| |
| |
| |
Bibliographie.
Verzen van Vondel. Bloemlezing voor onzen tijd. Verzameld en toegelicht door dr. Catharina van de Graft. (W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam. MCMXXIX).
Zou er wel één volk zijn met een zoo ontstellend gebrek aan litteraire traditie, of om het anders te zeggen, voor hetwelk de klassieke schrijvers zoo weinig leven, als het onze? Ik geloof het niet. Daarom moet elke poging om in deze leemte te voorzien op zich zelf reeds met vreugde worden begroet. Het is, zooals prof. Albert Verwey - verreweg onze eerste Vondel-kenner - zoo juist zegt (in zijn inleiding tot de Vondel-uitgave van dr. Differée) ‘van het allergrootste belang, dat er veel drukken van Vondel bestaan’. De bloemlezing van mejuffrouw Van de Graft zou dus op zich zelf al instemming verdienen, zij verdient dit nog meer omdat zij in vele opzichten verdienstelijk is. Toch, indien ik mijn oordeel erover in een paar woorden moest samenvatten, zou dit aldus luiden: Goed, maar niet goed genoeg.
Als een ‘bloemlezing voor onzen tijd’ kondigt zij zich aan. Hierin ligt, behalve iets lichtelijk aanmatigends, vooral iets onjuists. Immers, Vondel is niet een zoo diffuus auteur als bijv. Donne, die een Logan Pearsall Smith behoeft om hem als het ware weer leesbaar te maken. Men kan hem waardeeren, of niet, maar in het laatste geval is er niets aan te doen en kan de onvergelijkste bloemlezer geen bewondering scheppen, waarvoor de potentie niet aanwezig is. Ik heb vroeger eens een bloemlezing uit Vondel bezeten, van P.H. van Moerkerken (de vader van onzen bekenden prozaist?) en als mijn geheugen mij niet bedriegt was het verschil tusschen deze, die zeker een veertig jaar geleden verschenen is, en die van mejuffrouw Van de Graft niet zoo overweldigend groot. Hiermee bedoel ik niets denigreerends, integendeel. Uit het werk van een klassiek dichter, zooals Vondel, komt langzamerhand, in den loop der eeuwen, een zeker ‘blijvend gedeelte’ naar voren, waaraan de een een kleinigheid kan toevoegen en waarvan de ander een kleinigheid kan afdoen, maar dat als geheel onveranderlijk is. Welke kleinigheid men eraan toevoegt of eruit weglaat, dat blijft natuurlijk iets subjectiefs, maar dit is tenslotte van niet zoo heel veel beteekenis en ik ontken dan ook met nadruk, dat een bloemlezing uit Vondel ‘een sterk subjectief karakter’ moet dragen, zooals mej. V.d.G. in haar voorrede zegt. Dit is waar voor een bloemlezing uit hedendaagsche poëzie (hoewel nog geen eens in die mate als men meent), maar niet voor een bloemlezing uit een klassiek dichter, of behoort dit althans niet te zijn.
De eisch, die ik aan een bloemlezing van 150 bladzijden uit Vondel
| |
| |
stel en, naar ik meen, volkomen gerechtigd ben te stellen, is: dat zij een compendium zal zijn van wat ik hierboven het blijvend gedeelte uit dien dichter noemde. Dat is een bloemlezing, waarin Ecce Homo, Heilige aandacht in de vasten, en de Rei na het derde bedrijf van Adam in Ballingschap (misschien het schoonste, zeker van het schoonste, wat Vondel ooit geschreven heeft) niet voorkomen, niet. (Ik noem hier maar een paar gedichten zooals zij mij invallen). Daartegenover staan er verzen in, die in een grootere bloemlezing, dat erken ik, misschien een plaats hadden mogen vinden, maar die uit een boekje van den gemelden omvang hadden kunnen worden gemist.
