu slechts een Fransch leger voor hun partij doen wilde wat de Pruisen vijf jaar vroeger voor de Stadhouderlijke partij gedaan hadden.’ Eenmaal Fransch proponent, ging S. een poos naar Lausanne, om zich in het Fransch te bekwamen. Hij nam zijn weg over Hanau, waar hij familie en vrienden heftig Franschgezind en droomende van vrijheid vond. Hij preekte er in het Hollandsch, in de Hollandsche kerk, om het genoegen te smaken in diezelfde kerk, waar hij zich steeds zoo jammerlijk verveeld had en de koster hem zoo dikwijls klappen om de ooren had gegeven, nu eens zelf op den kansel te staan. Daarna ging hij naar Mainz, toen juist bezet door de Franschen, die den keurvorst Frederik Karel Jozef verdreven hadden. Hij bleef er een nacht om de beschieting der vesting te zien. Vervolgens ging hij per extra post over Mannheim en Karlsruhe tot Bazel en vandaar verder per koets, in korte dagreizen naar Lausanne. Hij nam er zijn intrek bij den predikant Secretan de Beausobre waar hij f 55 per maand betaalde. De | |
[pagina 385]
| |
Secretans behoorden en behooren nog heden ten dage, tot de deftige bourgeoisie van Lausanne. De heer des huizes, vertelt S., was een akelig mannetje, met een jonge, levendige vrouw, die hem zeker alleen genomen had om getrouwd te zijn, want voorts verveelde hij haar evenzeer als iedereen en het ‘Ah! mon Dieu Monsieur Secretan, comme vous m'ennuyez’! kwam er meer dan eens aan tafel uit, in tegenwoordigheid van alle dischgenooten. S. genoot van de natuur, die hem vergoeding schonk voor wat hij in den stijven, steil-recht-zinnigen kring, waarmee hij kennis maakte, aan gezellige vroolijkheid ontbeerde. Voor de inwoners bleef hij een étranger: men behandelde hem beleefd, maar hij vond weinig punten van aanraking. Daarbij kwam dat de Secretans en hun vrienden niets van de Fransche vrijheidsleer moesten hebben en dweepten met de Bernsche aristocratie, die, precies als nog heden ten dage bij de gezeten Lausaansche burgerij het geval is, in hoog aanzien stond. S. was een trouw bezoeker van de openbare bibliotheek, vanwaar hij voor een kroon alle boeken die hij wenschte mee naar huis mocht nemen. Af en toe ging hij als plaatsvervanger uit preeken bij de boeren van Prilly, in een kerk waar, bij gebrek aan een orgel, een paar mannen met bazuinen de psalmen toeterden, iets wat hem wonderwel beviel! Het speet hem in Lausanne en niet in Genève te zijn, want daar was de kerk vrijzinniger, maar het was alweer zijn vader, die het aldus beschikt had. Hij kon zelfs die stad niet bezoeken omdat er juist toen, in navolging van het Parijsche schrikbewind, een hevige opstand was uitgebroken, en er niemand van buiten af werd toegelaten. Ter afwisseling trok hij een poosje naar Neuchâtel. Hier ontmoette hij op de societeit vele Fransche uitgewekenen, in wier gezelschap hij dagelijks in de Fransche couranten de lijst der geguillotineerden las. Het waren meest prinsen en graven die hij daar zag, want de gewone edellieden waren toen reeds meestal te zeer verarmd om zich nog in zulk gezelschap te vertoonen. Dat volk (de emigranten) leerde ik toen van nabij kennen, en de oorzaken der Fransche omwenteling, zoowel als de redenen waarom die zulk een verderfelijken loop genomen had, lagen mij vrij aanschouwelijk voor oogen. Uit haat tegen alle verbeteringen hadden die lieden zich liever bij het plunderzieke gemeen gevoegd dan bij de vrienden van orde, | |
[pagina 386]
| |
hadden daardoor aan het nieuwe bestuur hoe langer hoe grooter zwarigheden berokkend, het koninklijk gezin in 't ongeluk gestort en de beulen op het kussen geholpen die er thans den baas speelden en tegen welken zij nu zoo raasden. Intusschen hadden vrienden uit Holland bemerkt dat S. op de voordracht voor Fransch predikant te Zwolle kwam te staan. Hij besloot dus Zwitserland te verlaten. Maar niet zooals hij gekomen was, in reiskoetsen, maar met een stok in de hand en een bundeltje op den rug. Gedurende dertig dagen doorkruiste hij het heele land, volgens een nauwkeurig opgemaakt plan, dat een wandeling van tien tot twaalf uur per dag inhield, over Vervey naar Bex, door Wallis, over de Furca en den St. Gotthard en vandaar door de kleine cantons naar Zürich en over Constanz door Zwaben naar Hanau. Hij kon den tijd nemen, want zijn beroep in Zwolle ging niet van een leien dakje, omdat de patriotsche kerkeraad en de Oranjegezinde regeering van Zwolle, ieder hun eigen candidaat uitspeelden. De Oranje-partij kwam meer en meer in de knel toen de Franschen, na aanvankelijk te zijn teruggeslagen, opnieuw onze grenzen naderden. In Holland aangekomen, nam S. voorloopig zijn intrek in het patriotsche Kampen, bij Jacob Kantelaar, ook een oud leerling en bewonderaar van Schultens, wiens leven hij beschreef, tevens een bekend politicus die tot de gematigde patriotsche partij behoorde. De twee vrienden zaten vanaf vier uur 's ochtends tegenover elkaar ijverig te studeeren en vermijdden zich 's avonds in patriotsche pijp-partijtjes. Den winter bracht S. in Franeker door, dat weldra door sneeuw en vorst, alleen op schaatsen, over de Zuiderzee te bereiken was. De Franeker patriotten die over het ijs naar Amsterdam geloopen waren, brachten weldra een nieuwe Amsterdamsche Courant mee, met het opschrift: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en die van de aldaar plaats gehad hebbende omwenteling en van de komst der Franschen verslag gaf. Dit liet echter de Franekers letterlijk en figuurlijk koud, men zag er geen vrijheidsboomen of Fransche vlaggen en kokarden; ze waren te onverschillig en ook wel te bang voor de witjassen, n.l. de dienaren van het hof van justitie te Leeuwarden. | |
[pagina 387]
| |
En dit bleef zoo totdat eindelijk twee zendelingen uit Amsterdam in Friesland kwamen, en de zaken beredderden; dit waren Joh. Bosscha .... en F.C. de Bordes, thans advocaat-generaal.... En nu werd er dan een oude vlag, die men nog vinden kon, uitgestoken, en had een optocht plaats van studenten en al wat patriotsch heette: in de societeit ging oud-conrector Drabbe op een tafel staan, en een aanspraak houden ter eere van de Franschen, die over kristallijne bruggen door de Voorzienigheid in ons land gevoerd waren, en toen werd er een Vrijheidsboom geplant .. en om dien boom gedanst, en 's avonds was er een partij op de societeit. De regeering was ook door die beide jonge heeren veranderd, omdat dit er bij hoorde, want ik weet niet dat er over de vorige regeering geklaagd werd, of dat ons lieden in de stad bekend waren, van wie wij iets beters verwachtten. Toen begon ons alras duidelijk te worden, dat wij zelven niet recht geweten hadden wat wij wilden, toen wij naar verandering haakten: dat die Franschen toch nu in 't land den meester speelden, en ten onzen koste leefden, en dat de menschen die wij in het Hoog Bestuur