| |
| |
| |
Eenige tooneel-voorstellingen.
De Drie Stuivers Opera.
De Drie Stuivers Opera, alias Drei Groschen Oper, alias The Beggar's Opera, is een fortuinlijk stuk met een bijzonder gelukkigen levensloop. Ze komt dan ook regelrecht uit Arcadia, uit het artificieel Arcadia, wel te verstaan, maar dat met evenveel werkelijkheid in de menschelijke verbeelding gedurende honderd jaar heeft bestaan als welk ander Wild West of Dorado ook; uit het Arcadia, dat voor Hooft een gedroomde tuin was waar prinses Granida in rondreed, dat bij Huyghens het Voorhout heette waar de avondrust der burgers in promeneerde, en dat, ondanks dat het van een idylle een mode en van een mode een fin-de-siècle geworden was, een door geen ander Elysium overtroffen finale speelde op het schavot der revolutie.
Maar nog ruim zeventig jaar vóór deze fatale gebeurtenis, juist ongeveer in het jaar dat Poot, in de nachtstilte van ons Hollandsch landschap, de Maan in Endymion's armen liet rusten, kwam er in Engeland een even raadselachtig als vernuftig brein, dat Jonathan Swift heette, de man van Gulliver's Travels, op het denkbeeld, dat men een vreemd en verrukkelijk soort verzen zou kunnen schrijven, wanneer men het pastorale genre, gelijk destijds in zwang, (naieve herders, landelijke verzuchtingen, natuur-fabels, e.d.) eens ging aanwenden voor het stadsvolk, zooals men het uit den treure voor het landvolk deed. Het bucolische van den baliekluiver, het schuinsmarcheeren van den leeg- en klaplooper, de ongereptheid van het vrije plebs, wien het moeras nu eenmaal een element is, de after-all schuldeloosheid der volstrekte onmaatschappelijkheid, de levenszwier zonder eenige scrupules, het oer-oud Ger- | |
| |
manen-genot van te drinken en te dobbelen, terwijl de vrouwen het werk verrichten (hier natuurlijk alle mogelijk straatwerk); - was dit niet even arcadisch als welk ander landelijk paradijs ook? - Er bevond zich toevallig onder Swift's vrienden een innemend individu, met den opgewekten naam John Gay, die zich voornam zulke verzen eens te gaan probeeren.
John Gay had achter den toonbank gestaan in een zijdewinkel. Hoe lang dat duurde, en met hoeveel voorkomendheid en schelmschheid hij de dames bediende, weet zelfs Dr. Johnson niet, maar in 1712 werd hij particulier secretaris van een hertogin die zich gaarne prinses liet noemen. Het beste wat hij In de zee van vrijen tijd welke deze betrekking hem bracht verrichtte, was het opstellen van een vloeiend gedicht ‘Landelijke Vermaken’ dat hij met een vleiende dédicace aan den grooten Alexander Pope opdroeg. Pope was gecoiffeerd, en Pope's vrienden werden Gay's vrienden, al bleven ze hem meer als een charmanten jongen dan als een collega beschouwen. Zoo ongeveer als Lafontaine, waar hij in karakter zeer veel en in talent misschien meer dan men aanvankelijk meent mee gemeen heeft, door zijn vriendenkring beschouwd werd. Met oprechter genegenheid althans dan achting. Hij verwierf In 1720, door bij inteekening zijn verzamelde gedichten aan Lord Zus en Lady Zoo te verkoopen, een ongehoord kapitaal, waarmede zijn vrienden hem hielpen speculeeren, tot het vertwintigvoudigd en toen weer geheel verdwenen was. Van woede, en meer nog van puur gebrek, werd hij ernstig ziek. ‘Denk eens aan, niet meer dagelijks een schoon hemd en schapenvleesch.’ Maar in 1723 mag hij reeds weer aan het Hof komen voorlezen, en in 1726 snijdt hij over een belooning, die de jonge Cumberland hem voor een bundel opvoedkundige fabels zou geschonken hebben, met zulke wilde bedragen op, als slechts armoede en ijdelheid kunnen ingeven.
In 1727 onderging hij wederom bittere teleurstellingen, die hem bespaard waren gebleven, had hij zich eerder Plantijn's ‘n'espérer rien des grands’ ter harte genomen. Op dit moment kwam Swift's losse opmerking en Gay ging voor het eerst met geheel zijn hart en verstand aan den arbeid. Het werd iets minder-lyrisch dan de Dean verwacht had. Het werd een Ballade-Opera, een oplichters-vaudeville met zang-intermezzi,
| |
| |
half een parodie op de muzikale Italiaansche Opera, en voor de andere helft een proza-dialoog van een zoo rechtstreeksche en daardoor ontwapenende gewetenloosheid, met liedjes zoo suikerzoet-immoreel, als slechts het land van Fielding en Congreve kan opleveren; en het succes was in Londen en geheel Engeland jarenlang zoo overweldigend en aanstekelijk, dat de Italiaansche Opera haar zaal moest sluiten, dat de wegen op het Britsche eiland als nimmer tevoren wemelden van bandieten en zakkenrollers, en dat John Gay, toen hij in 1732 plotseling stierf, in Westminster Abbey werd begraven. Swift, met het voorgevoel van een naderend verlies, legde den brief met de doodstijding eenige dagen ongeopend terzijde.