Het ergste wat mej. V.d.G. heeft gedaan is - Verwey heeft hierop ook al in het Algemeen Handelsblad gewezen - den ‘Rijnstroom’ verminken. De billijkheid gebiedt echter te zeggen, dat dit het eenige werkelijk onvergeeflijke in haar bloemlezing is. In het algemeen lijkt het mij echter weinig gelukkig, fragmenten in bloemlezingen op te nemen, al begrijp ik, dat de verleiding groot is. Natuurlijk is dit ook alweer geen wet van Meden en Perzen: de aanhef van de Geboorteklok, of juister de regels 25 t/m 44 daarvan, die prof. Kalff in zijn mooie bloemlezing ‘Dichters van den ouden tijd’ ook opnam, kunnen gerust afzonderlijk worden gelezen. Maar als regel komt het opnemen van fragmenten op verminken neer en als er, zooals in het onderhavige geval, complete gedichten, die niet gemist hadden mogen worden, voor moeten wijken, lijkt het mij alleen afkeurenswaardig.
Er is gezegd, en m.i. terecht, dat een bloemlezing pas bij haar tweede druk goed wordt. De bloemlezing van mej. V.d.G. bevat voor een goede de kern. Moge zij spoedig een tweede druk beleven. Maar moge die niet onveranderd zijn.
J.C.B.
| |
Matthijs Vermeulen. Klankbord. Een verzameling muziek-critieken. Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’, Amsterdam-Mechelen - 1929.
Er is, in onze letteren, maar één man waarmede Matthijs Vermeulen als essayist te vergelijken zou zijn; maar één man, die nog met zulk een gedrongen gloed schreef over verschijnselen op kunstgebied, alsof zijn overtuigingen zijn beginselen waren en hij voor die beginselen een godsdienstoorlog aanbond; en dat is Van Deyssel, en dan nog de Van Deyssel uit de beste periode en in de beste opstellen. Er is nooit zoo, door niemand in het buitenland, naar mijn weten, over Zola geschreven als door Van Deyssel, en wanneer ik enkele bezielde pagina's van Proust uitzonder, weet ik niemand die Beethoven met zulk een machtige pen geschetst heeft als Vermeulen, toen hij twee jaar geleden, naar aanleiding van den honderdsten sterfdag van den onvoorwaardelijk bewonderden meester, een artikel in dit tijdschrift plaatste, dat men in deze verzameling met onverzwakte waardeering zal herlezen.
Vermeulen, met zijn explosieve potentie, met zijn heroïsche vereeringsen vernietigingsdrang, met het verbeten en bezeten Hercules-gebaar waarmede hij zijn zinsneden hakt en hamert, zou ook een met Van Deyssel vergelijkbare macht in zijn tijd kunnen bezitten en de hemel weet wat voor baanbrekende vernieuwingen in ons bewustzijn kunnen teweeg brengen, wanneer er, waag ik te vermoeden, een geheel toevallige omstandigheid, buiten zijn toedoen en ondanks zijn heftigste hunkering ontbrekend, in zijn leven aanwezig ware. Deze bewonderings-begeerige,
| |
| |
deze enorme handen die niet alleen wenschen te strijden maar ook te beschermen, deze sterke keel die niet alleen wil vermanen maar ook van zalige aanschouwing jubelen, vindt geen meesterlijk tijdgenoot als voorwerp voor zijn verrukkingen, maar moet een eeuw terug, naar Beethoven, om zich met onomwonden hartstocht aan het bewonderde te kunnen geven. Deze Nietsche heeft geen Wagner, deze Van Deyssel geen vier jaar ouderen Kloos, als troostende manifestatie van een ophanden zijnde en reeds bepaalbare schoonheid. Zulk een gemis heeft onberekenbare gevolgen. Het