en deszelfs onderdeelen zagen optreden, toch lang niet allen naar onzen smaak waren. In Kampen vormde zich weldra een comité revolutionair, waar men met de woorden vrijheid en rechten van den mensch schermde, waar allerlei verachtelijke kerels het hoogste woord voerden en tegen de gematigden heftig te keer gegaan werd. De goede burgerij had de huizen vol soldaten. Steeds wachtende op zijn beroep, kortte S. zich den tijd met wat door het land te reizen. Hij logeerde te Leiden, in Juni 1795 bij Jan ten Brink, den lateren hoogleeraar in het Grieksch, toen lid van den Provisioneelen Raad der Gemeente Leiden. Dit was dezelfde maand, zooals ik kon nagaan, waarin Ten Brink in de Pieterskerk te Leiden een op de tijdsomstandigheden toepasselijke volksrede hield. Het doel van S. was dus zeker die rede bij te wonen. Daarna deed hij bij de Fransche Synode, in Tholen vergaderd, zijn tweede examen en vertrok naar Middelburg, waar hij o.a. in aanraking kwam met J.H. van der Palm die het volgend jaar (1796) den, wegens zijn Oranje-gezindheid, geschorsten Rau als hoogleeraar te Leiden zou opvolgen en die op dit oogenblik de leider der revolutionaire beweging in Walcheren was; met zijn lateren grooten vriend Dassevael, toen klerk bij 't gewestelijk bestuur van Zeeland, na 1815 secretaris der Algem. Rekenkamer, en met den portretschilder Jean Appelius, allemaal, zegt S., onstuimige jongelieden, zeer opgewonden door de omwenteling, die geheel naar hun smaak was. Hij vermaakte er zich recht goed en hield er een preek, waarvan Papa | |
[pagina 388]
| |
Appelius mismoedig getuigde dat men haar ook wel in een Mohammedaansche Moskee kon houden. Maar die kritiek trok hij zich niet aan, want hij had zich op zijn manier nog gematigd uitgesproken. Den 5den Juli kon hij eindelijk zijn intree-preek te Zwolle houden. Weliswaar stond de patriotsche kerkeraad aan zijn kant, maar zijn toehoorders moesten niets van die nieuwigheden hebben. ‘Want’ zegt hij, ‘in de koppen der Zwolsche menschen zag het er al heel duister uit.’ Zijn collega's, de vijf Hollandsche predikanten, schetst hij als ‘ellendige stumpers’. Hij heeft al dadelijk bij die eerste preek geen blad voor den mond genomen en het maar eens ‘laten waaien’, waarmee hij bedoelt dat hij onbewimpeld voor zijn politieke en godsdienstige denkbeelden uitkwam, met al den durf van zijn 25 jaren. Veel bijval kreeg hij niet. Zijn voorganger, de jonge Waalsche predikant Teissèdre l'Ange, was van de oude school en had weinig oorspronkelijke ideeën. Zijn hoofsche manieren, aangenaam uiterlijk en toen veel opgang makende gevoelige stijl, gaven hem bovendien aantrekkelijkheid voor de Zwolsche schoonen, wier koffiepartijtjes hij ijverig bezocht. S. erkende geen man voor zulke kakel-visites te zijn en daardoor viel hij ook niet in den smaak. Waarschijnlijk onderschat hij l'Ange's verdiensten, want, volgens het N. Biogr. Woordenboek, benoemde de Leidsche Universiteit hem tot doctor hon. causa in de letteren en genoot hij nog verschillende andere onderscheidingen. De bekende dichter Rhijnvis Feith, tevens (sinds 1787) burgemeester van Zwolle, die volgens S. aan 't hoofd van zoo'n vrouwenclique stond en ouderwetsch rechtzinnig was, had hem trouwens al dadelijk na zijn intree-preek - hoewel hij hem persoonlijk zeer genegen was - voor een ketter verklaard. De Oranje-klanten nam hij tegen zich in door zijn pen in dienst der patriotsche politiek te stellen. Toch leefde hij naar zijn eigen woorden, heel genoegelijk in Zwolle. In 1796 trad hij er in 't huwelijk met Margaretha ten Cate: hij was toen 25 jaar. Gewend aan vrijheid en daar zeer op gesteld, trachtte hij deze ook in zijn huwelijksleven te waarborgen en hoewel hij veel hield van zijn Tete, zoo noemde hij zijn a.s. vrouw, waarschuwt hij haar, in een verlovingsbrief die bewaard is ge- | |
[pagina 389]
| |
bleven, dat hij veel tijd in zijn studeerkamer wenscht te slijten en daar zoo min mogelijk gestoord hoopt te worden: ‘want ik zeg maar, lieve Tete, niet te drok’. Intusschen beviel het predikantschap hem steeds minder. Als mensch, zegt hij, mocht men hem gaarne lijden, maar zijn nieuwlichterij hield de kerk leeg en hij snakte er dan ook naar om van dat lichaam, met zoo weinig ziel, zooals hij de Fransche Synode noemt, los te komen. Toen eenige Zwollenaars hem weldra in een gemeenschappelijk schrijven hun bezwaren tegen zijn kettersche denkbeelden uiteenzetten, zag hij in dat zijn geweten niet langer mocht dulden dat hij een ambt vervulde waarvoor hij ongeschikt was. In 1797, twee jaar na zijn intree-preek, deed in Zwolle als een loopend vuurtje het laatste nieuws de ronde: Ds. S. heeft zijn toga aan den kapstok gehangen en den ijzerhandel van zijn zwager ten Cate overgenomen. Hij scheidde in vriendschap van den kerkeraad, met wien hij steeds op den besten voet was geweest en die er hem in een officieel schrijven waardeering voor betuigde dat hij aldus zijn ambt aan zijn beginselen ten offer bracht. Die Zwolsche ijzerhandel zou hem minstens f 725 per jaar opleveren, precies zooveel als zijn predikants-tractement! Nu voelde hij zich vrij als een vogel en de nieuwe werkkring beviel hem uitstekend. Zijn vader troostte zich over dit besluit door te zeggen dat zulk een ketter als zijn zoon toch niet als predikant kon deugen en dat hij nu ten minste werd behoed voor de zonde van vele menschen op een dwaalspoor te brengen. De kerkeraad zorgde er voor een steil orthodoxen plaatsvervanger te krijgen, den Zwitser Bähler, dien De Visscher en Langeraad in hun kerkelijk woordenboek - dit zij in 't voorbijgaan opgemerkt - ten zeerste roemen, maar die volgens S. zoo saai was, dat hij de menschen weldra uit de kerk preekte. Zij zaten, zegt S. niet zonder leedvermaak, vierendertig jaar met hem opgescheept. Doordat S. er in slaagde leverancier van de regeering te worden, ging het goed met zijn ijzerzaak. Ookraakte hij van lieverlede in den effectenhandel en na verloop van vier jaar had hij reeds f 10.000 overgewonnen. | |
[pagina 390]
| |