Ziehier de voorgeschiedenis van de Drie-Stuivers-Opera, welke men thans in een uitnemende bewerking en uitvoering in het Centraal Theater te Amsterdam moet gaan zien. Ging het te Londen, vlak na den oorlog, gedurende vier jaar, als een charmant-gemonteerde ondeugende antiquiteit, de Duitsche bewerker Brecht, wiens voorbeeld Defresne, de Nederlandsche schrijver en regisseur, grootendeels volgde, heeft er een modern, met alle opzettelijkheden modern, music-hall spel van gemaakt, en de nieuwe ‘levensliedjes’, op melodieën van Weill, genre tango en blue; doen het overige om de tweehonderd jaar die het stuk telt te laten vergeten. De bewerking is bijzonder gelukkig geslaagd. De Engelsche valsche speler Macheath is een apache-moordenaar geworden, en oefent zulk een aantrekking uit, dat de politie-commissaris, die twee eeuwen geleden de medeplichtige was van Peachum, den heler en zakkenrollers-africhter, thans als een gezworen kameraad van Macheath optreedt. Zij zijn oude dienstvrienden, en met dit kameraadschapsgevoel door dik en dun, volgens Remarque het eenige goed dat de oorlog bracht, is de inhoud opeens van onzen tijd geworden en heeft nog een geheel andere diepte dan het origineel verkregen. Ook de verrukkelijke scène in het huidige stuk, de bruiloft van Macheath en Polly Peachum, met de gestolen huwelijksgeschenken, kwam in het oorspronkelijke niet voor, evenmin trouwens als het lied van Macheath onder den galg, waarover Brecht en Defresne dood-leuk Villon's beroemde ballade ‘Frères humains, qui après nous vivez’ vertaalden. Het is merkwaardig na te gaan, hoe dit onvergelijke- | |
| |
lijke brokje poëzie zoowel het spel als Macheath's karakter met één ruk naar de hoogste tragische spanning opvoert, waarvoor dan weer de bewerkers als een verlossende finale vonden het juist op tijd verschijnen, tijdens het schorre jubelen van een slotkoor, van den redding-brengenden
‘pijlsnellen bode des konings’, een deus ex machina, die, zooals de bedelaars-meditatie waarmee het stuk besluit, mijmert: ‘in werkelijkheid nimmer komt, maar van het tooneel een kortstondig paradijs maakt.’
| |
Het Hoedje uit Florence.
Van hoeveel belang een goede bewerking is, kan men zich duidelijk maken, als men na De Drie Stuivers Opera eens naar ‘Het Hoedje uit Florence’ gaat zien. Het is een opgerakeld stuk, uit den tijd van onze oud-tantes, mahonie-meubelen en huiskamer-muziek, een vermakelijk prul met een cascade van dwaze situaties, Labiche's eerste werk, (1851) dat zonder grondige herziening niet meer te vertoonen valt. Maar de bewerking is in één woord jammerlijk; Simon Koster heeft door het invoegen van de platstec abaret-conférencier moppen de stemming van Tweede Keizerrijk, welke in het oorspronkelijk stuk nog fijntjes tusschen het sarcasme van Daumier en de fantaisie van Offenbach heen en weer tintelt, bedorven, en er niets voor in de plaats gebracht. Waarom, als in het laatste bedrijf een schildwacht op de wijze van Speenhoff's ‘mannetjesputters’ wordt afgelost, waarom niet in deze richting verder gedurfd en het bedrijf naar den Dam, waar zoo vele nachtfuifjes een einde nemen, verplaatst? En het stuk begonnen op het Kalfje, inplaats van in het Bois de Vincennes? En het derde bedrijf in een grachtenhuis? En als bruiloftslied ‘wij gaan nog niet naar huis’ canonisch bewerkt? Men had er misschien nog beter een stuk à la een novelle van Wodehouse van kunnen maken. Piëteit tegenover het origineel is hier overbodig. En De Meester Jr. wiens regie, vooral van de bruiloftsstoet, aan durf en zwier niets te wenschen overliet, had dit heusch wel aangekund, en op dezen achtergrond meer relief aan den grotesken optocht verleend, dan thans het geval
| |
| |
was, nu het meest fade operette-libretto abrupt werd afgewisseld door Blauwe Vogel effecten. Het tempo was voortreffelijk, maar het werd door de luchtledigheid zoodanig versneld dat het rammelde en vermoeide. En ondanks alle tirelantijnen en fantastische tableaux van soms grootschen onzin, ondanks een werkelijke verkwisting van regie-virtuositeiten, welke maar zeer weinig tooneelleiders De Meester kunnen nadoen, snakte men meermalen naar de rust, al was het maar van een historisch miniatuur, van een sentimentaliteit of een andere menschelijke gemeenplaats. Men kan dit zonder twijfel alles aan de bewerking wijten. In ieder stuk dat goed getimmerd is, en dat is Le Chapeau de paille d'Italie, kan men beteekenis leggen door een nieuwe bekleeding. Maar die moet midden-in aanvangen, in het hartje, en er niet met dikke vlokken van kleuren wollig omheen wapperen. Niets bespeurt men zoo spoedig als de onzichtbare ijdelheid van binnen. Ik moet even Georgette Hagedoorn's bijzondere creatie van het bruiloftskind vermelden.