is een verloochening van het absoluut-psychisch element, dat aan elke geestelijke vernieuwing als drijvende oorzaak ten grondslag ligt, wanneer men de beweging van 80', als letterkundig verschijnsel, ergens anders aan toeschrijft dan aan het eenvoudige feit, dat Van Deyssel met recht een matelooze bewondering kon koesteren voor den vier jaar ouderen Kloos, die op zeer jeugdigen leeftijd zijn onvergelijkelijk werk had geleverd, voor Kloos die weer van zijn kant in den betreurden Perk steun vond. Ik zou dit voor Gorter ten opzichte van Van Deyssel, voor Leopold ten opzichte van Gorter kunnen doortrekken, en het zou u misschien duidelijk worden, hoe de omkeer van '80, die zich anders waarschijnlijk schilderkunstig of sociaal gekleurd het helderst geformuleerd had, thans, door de machtige persoonlijkheden dezer schrijvers en hun onderlinge relaties, voornamelijk onder letterkundig aspect op geheel ons volk Invloed heeft doen gelden. Ik wacht al jaren tevergeefs op een studie of een dissertatie, die dit allereenvoudigst gezichtspunt als basis durft nemen, die van hieruit het onderscheid kan maken tusschen het begrip ‘Tachtig’ en het daarmee geheel niet identieke begrip ‘Nieuwe Gids’, die aantoont hoe dit laatste gedurende zes jaar het orgaan kon zijn van het eerste en als zoodanig van een voor een tijdschrift in de geschiedenis onzer letteren ongeëvenaard belang, en die
dan als vanzelf de gronden blootlegt waarom het zoo plotseling, omstreeks 1894, ineenstortte. Een geheim waar elk scherpzinnig mensch achter kan komen, als hij maar niets in handen neemt dan het werk van dit handjevol enkelingen, en uit het Handboek van Prinsen e.d. alles vergeet behalve de daar vermelde jaartallen.
Maar Vermeulen mist zulk een meester en tijdgenoot, mist hem aan de ziel en aan den lijve, en dit geeft letterlijk aan zijn stem lets van een roepende in de woestijn. Wie dit zoo ziet, zal met een bijzondere ontroering de drie artikelen lezen, welke in dezen bundel aan Diepenbrock gewijd zijn, en een interieur drama vernemen in het ‘Tot een schaduw’ waarmee hij zich rechtstreeks tot ‘de eenige die genie heeft’ richt. - ‘Gij zijt een meester en speelt de schim. Dat zijn onze verlangens niet. Dat bukt ons, dat vermindert ons, dat vermindert onzen moed en onze hoop.... Wat helpt in dit zonderlinge geval Diepenbrock, die eene schim wil zijn, alle bewondering en geestdrift?.... Hij staat in de groote stilte, onbereikbaar voor òns, onbereikbaar voor zichzelf. Zijn idealen schemerden en hij is meegegaan in den schemer, tot hij voor zijn tijdgenooten nauwlijks nog een levend wezen was.... Geen enkel enthousiasme zal daarbij baten....’ Heeft één onzer ooit Leopold zoo durven toespreken, en had hij niet hetzelfde gelijk gehad als Vermeulen hier? Maar daar vlak vóór laast gij den verrukten jubelzang over ‘De Mis van Diepenbrock’, en daar vlak achter ‘De uitvaart van Diepenbrock’ met een prachtige evocatie van Diepenbrock's kamer aan den rand van de stad, met het ‘wijkende’ van den meester tegenover stadsuitbreidingen en moderne muziekrichtingen, en met de zucht, bij het zien van Diepenbrock's
| |
| |
dirigeerstokken, waarop deze de schaarsche data zijner uitvoeringen geschreven had; ‘ja, veel onvervulde verlangens laat hij achter.’