Weldra brak weer een stormachtige tijd voor ons land aan, toen het Engelsch-Russische leger, waarbij de Erfprins van Oranje zich bevond, in Noord-Holland geland was. Hadden de aanvallers wat meer stoutmoedigheid en volharding getoond, S. twijfelt er niet aan of een omwenteling ten gunste van Oranje zou er het gevolg van zijn geweest, want de slecht geoefende Patriotten hadden het dan zeker tegen de geestdriftige Oranje-klanten afgelegd. Had niet een bootje met tien verwaaide Engelsche matrozen heel Zwartsluis in rep en roer gebracht? Den Engelschen was echter voorgespiegeld dat zij zich slechts hadden te vertoonen om terstond te worden ingehaald: daarom gaven zij zich ook weinig moeite en ze ondervonden te laat dat in Noord-Holland, waar zich alle verdediging concentreerde, de tegenstand sterk was. In de dorre Noord-Hollandsche duinen konden de Engelschen het niet lang houden en daarbuiten kon het land onder water gezet worden, waardoor de smalle doortocht naar Zuid-Holland gemakkelijk kon worden betwist. Deze tegenstand nu, op het éérste punt, schijnt de Engelschen te hebben doen vreezen, dat het op andere punten eveneens zijn zou en hen weerhouden te hebben, om gelijktijdig over de Zuiderzee een kleine onderneming tegen de landprovincies te doen, die toch alleen de Oranjevrienden in staat stellen konden om werkzaam te zijn. Toen bovendien de Franschen kwamen opdagen, bliezen zij den aftocht. Maar zij hadden een goeden buit aan Hollandsche oorlogsschepen, waarvan het beheer, door verkeerde maatregelen van het Bestuur, dat zich ten opzichte van de landmacht juist zoo helderziend had betoond, aan onbekwame handen was toevertrouwd. Toen 't krijgsrumoer met een nationaal dankfeest geëindigd was, kwam alles weer tot rust. Op verzoek van 't stedelijk Bestuur, hield S. bij die gelegenheid een redevoering in de Groote Kerk. Behalve dat hij zich veel mengde in de politiek van den dag, gaf hij zich ook moeite voor de belangen van zijn stad, waar hij o.a. met eenige vrienden, een afdeeling van de sinds 1784 gestichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen oprichtte. Zulk een inrichting was in Zwolle hoog noodig, want de wetenschap was er in geen achting, vadzigheid, vooral onder de hoogere standen, vrij algemeen en geenerlei zucht voor het algemeen welzijn. Men was rechtzinnig gereformeerd en leidde voorts een lui, lekker leven. | |
[pagina 391]
| |
In 1801 werd hij tot één der acht departementale schoolopzieners benoemd, een ambt dat in datzelfde jaar was ingesteld bij het verschijnen van de eerste algemeene Staatswet op het lager onderwijs. Deze werkkring bracht mee dat hij af en toe in den Haag moest vergaderen en hij herdenkt met genoegen die kostelooze reisjes, de ‘pretpartijtjes’, zoo noemt hij ze letterlijk, die de geleerde heeren, na afloop van den schoolraad aldaar hielden. Door den dood van zijn schoonvader, erfde hij het landgoed Het Roode Huis, buiten Zwolle gelegen en dat ook nog heden ten dage dezen naam draagt. In 1803 ging hij er met zijn gezin wonen. Dit deed zijn oude liefde voor den landbouw, hem door Ds. Nies bijgebracht, weer opleven. Met blakenden ijver liet hij het oude buitengoed vertimmeren, boomen vellen, moestuinen en een vijver aanleggen, stallen, schuren en een hooiberg inrichten. Dat alles kostte echter veel te veel geld, zoodat het zijn ijzerhandel begon te drukken. Te laat begreep hij zijn onbezonnenheid. Bij den vrede van Amiens (1802) beging S. de onvoorzichtigheid om, zooals velen, denkende dat die duurzaam zou zijn, zich in uitgebreide speculatiën te wagen. Kort waren, zooals men weet, alle illusies en toen de oorlog opnieuw uitbrak, daalden de fondsen plotseling. Bij dit bericht liep S. als een wanhopige in zijn nieuw aangelegden moestuin rond, want plotseling voelde hij zich als 't ware voor een afgrond. Eerst laat in den avond durfde hij zijn vrouw, die op dat tijdstip hun derde kind, twee waren overleden, verwachtte, meedeelen, dat hij zoowat al zijn geld verloren had. Heftig verweet hij zich dat hij ook háár fortuin, want zij was bemiddeld, te gronde had gericht. Doch geen verwijt kwam van haar lippen en ook in de moeielijke tijden die toen volgden, stond zij hem nimmer toe zich zelven te beschuldigen. Maar het was zijn aard geenszins om bij de pakken neer te zitten: met dien eenen dag en nacht van leed, schrijft hij, was aan de droefheid de tol betaald en de volgende ochtend vond mij wel ernstig peinzend en rekenend, maar zonder iets dat naar wanhoop geleek. Ik zal doen wat ik maar kan, dacht ik. Vol moed begon hij een nieuwe toekomst op te bouwen. Ik zal niet treden in de bijzonderheden van de nu volgende lijdensgeschiedenis, die | |
[pagina 392]
| |
geen historisch belang heeft, en van alle tijden is. Hij schonk blind geloof aan slechten raad, viel daardoor in handen van een listigen speculant en werkte er zich hoe langer hoe dieper in. Met het folterende besef dat hij zijn beste vrienden, die hem te hulp gekomen waren, in groote ongelegenheid bracht, doordat hij hen niet afbetalen kon, liep hij rond, steeds tobbende over de vraag hoe hij zijn f 19000 schuld, waarvan zijn bezittingen slechts de halve waarde uitmaakten, zou kunnen afdoen. Tusschen de jaren 1803 en 1807 werden hem een zoon en twee dochters geboren. Zijn geldelijke toestand beterde niets, ‘maar toch, schrijft hij, vermeerderden deze kinderen geenszins mijn zorg, integendeel, zij waren mij rijke vergoeding voor mijne rampen.’ Hij leefde met de uiterste zuinigheid en haalde wat hij kon uit zijn boerderij Het Roode Huis. De werken van Thaer, den schrijver van Grundsätze der rationellen Landwirthschaft, waarmee hij veel op had, verbonden met hetgeen hij in zijn jeugd in Duitschland had gezien, deden er hem naar streven een andere wijze van landbouwen in te voeren dan hier in gebruik was. Zuur verdiend brood was het zeker, want de rente van het kapitaal dat in het bedrijf stak, moest hij aan anderen afdragen, en veel rendeerde het niet, al bleek het dat hij een goeden weg had ingeslagen. De ijzerhandel bracht niet veel meer op sinds hij, ten gevolge van chicanes, geen bestellingen van het rijk meer kreeg. Speculeeren durfde hij heelemaal niet meer. Als bijverdienste schreef en vertaalde hij voor boekverkoopers en zoo verscheen van zijn hand bij den uitgever Allart (die het meest kopygeld dorst geven) zijn Fruitkundig Woordenboek en daarna een ander landbouwkundig geschrift: Der Boeren Goudmijn. In 1805 werd Schimmelpenninck raadpensionaris en S.' vrienden in den Haag wisten bij dezen te bewerken dat hij, die zoo slecht zijn eigen gelden beheerd had, tot lid van den Raad van Financiën in Overijsel werd benoemd. Dat gaf f 2500 's jaars, waarvoor hij alleen maar vier of vijf maal 's weeks eenige uren moest vergaderen. Die aanzienlijke post verhoogde tevens zijn crediet. Als schoolopziener genoot hij bovendien een honorarium van 3 à 400 gulden. Dit laatste werd hem echter misgund: een baron, lid van het departe- | |
[pagina 393]
| |