| |
Een ideaal echtgenoot.
‘An Ideal Husband’ is Oscar Wilde's beste blijspel. Maar het is dat niet alleen, het is werkelijk een meesterstuk, en behoort tot het beste wat er in zijn genre de laatste vijftig jaar geschreven werd. Ik geef er u de juist één tikje tè bedachte Pleasant Plays van Shaw, plus de tè gevoelde van Barrie, plus de tè smal geïntrigeerde van Molnar, gaarne voor cadeau. De humor van den echten blijspeldichter heeft steeds de finesse om niet alleen zijn omgeving, maar in de eerste plaats zichzelf uit te beelden. De autobiografische tint is hier een daad van rechtvaardigheid, om niet slechts ten koste van anderen zijn geest te toonen. Bovendien, men houdt den menschen geen spiegel voor, en voelt daar het dieper belang niet van, zonder zelf met een mengeling van verteedering en ijdelheid daar urenlang verwijld te hebben. Het blijspel is de meest lyrische tooneelschrijfkunst. Ge merkt dit bij Beau- | |
| |
marchais, bij De Musset, aan wien ik vooral denk dat Wilde in dezen veel te danken heeft.
In de Amsterdamsche couranten, bij de oordeelvellingen omtrent Verkade's wederopvoering van den Ideaal Echtgenoot, hebben de verslaggevers elkander algemeen nagepraat dat dit stuk verouderd zou zijn. Dit is alleen juist, wanneer verouderd klassiek beteekent. Het stuk is vol fijne en over de geheele breedte van het gegeven vertwijgde zielsbewegingen, die altijd blijven boeien. De raillerie van de dialoog, die nimmer kwetst en door niets anders dan puntigheid van in kort bestek verborgen gehouden gevoels-echtheid opvalt, beoogt alleen de personen in de gelegenheid te stellen zich in omgangstaal rechtstreeks uit te drukken. Geen enkele pose is hinderlijk wanneer men uit verlegenheid met eigen inwendige goedheid poseert, en de handeling gaat er natuurlijk en ingetogen toe en forceert door geen enkele overbodige complicatie dit spel van fijnzinnige karakterontplooiing. Welk een rijkdom van motieven! Robert Chiltern, de man die gespannen voor zijn ambitie leefde, en eindigt, op het moment dat hij bereikt wat hem voorzweefde, liefde hooger te stellen. Lady Chiltern, die aanvangt met de vereering die zij gevoelt voor de nobele idealen en onkreukbaren levenswandel van haar man (‘we needs must love the highest’) voor liefde te houden, en eindigt eerst recht te weten wat liefde in het hart beteekent, wanneer het standbeeld is ingestort. Mabel en Lord Goring, de beide leegloopers, die het leven zoo scherp zien dat zij hun eigen hart niet meer au sérieux kunnen nemen, en die blijken niets heviger te begeeren dan gewone stervelingen te worden. (Mabel: ‘All I want is to be a real wife to him’, en Goring: ‘I prefer my career domestic’; hun beider laatste woorden.) In al deze vier figuren, evengoed in Chiltern's Streberei, als in zijn vrouws zelf-begoocheling, evengoed in Mabel's franchise als in Goring's ledige mondaniteit, zit een goed deel, zit het beste deel van Oscar Wilde's eigen persoonlijkheid uitgesproken, met in het
verborgene het fatale heimwee naar een werkelijkheid, die te rauwer en vernietigender zijn leven zou gaan openbreken, naarmate zijn geslepen cynisme zich hoogmoediger verzette. Want zelfs de bazar-glans van het namaak-perzisch en de kunst-orchideeën, waarmede hij het meerendeel van zijn werk
| |
| |
overlaadde, krijgt een ‘wachtende’ beteekenis, wanneer men de Gevangenis-Ballade in het uitzicht houdt, dat ijzeren gedicht van broederlijke deernis, die menschelijker kreet dan ooit eenig socialistisch dichter aanhief, een gedicht dat men, als het niet door een cel-nummer geteekend was, aan Tolstol alleen zou kunnen toeschrijven.
N. |
|