mentaal bestuur, kwam hem vertellen dat hij, nu hij zoo'n eervolle plaats bekleedde, het beneden zijn waardigheid moest achten schoolopziener te blijven. Maar S. antwoordde terecht, dat hij zijn eigen opvattingen van waardigheid had. Het volgend jaar kreeg Koning Lodewijk het bewind in handen en werd S. naar den Haag ontboden om met zijn ambtgenooten den eed af te leggen. Dit stuitte hem, den republikein, tegen de borst. Met ergernis zag hij hoe de meeste aanzienlijken hun huikje naar den wind hingen: natuurlijk voor hun fatsoen een weinig sputterden, maar zich toch haastten den vorst hun opwachting te maken. S. toog, op aanraden zijner Haagsche vrienden, ter audiëntie ten einde den Koning te vragen om, indien zijn post werd opgeheven - want daar was sprake van - tot een gelijksoortige beroepen te mogen worden. Maar het werd een mislukte tocht. Hij stond ten hove in een grooten kring te wachten. De koning begon dien kring zóó aan te spreken dat S. berekenen kon een der laatsten in de volgorde te zijn en toen dan ook eindelijk zijn beurt naderde, maakte Lodewijk een buiging tegen degenen die nog overschoten, keerde zich om en vertrok. Wat S. gevreesd had gebeurde: door een nieuwe regeling kon hij, omdat hij geen geboren Hollander was, geen zitting nemen in het college dat de raden van Financiën kwam vervangen. Kniezen en treuren, wij weten het reeds, pasten niet bij zijn aard: zijn zorgen drukten hem nooit genoeg om bij de pakken neer te zitten en zijn vroolijkheid leed geen schade. Uit zijn levensschets blijkt hoe hij zich op allerlei gebied trachtte nuttig te maken. Het behoorde ook tot zijn liefhebberijen om voordrachten in 't Nut van 't Algemeen te houden, en, schrijft hij, daar ‘amuseerde ik niet slechts mijn toehoorders maar, wat meer is, mij zelven in de eerste plaats. Ik had pret onder het opstellen en vervolgens onder en na het uitspreken’ (van mijn voordracht). Hij merkt op in zijn levensschets, dat schatrijke menschen meer over kleine verliezen tobden dan hij over zijn zware lasten: hij hield zijn opgewektheid omdat hij het druk had, veel in de vrije lucht was en voegt hij er bij: ‘mijn kindertjes gaven mij onbedenkelijk veel genoegen’. Elke geschikte bijverdienste was hem welkom: zoo nam hij voor f 1500. een jongen in den kost, die de La- | |
[pagina 394]
| |
tijnsche school in Zwolle bezocht: een som die, den tijd in aanmerking genomen, mij bijzonder hoog lijkt. Met zijn Boerengoudmijn had hij nogal naam gemaakt: de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem benoemde hem tot lid, en door koninklijke benoeming werd hij opgenomen in de Commissie voor Landbouw in Overijssel (1808). In datzelfde jaar, werd hij lid van de eerste klasse van het toen juist opgerichte Koninklijk Instituut. Laat ik hier bijvoegen dat hij in 1820 tot lid van het Utrechtsch Genootschap werd gekozen en van 1830-1835 tot de leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde heeft behoord. Toen de Koning op het Loo zijn intrek genomen had, besloot S. een tweede poging te wagen om hem zijn verlangens kenbaar te maken. Hij leende bij een zijner collega's een gekleeden rok, een steek en een degen, stapte in zijn kapwagen en reed naar het Loo. Wederom was het er vol: wel 200 getitelde menschen, en S. dacht mismoedig dat hij, als nul daartusschen, weer bitter weinig kans had om aangehoord te worden. Maar het viel mee. De Koning sprak hem aan en S. begon met hem in herinnering te brengen dat Z.M. hem juist in de Commissie voor Landbouw had benoemd. ‘Ja,’ viel Lodewijk hem in de rede: ‘is U dat niet aangenaam geweest?’ - ‘Aangenaam?’ hervatte S. ‘het zou me aangenamer geweest zijn in een post benoemd te worden, zooals ik verleden jaar er een verloren heb. Evenwel het vak van landbouw is thans mijn liefhebberij en ik zou misschien daarin van nut kunnen zijn.’ Toen haalde hij een tevoren opgesteld request uit zijn zak, en reikte het den koning over. Hij wist niet beter of hij had zich bijzonder beleefd uitgedrukt, en Z.M. zeide dan ook vriendelijk: ‘ik ken U wel en zal U nader over die zaken spreken’. Later vernam S. dat Lodewijk aan minister Van Maanen gevraagd had of hij dien S. kende en dat deze geantwoord had van ja, en er bijgevoegd had dat het een origineel wezen was. ‘Ja, waarlijk, origineel’, had de koning toen lachend geantwoord,’ want hij heeft me daar op een publieke audiëntie verweten dat ik hem zijn post heb afgenomen.’ Reeds spoedig daarna, kreeg S. bericht dat de koning hem met een particuliere commissie wilde belasten en hij zich zoo spoedig mogelijk bij Z.M. moest aan- | |
[pagina 395]
| |
melden. Hij zou inmiddels een tractement van f 200. per maand genieten. Vlug reed hij in een chaisje weder naar het Loo en daar zeide de koning hem, dat hij hem tot lid benoemd had van een Commissie om het financieele stelsel van Gogel te herzien. S. mopperde dat hij liever een aanstelling wenschte bij den Landbouw, maar de koning antwoordde dat dat nog wel zou komen en hij hem nu maar voorloopig in deze zaak van dienst moest zijn. Daarna werd hij aan de tafel van du Broc, grootmaarschalk van 't Paleis genoodigd, waar hij met acht hem onbekende grootheden aanzat. De commissie bestond verder uit Hendrik van Stralen, den voorzitter, oudsecretaris van Staat, en op dat oogenblik lid van het wetgevend Lichaam. S. noemt hem ‘een windmaker van het eerste soort, wiens groote kunst bestond in het pronken met geleende veeren.’ Ofschoon hij bij den koning aanhoudend tegen Gogel's stelsel had uitgevaren, schroomde hij niet in de Commissie zelve te erkennen dat hij met de bijzonderheden ervan weinig bekend was. Verder zaten er in: de volgens hem hooghartige P.L. van de Kasteele, toen Staatsraad; de oud-burgemeester van Deventer (gewezen lid van het Staatsbewind) A.G. Besier, volgens S. een schrander, kundig man, zonder pretenties en P.J. de Bye, advocaat-fiscaal der middelen te Utrecht, iemand dien S. als geheel ondergeschikt aan Van Stralen teekent, ‘wel kundig’, zegt hij, ‘maar van ouds mijn aversie en later van de geheele wereld.’ S. en Besier wilden zich niet bepalen tot een formeele herziening van het belastingstelsel, maar over de doelmatigheid van elke belasting op zichzelf oordeelen. Dit plan konden zij er echterin de Commissie niet dóór krijgen. In particuliere audienties had S. gelegenheid den koning uiteen te zetten dat het geheele stelsel niet deugde, als zijnde niet gegrond op het eenige goede beginsel: dat de ingezetenen betalen moesten naar zij betalen konden. Hij bracht hem meer en meer tot het inzicht dat er niets anders behoorde te bestaan dan één directe belasting, door de ingezetenen, tot dat einde behoorlijk geclassificeerd, op te brengen. De voordeelen van zulk een stelsel, waardoor Holland een vrije markt wierd voor alle volken, door het vernietigen van uitgaande en inkomende rechten, waardoor de nijverheid van alle banden ontslagen wierd, en het | |
[pagina 396]
| |
aantal ambtenaren op het kleinst mogelijk getal kon gebracht worden, waardoor bijgevolg de perceptiekosten millioenen geringer werden, duizende handen, thans aan de nijverheid onttrokken, daaraan teruggegeven en de sluikhandel, met al zijn gevolgen, den bodem wierd ingeslagen, die voordeelen erkende de koning volkomen en waardeerde dezelven, maar hij twijfelde aan de mogelijkheid eener goede uitvoering. Hij verleende S. echter de vrijheid om als proeve een classificatie van de bewoners van Zwolle volgens hun inkomen te maken en hij gaf aan 't Departement en aan 't Stedelijk Bestuur order S. te dien einde de noodige gegevens te verstrekken. Aan de hand van die gegevens en vooral met zijn eigen kennis van de middelen der ingezetenen, kon hij dan ook die classificatie ten uitvoer brengen. Maar weldra maakte Napoleon het zijn broeder zóó benauwd dat hem tijd en lust ontbrak zich verder in belastingquaesties te verdiepen. Toen kwam de inlijving en S. raakte daardoor zijn werkkring kwijt. Hij betreurde thans het heengaan van den vorst, dien hij met zooveel tegenzin had zien komen, want nu hij hem van nabij had leeren kennen, achtte en beminde hij hem. Zeer ongunstig laat S. zich bij deze gelegenheid over den landdrost Mr. P. Hofstede uit, die ongemeen door Lodewijk begunstigd was en nochtans diens heengaan met onverschilligheid begroette. ‘Dat Koning Lodewijk zoo dadelijk vergeten was, en 's lands onafhankelijkheid bij hem voor niets geteld werd, als hij maar in 't Bestuur bleef,’ schrijft S., ‘dat hinderde mij zeer, en het had mij tegen zoo iemand meer op mijn hoede moeten doen zijn.’ Reeds in 1811 vond S. een nieuwen werkkring: C.F. van Maanen, toen eerste president van het keizerlijk gerechtshof, bezorgde hem het Griffierschap van het Zwolsche Vredegerigt. Dat was een voordeelig ambt, omdat er in Overijsel geen notarissen geweest waren en hem nu voorloopig het notariaat werd opgedragen over een canton waarin vier of vijf notarissen moesten komen. Doch reeds enkele maanden later liet Hofstede, die intusschen prefect van het departement van de monden van den Yssel was geworden, hem tot Secretaris-Generaal der Prefectuur van het Departement benoemen. Deze nieuwe waardigheid beviel hem echter slecht: terwijl hij hard werkte en haspelde met bedilzieke Fransche ambtenaren, die, tot zijn ergernis, het belastingstelsel in Holland kwamen rege- | |
[pagina 397]
| |
len zooals hun goeddacht, kortte de prefect zich den tijd met dezen zelfden heeren maaltijden en danspartijen aan te bieden en aldus zijn Fransche gezindheid te toonen. In 1811 kwam Napoleon te Zwolle. ‘Een hoop voorbereidselen van allerlei aard’, schrijft S., ‘eindigde in een publieke Audientie die weinig beteekende; want met een enkele vraag aan mij, en het aanhooren der nederige aanspraak van den prefect, waarop niet veel meer dan een knik volgde, was de klucht voor ons voorbij.’ Tegen het eind van 't jaar verwisselde S., die graag buiten wilde wonen en het op den duur toch niet met Hofstede kon rooien, zijn ambt van Secretaris Generaal voor dat van Ontvanger van Zwollerkerspel, waar het Roode Huis gelegen was. Als bijverdienste ging hij maar weer aan 't landbouwen en aan 't werken voor den boekverkooper Allart, maar daar alles Fransch moest zijn, waren de tijden voor den Hollandschen boekhandel slecht en er heerschte trouwens een algemeene malaise. Niet zonder leedvermaak las hij in de couranten hoe Napoleon's macht begon te tanen en dat, terwijl hij zich in Rusland bevond, de brutale aanslag van Malet te Parijs bijna was geslaagd. Daaruit bleek hem op treffende wijze, dat, hoe goed dat groote Frankrijk thans ook georganiseerd was, die heele organisatie echter niets uitwerkte wanneer de ziel afwezig was, die dat lichaam besturen moest. Allerlei maatregelen werden uitgesteld tot 's Keizers terugkeer; de handen te Parijs hingen slapper en slapper. Een onverwachte gebeurtenis was slechts noodig om het zoo machtig opgebouwde ineen te doen storten. ‘Frankrijk’, schrijft hij, ‘was als een muur welks steenen zonder behulp van kalk goed in elkander sluiten: sla er een enkelen steen uit en alles kantelt en valt terneer.’ Af en toe hoorde men geruchten over wat er in Rusland of Parijs voorviel, maar het rechte van de zaak vernam men nooit en dat stemde tot onverschilligheid. Zoo weinig vermoedde het groote publiek wat de naaste toekomst zou brengen, dat S. zeer verbaasd was toen generaal Krayenhoff tegen hem zeide: ‘Nu loopt het met Napoleon ten einde!’ Zoo weinig vertelden de couranten, dat men Napoleon's machtsinstorting pas gewaar werd door | |
[pagina 398]
| |
de houding der Fransche ambtenaren, die de rijksgelden en de vervoerbare goederen in schepen brachten en overhaast den aftocht bliezen. Dit gebeurde ten aanschouwe van een talrijk publiek dat machteloos toe moest zien hoe het geld uit het land werd gebracht. Had maar één mensch den moed gehad een woord van verzet uit te spreken, dan had hij de Zwolsche schippersgasten gemakkelijk op zijn hand gekregen, maar de eerbied voor de Fransche politie en haar trawanten zat er te diep in. Spoedig kwam de mare dat de kozakken over onze grenzen getrokken waren en 12 November ontving S. bericht uit de stad Zwolle, dat er een paar honderd van die heeren in een aangrenzend weiland gelegerd waren. Met zijn kinderen ging hij die ongenoode gasten bekijken. Toen Holland weer vrij was geworden, kon S. gelukkig, evenals alle gewone ambtenaren, zijn post behouden. Maar de gedachte dat hij meer moest verdienen, bleef hem een obsessie: de herinnering aan zijn schuld liet hem geen oogenblik los. Nu de zee weer vrij was, hoopte hij om, evenals zoo vele anderen, in den handel een ruim bestaan te kunnen vinden. Dus besloot hij naar Amsterdam te verhuizen en daar een nieuw leven te beginnen. De advocaat Jan Bondt aldaar, voor wien hij een aanbeveling had, voorspelde hem allerlei schoons: er was in de hoofdstad behoefte aan een tweeden makelaar in metalen; S. met zijn kennis van ijzer, zou er goed op zijn plaats zijn; er werden een f 20.000 aan courtage verdiend per jaar, waarvan hij de helft zou kunnen krijgen. Vol illusie bracht S. Het Roode Huis in veiling en huurde de woning Leliegracht no. 50 te Amsterdam. Hij hoopte nog eenigen tijd zijn post van ontvanger van Zwollerkerspel te kunnen laten waarnemen door een plaatsvervanger, om die inkomsten niet dadelijk geheel te missen, maar de nieuwe koning, naar wien hij ter audientie ging, was hem minder welgezind dan zijn voorganger: waarschijnlijk was hij tegen hem opgestookt door baron Bentinck, met wien S. het vroeger eens aan den stok had gehad. Hij ontving hem dan ook zeer stug en toen de belastingen ter sprake kwamen en S. als zijn meening te kennen gaf dat het ondoelmatig was belastingen te heffen tot welker inning en toezicht een overgroot aantal ambtenaren vereischt werd, | |
[pagina 399]
| |
die een aanmerkelijk deel der inkomsten verslonden, viel de koning hem dadelijk in de rede met de vraag of al die ambtenaren dan maar terstond moesten worden weggejaagd en van hun kostwinning beroofd. Toen S. daarna van een misbruik sprak, dat hier evenals in Engeland plaats vond, antwoordde Z.M. dat hij wel wenschte dat wij alles zoo mochten hebben als de Engelschen enz. Ten slotte vroeg hij den koning zijn betrekking nog tijdelijk te mogen houden tot hij er in geslaagd zou zijn een andere broodwinning te vinden; maar dit verzoek bekwam hem slecht: Z.M. zeide bits en niet geheel ten onrechte, dat iemand die over overtollige ambtenaren klaagde, niet met een dergelijke vraag behoorde aan te komen en daarmee was de audiëntie afgeloopen, en S. vertrok zeer verontwaardigd over de houding van den koning. Welk een contrast met koning Louis, die graag de menschen zelf leerde kennen, hen geduldig aanhoorde, en wanneer hij twijfelde, of hen niet genoeg begreep, hen verzocht om hem een schriftelijke voordracht te doen: die voorts, hoezeer toen ook koning, en broeder van den grooten Wereldbedwinger, geheel gemeenzaam met iedereen was en daardoor de noodige vrijmoedigheid inboezemde, terwijl de Prins van Oranje (dat hij toen nog maar was) daar in een stijve houding onbeweeglijk stond en een gezicht opzette alsof hij iemand opzettelijk vernederen wilde. In October 1814 bracht S. zijn huisraad naar een schip, dat bij den Vegterdam lag en daarna reed hij met zijn gezin voor 't laatst in de reeds verkochte huifkar naar Zwolle. Om vier uur 's middags vertrokken zij met de schuit en om zeven uur kwamen zij te Kampen aan, waar zij den nacht moesten doorbrengen. Den volgenden ochtend zou een schip hen naar Amsterdam gebracht hebben, ware het weer niet te slecht geweest. Maar in den middag kwam de schipper waarschuwen dat hij den overtocht niet wel aan durfde en dus moesten zij wachten. Na een reis van drie volle dagen, bereikten zij Amsterdam. Hij begon met dadelijk circulaires rond te zenden aan een aantal handelshuizen, liet adreskaarten drukken, ging bij ijzerkoopers rond en stond elken middag trouw een uur aan de beurs. Het bleek al ras, dat Jan Bondt, de befaamde advocaat, dien van der Aa, in zijn Biografisch Woordenboek hoogelijk roemt als een uitmuntend | |
[pagina 400]
| |
rechtsgeleerd raadgever ‘even wijs en beschaafd, als scherpzinnig en vernuftig’, S., die hem aanbevolen was, op schandelijke wijze had misleid, en dat hij in een dood vak verzeild was. De Amerikanen haalden het Zweedsche ijzer sinds lang niet meer uit Amsterdam en in Holland bezwaarde men het zelfs, ten behoeve der Belgische fabrieken, met een inkomend recht, dat bijkans met een verbod gelijk stond. De eenige makelaar in ijzer, die er was, kon de zaken dan ook best alleen af: men had S. in het vak gelokt met het eenig doel om dien makelaar wat in toom te houden, door een concurrent tegen hem uit te spelen. Twaalf jaar lang tobde S. voort en stond hij onder de ijzerhandelaren aan de Beurs. Door elkaar verdiende hij slechts enkele honderden 's jaars en hij haalde er niet eens zijn huishuur van f 500 uit. Gelukkig bezorgde de Secretaris van Staat Falck hem, kort na zijn aankomst in Amsterdam, de betrekking van solliciteur. Vrij aanzienlijke schuldvorderingen werden hem ter behartiging opgedragen waarvan hij goede provisies kreeg. Er was er o.a. een bij van den aannemer De Pauw, die het dok in Antwerpen gemaakt had, maar nog niet geheel afbetaald was toen Antwerpen met dok en al in handen van den vorst der Nederlanden kwam. De Pauw vorderde nog eenige tonnen gouds van den koning, die zich echter niet haastte met de betaling. Het verdroot S. voor zijn langzamerhand talrijke cliënten, gewaar te worden dat ons Bestuur het zich tot stelregel scheen gemaakt te hebben om zoo weinig en dan nog zoo laat mogelijk, zijn schulden af te doen. Het betaalde geen pretentiën van vòòr November 1813, alvorens dienaangaande een algemeenen maatregel te hebben getroffen en toen die er eindelijk in 1818 was, bleek het een wezenlijke bankbreuk te zijn: want na reeds, door lang uitstel, een aantal menschen geruïneerd te hebben, besloot men thans met omstreeks 60, 40 of zelfs 20% te betalen. Staatsraad Arnoldus van Gennep, die benoemd was tot president van de Commissie tot liquidatie, zorgde er voor dat die liquidatie niet te snel ging. In 1834 was zij dan ook nog niet ten einde. Het gouvernement eischte meer bewijzen dan de crediteuren konden verschaffen en een aantal pretentiën werden zelfs zonder kennisgeving, klakkeloos verworpen. S., die den | |
[pagina 401]
| |
naam had veel invloed op de Commissie tot liquidatie te hebben, kreeg daardoor steeds meer cliënten en zoo vond hij zooals hij schrijft, in de onrechtvaardigheid van het Bestuur een rijke bron van inkomsten. In 1815 volgde hij prof. Casper Reinwardt op als secretaris van de Commissie van Landbouw in Noord-Holland. Hij was verheugd weer met den landbouw te doen te hebben, want daar trok zijn hart toch altijd heen. Bovendien waren aan die betrekking allerlei genoeglijke uitstapjes en vermaken verbonden, die, daar hij, naar zijn eigen zeggen ‘een gezellig wezen was’ zeer in zijn smaak vielen. ‘Hierbij kwamen dan ook nog vier maaltijden in 't jaar, gedurende de vier dagen der vergaderingen en tochtjes naar Haarlem, Alkmaar, ook wel naar Lisse of Hillegom en met het jacht naar de Eilanden’. Op die tochtjes werd ‘lekker geleefd’, schrijft hij; toch hield men van de reis- en verblijfkosten een aardig sommetje over. Tevens mocht hij voor f 50 per jaar vak-literatuur aankoopen. Zoo was zijn leven vol afwisseling en hij voelde zich recht gelukkig bij het herdenken van den hopeloozen toestand waarin hij zooveel jaren verkeerd had en waaruit hij als door een tooverslag gered was. Geregeld bezocht S. in Amsterdam de vergaderingen van het Instituut. Hij kreeg het er hevig aan den stok met J.H. van Swinden en diens schoonzoon Vrolik, de eerste bij herhaling voorzitter, de laatste permanente secretaris der eerste klasse van het Instituut. Het waren autoritaire lieden, die geen gezag naast zich duldden, en S. liet voorwaar óók niet met zich sollen! Na eenige jaren werd S., tot ergernis van Van Swinden en bij herhaling in zijn plaats tot voorzitter gekozen. Met verbazing en vermaak zag hij op de eerste openbare vergadering die hij presideerde, Van Swinden eenige aanzienlijke menschen in de zaal geleiden, precies alsof hij nog zijn oude functie bekleedde. Zoozeer was hij gewend het Instituut als zijn patrimonium te beschouwen. Vrolik wreekte zich op den nieuwen voorzitter door een zijner toespraken zeer verminkt in de Handelingen weer te geven, waarover S. hem natuurlijk weer van katoen gaf. Ik vertel dit omdat het nogal grappig is te zien dat een groot man als Van Swinden, een wijsgeer, tevens wis- en natuurkundige van naam | |
[pagina 402]
| |
ook buiten Nederland, Staatsraad in buitengewonen dienst van Willem I en die nog op allerlei ander gebied heeft uitgeblonken, zóó kinderachtig kon zijn. Als lid van Doctrina ging S. daar dagelijks, voor beurstijd zijn pijpje rooken, en 's avonds las hij er de couranten en tijdschriften. Hij genoot zooveel mogelijk op intellectueel gebied en als voorzitter, ook zelfs als lid van 't Instituut had hij bij officieele plechtigheden een mooie plaats. Verder had hij, als goed huisvader, plezier in zijn gezin. Zijn oudste dochter had hij graag, evenals zijn zoon naar school gestuurd, als hij er maar een geweten had waarvan hij niet zou behoeven te vreezen ‘dat zij er meer achter dan vooruitleerde.’ Met al den ‘wind’ dien men er van het verbeterd onderwijs maakte, kon hij niet eens een knappen schrijfmeester vinden. Financieel ging het hem thans uitstekend. Hij verdiende bijv. in 1816 ‘in één slomp’ f 9000, provisie op een vordering. Zijn schulden behoorden nu tot het verleden. Toen in 1815 onze Hoogescholen gereorganiseerd werden, benoemde men voor den leerstoel in de Landhuishoudkunde en Landbouw te Leiden J.A. Bennet. Deze laatste nam de benoeming anderhalf jaar in overweging en bedankte toen. Hierop werd dit professoraat aan S. aangeboden; hij weigerde het echter omdat het met het oog op zijn te herstellen fortuin niet winstgevend genoeg was en ook omdat hij zich ongeschikt achtte voor het academisch onderwijs. Hij voelde geen roeping zegt hij, de studenten colleges te geven in een vak dat zonder practijk nog minder beteekende dan physica zonder proeven. Men benoemde toen in zijn plaats van der Boon Mesch. In 1818 begon S. de uitgave van het tijdschrift De Buitenman, dat nogal opgang maakte. Maar hij kreeg zóó weinig bijdragen, dat hij het nagenoeg zelf moest volschrijven. Later moest hij concurreeren tegen een dergelijk tijdschrift De Star dat de pas opgerichte Maatschappij van Weldadigheid uitgaf. Het behelsde bijna niets van hetgeen men daarin vinden moest, maar het had een goed debiet zegt S. door den naam van den Koninklijken Prins aan het hoofd ervan en de ‘snorkerijen’ bim enin. Toen hij in 1814 Zwolle ‘met den stillen trom’ verliet, | |
[pagina 403]
| |
had hij tegen zijn vrouw gezegd: ‘nu komt gij hier niet weer, 't en ware ik er U in een rijtuig met vier paarden kan brengen’. In 1820 kon hij deze belofte volvoeren. Hij moest toen voor zaken naar Zwolle en nam vrouw en kinderen mee in de kajuit van den Harderwijkschen beurtman, hetgeen vóór het bestaan der straatwegen de beste reisgelegenheid was. Te Harderwijk kon hij helaas maar drie paarden krijgen, en een vierde werd zelfs bij den slechten toestand van den weg, ondoelmatig geacht. Hij moest daar dus maar in berusten. Van de grootsche vertooning genoot hij met zijn gezin echter alléén, omdat zij eerst te middernacht in Zwolle aankwamen, maar 't genoegen was er niet minder om. Zij brachten feestelijke dagen door in de oude stad en maakten natuurlijk een herinneringstocht naar 't Roode Huis. Langzamerhand echter begon S. uit te zien naar een vasten werkkring, die voor goed zijn toekomst zou verzekeren. Want allengs hielden de verschillende bronnen van inkomsten die hij gehad had en die alle van wisselvalligen aard waren, op te vloeien. Toen de koning in 1826 eenige dagen in Amsterdam vertoefde, werd S., in zijn hoedanigheid van president van 't Instituut, aan Z.M.'s tafel genoodigd; hij zat bijkans tegenover den vorst, naast wethouder van Meurs, en 't viel hem mee dat men er zoo op zijn gemak kon eten en praten; hij hoopte dat deze onderscheiding hem een stapje zou helpen om den koning er voor te winnen hem de een of andere betrekking te bezorgen. Na den maaltijd aan 't Hof gingen wij in een ander vertrek koffie drinken: daar sprak de koning met de meeste aanwezigen en ook met mij, aan wien hij eenige onbeteekenende vragen nopens het Instituut richtte. En hiermede trok ik weer naar mijn stil verblijf op de Leliegracht, en dacht: wat een eer heb ik daar weer genoten - zoo het maar iets helpen mocht! In 't voorjaar 1827 bezorgde, op voorspraak van zijn vriend Wenckebach, de minister van binnenlandsche zaken hem de aanstelling tot directeur van de Staatscourant, in de hoop dat S. er in slagen zou dit blad uit zijn ellendigen toestand, waarmee algemeen gespot werd, op te beuren. | |
[pagina 404]
| |
Ik keek aan den éénen kant heel zuinig, toen ik het voorwerp der mij toegedachte bemoeienissen vernam, maar aan den anderen kant was het voor mij de stem eens engels, die mij zeide: gij geraakt op een fatsoenlijke wijze uit Amsterdam, waar gij niets meer te doen hebt en gaat met een bezoldiging van ten minste f 3000 naar den Haag! Hij kreeg van den minister gedaan, dat hij niet speciaal tot directeur van de Staatscourant werd benoemd, maar als referendaris aan den minister werd toegevoegd. Hij kon zich dan toch met de redactie der Staatscourant belasten en kwamen daardoor eventueel haken en oogen, dan kon dit aan een ander opgedragen worden, zonder dat hij zijn betrekking aan het ministerie verloor. Ook voor de zaak zelf achtte hij het beter dat de directeur van de Staatscourant niet in het lokaal der landsdrukkerij werkte, maar gemakkelijk in aanraking met den minister kon treden. Hij ontving als referendaris een jaarwedde van f 3000, die twee jaar later tot f 3500 werd verhoogd. S. vertrok naar Brussel, om alles nader met den koning en den minister te bespreken. Daarna huurde hij in de Heerenstraat te 's Gravenhage, een huis en met de weinige boeken die hem in zijn vak konden dienen, nestelde hij zich in het ministerie, en ‘wurmde’ daar eenige maanden lang met de oude redacteurs, terwijl hij, nopens personeel en materiaal, aan den minister de noodige voordrachten deed. Door zijn toewijding en de vrijheid die men hem liet, wist hij al spoedig de Staatscourant een ander aanzien te geven. Toch speet het hem in stilte, dat hij niet aan 't hoofd eener courant van de oppositie, inplaats van aan één van 't Bestuur stond. Hij trachtte er dan maar naar om van de Staatscourant een blad van karakter te maken, en vond bij den vrijzinnigen minister Van Gobbelschroy allen gewenschten steun. Maar alras ontmoette hij tegenstand bij den koning en zijn kabinet. De minister kreeg het ééne kabinetsschrijven na het andere, vol klachten over den slechten geest die thans in de Staatscourant heerschte. S. antwoordde op die klachten, en de minister zette zonder aarzelen zijn naam onder die uiteenzettingen. Heel dankbaar werk was het redigeeren van de Staatscourant niet, want S. wist dat het groote publiek liever de buitenlandsche couranten las en men zijn orgaan, dat hij en zijn medewerkers met zooveel zorg bearbeidden alsof kunstrechters het moesten beoor- | |
[pagina 405]
| |
deelen, alleen maar vluchtig in de koffiehuizen inkeek. Op het eind van 1828 moest Van Gobbelschroy ‘een zeer vrijzinnig man, maar die den koning op den duur niet aandorst’, het departement van binnenlandsche zaken voor dat van koloniën verwisselen. Zijn opvolger aan binnenlandsche zaken, De la Coste, ‘benauwd voor den koning en arrogant tegen allen die onder hem geplaatst waren’, verwaardigde zich niet belang te stellen in de Staatscourant, en toen S. hem uiteenzette wat de eischen waren, die aan een goede courant gesteld moesten worden, antwoordde hij kortaf, dat de Staatscourant niet zoo goed behoefde te zijn. Nu, toen waren minister en referendaris gauw uitgepraat. Spoedig werd hun verhouding zeer onaangenaam: de minister vond dat S. in de courant te veel critiek uitoefende en vervolgde hem met kantteekeningen, vooral toen in 1830 Karel X uit Parijs werd gejaagd: hij wenschte niet dat S. den Franschen koning anders dan als een bondgenoot van den Nederlandschen vorst zou beschouwen. Over de Brusselsche omwenteling die toen begon, werd hem eveneens de mond gesnoerd en zelfs van de bekende feiten mocht hij, als het in 's ministers kraam te pas kwam, geen mededeeling doen. De minister was plotseling zóó bezield met de eerst versmade Staatscourant, dat S. twee, driemaal per dag bij hem ontboden werd, om van hem te vernemen, welke berichten àl of niet geplaatst moesten worden. Begin October kwam, tot groote blijdschap van S., baron van Doorn, gewezen gouverneur van Oostvlaanderen, minister De la Coste vervangen. Van Doorn was ervaren en kundig; S. kon het uitstekend met hem vinden en smaakte de voldoening dat hem weer vrije teugel gelaten werd, ja, Van Doorn stond hem zelfs toe - hoewel hij het zelf niet met hem eens was - dat hij in een der hoofdartikels uitsprak dat de Hollanders nimmer begeerden met de Belgen hereenigd te worden. Doch alras begon de wind uit een anderen hoek te waaien. Het bleek S. dat Van Doorn de kat eens uit den boom gekeken had en S. had uitgehoord en dat, toen hem duidelijk werd dat deze een man van sterke persoonlijke opinie was, hij niets meer van hem moest hebben. Daarop trad hij nog autocratischer op dan zijn voorganger en overstelpte | |
[pagina 406]
| |
S. met haastige, driftige bevelen. Op allerlei ongelegen oogenblikken, als S. bijv. in gezelschap was, of in bed lag, liet de minister hem bij zich ontbieden om zijn orders in ontvangst te nemen. Wat S. reeds lang gevreesd had, gebeurde in December 1831. Bij een reorganisatie van het ministerie, supprimeerde de koning, op voorstel van den minister, de post van S. en deze kon zijn verzoek om pensioen indienen. Hij begreep zeer goed dat deze maatregel niet zoo zeer uit een geest van bezuiniging voortkwam, maar in de eerste plaats tegen zijn persoon gemunt was. Hij had, zijn 33 dienstjaren in aanmerking genomen, recht op f 1925 pensioen, welke som, zeer tot zijn genoegen, op f 2500 gebracht werd. Toch stond het hem tegen werkeloos te blijven: hij behoefde den uitwendigen drang van een ambt, maar tevergeefs solliciteerde hij naar de post van Rentmeester van den Prins van Oranje te Soestdijk. Hij bleef in den Haag wonen en berustte in zijn lot. ‘Ik red mij zoo goed ik kan’, schrijft hij op de laatste bladzijde zijner levensschets, ‘en, zooals het gaat, wanneer iets moet, is mij zulks ook weder in de hand gevallen’. Zijn oogen werden met de jaren zeer slecht, hetgeen hem te meer verdroot omdat hij uit liefhebberij zoo graag over allerlei onderwerpen schreef. Hij kortte zich den tijd met tuinarbeid en met het opstellen zijner memories. Uit vrees deze niet af te kunnen maken, heeft hij over de gebeurtenissen in zijn latere leven niet lang uitgeweid en óók omdat die tijd minder rooskleurig was en hij die herinneringen liever wat ontloopen wilde. Want op mijn eenzame winterwandelingen na den eten (zijn vrouw had hij sinds eenige jaren verloren) verplaatste mij mijne verbeelding veelal zeer levendig in het tijdperk dat ik onderhanden had en ik leed dan bepaaldelijk van de jaren die ik in den Haag heb doorgebracht, méér dan ik geleden had toen de gevallen werkelijk aanwezig waren geweest: want ‘zet het uit uw hoofd’ was altijd mijn stelregel als ik onaangenaamheden had. Maar dat kon ik niet doen, als ik op het punt stond ze te beschrijven. Hier eindigt de levensschets, waarvan het slot twee jaren na het begin is geschreven. Ten laatste werd hij volslagen blind, wat een foltering voor zijn actieven geest geweest moet zijn. Hij stierf in 1844, 73 jaar oud. | |
[pagina 407]
| |
Ik geef er mij volkomen rekenschap van dat ik, bij monde van mijn achterneef S. geen verbijsterend nieuwe historische feiten heb meegedeeld. Maar brachten deze mémoires weinig nieuws, ik meende toch dat het oordeel over menschen en zaken, het heele bestaan van een begaafd man uit het Napoleontische tijdperk, die goed uit zijn levendige oogen heeft gekeken, zijn waarde heeft, zij het dan ook dat dit oordeel van een opmerker met zulk een heftige natuur, niet altijd vrij van partijdigheid en waan is gebleven. Zooals ik in den aanvang schreef, boeit deze levensschets in het bijzonder door het eigenaardige karakter van den schrijver en mij dunkt dat dit zelfportret met groote eerlijkheid geschilderd is. Origineel was S. in hooge mate en het blijkt duidelijk dat hij met een zeker welgevallen verhaalt van zijn zonderlingen levensloop, zijn onafhankelijkheidszin, zijn afkeer van sleur en conventie, zijn vroolijke invallen en zijn energie om steeds met opgewektheid aan de ergste tegenslagen het hoofd te bieden. Maar naast deze kleine ijdelheid treft den aandachtigen lezer zijn bescheidenheid. Wij vernamen hoe den onbekenden vreemdeling, den armen predikantszoon die zich in ons land kwam vestigen, met de jaren allerlei onderscheidingen van beteekenis ten deel vielen, maar wij hoorden weinig of niets van de verdiensten waaraan hij dit alles te danken had. Hij spreekt van zijn ijver en plichtsgevoel, maar niet van zijn kunde. Nergens wijdt hij uit over zijn reputatie als geleerde, over zijn wetenschappelijke praestaties bewaart hij nagenoeg het stilzwijgen. Dit is een bescheidenheid die hem ten slotte nadeelig zou kunnen zijn, want onwillekeurig vraagt men zich af: wat wettigde al dit succes? Het blijft een feit dat hij in de intellectueele kringen van ons land in hoog aanzien stond: verschillende wetenschappelijke instellingen benoemden hem tot lid, hij was bij herhaling voorzitter van de voornaamste daaronder: het Koninklijk Nederlandsch Instituut; voortdurend kreeg hij zitting in belangrijke financieele of landbouwkundige commissies en een hoogleeraarschap aan de Leidsche Universiteit werd hem aangeboden. Al had dus zijn naam een goeden klank, de historie heeft dien niet bewaard: tot de werkelijk grooten heeft hij niet | |
[pagina 408]
| |
behoord. Zijn ware beteekenis schuilt in zijn karakter, in zijn onbluschbare levenskracht, zijn bijna kinderlijke opgewektheid, in het stimuleerende dat van zijn persoonlijkheid uitgaat, het frissche van zijn geest, dat zijn vrienden zoozeer in hem aantrok en waarvoor, naar ik meen, ook de lezer van deze autobiographie niet ongevoelig zal zijn.
C. Serrurier |
|