En daar is, ander voorbeeld, zijn afrekening met Stravinsky, wien hij in de laatste werken intellectueele luiheid en lauwheid verwijt, karakterloos-modern tegenover de zeldzame energie van den aanvang. Maar sla terug en ge vindt een kenschetsing van den boer-componist, den Oostenrijker Bruckner ‘de eenige, na Beethoven, die onbeschrijfelijke dingen gecomponeerd heeft’, een kenschetsing als een met oer-woede ontworpen borstbeeld, in welks leem men de duimlengte en den vingerindruk van den boetseerder wel moet herkennen.
Sla terug, via ‘De dubbel Bach’, ‘Harmonie-Contrapunt’ naar het dezen bundel inleidend artikel ‘Buiten de warreling’. Ge leest daar naar aanleiding van Mengelberg: ‘Naast al zijn fouten of bedenkelijke hoedanigheden beschikt Mengelberg over zijn onweerstaanbaren magnetischen stroom van muziek, waartegen ik het altijd zal afleggen. Ik zelf heb nooit zijn consequente tegenstander kunnen blijven.... Het is zonder twijfel jammer, dat ik Mengelberg niet heb kunnen bewegen tot mijne zienswijze, die werkelijk van een hoogere gradatie is dan de zijne. Ik kan mij niet voorstellen, dat eene in wezen zoo uitnemende natuur als de zijne, zich op den duur bevredigd zal voelen met eene muziek-beoefening, zooals zij zich in den loop der jaren gesolidifieerd heeft -’
En lees daarop het slot van de Bruckner-studie en ge hebt, als ge verband durft leggen tusschen dit en den persoonlijken roep naar Mengelberg, een beeld van wat ik een interieur drama noemde:
‘Hanslick was Bruckner's verbeten en lang niet nobele aartsvijand. Hij heeft den meester der negen symphonieën welke.... gecomponeerd zijn als zingende architecturen, blindelings verworpen en onbehoorlijk uitgescholden. De tijd was te onrustig en te woelig voor Hanslick om de waarheid te zien en Bruckner miste er de scherpzinnigheid voor. Maar een Bruckner-psychologie zou rekening moeten houden met deze twee fundamenteele factoren: Hanslick, die hem afmaakte, die hem levenslang door het hoofd spookte en dien hij wel gaarne tevreden gesteld had met een goed werk, naief als hij was. En verder de idee, dat er eene sfeer was boven den mensch, boven het leven, eene sfeer van onzienlijk licht, van wonderbare warmte, waar heen alles trachtte, waarin alles zou opgenomen worden en opgelost en stralend vereenzelvigd.
Bruckner, de arme, povere, tragische Bruckner heeft zich misschien meer uitgesloofd voor Hanslick dan Brahms, Hanslick's vriend en ideaal. En om dat onuitgesproken, verre en gedroomde licht te naderen ontwierp hij de eene symphonie na de andere; met altijd denzelfden, langzamen opgang, dezelfde moeizame bedevaart van eerste deel over adagio en scherzo naar de stijgende glories der finale, waar alles radieerde in eene roos van vuur. -’
Het meest intense boek, het best geschreven proza, dat dit jaar in Nederland verscheen.
N.
| |
Ernst Glaeser, Jahrgang 1902. (Berlin 1929, Gustav Kiepenheuer Verlag.) -
Glaeser koos een goed gegeven: de omwenteling die de oorlog teweegbracht (vooral in de jeugd) in een kleine stad, die ver genoeg achter het front lag, om niet direct geteisterd te worden; alleen wanneer er geweldig
| |
| |
geschoten werd en de weersgesteldheid was sterk geleidend, kon men de kanonnen heel, heel in de verte hooren. Glaeser heeft op zichzelf ook uitstekend gezien hoe de geestesgesteldheid der menschen zich wijzigde met het verloop der materieele omstandigheden en nooden; maar hij beschreef dit verloop geweldig onhandig, schematisch en anecdotisch. Hij ziet niet waaruit en waardoor en waarin de kleine gemeenschap, de bijna persoonlijk wordende collectiviteit, die elke gemeenschap is, leeft en beweegt en zich uitdrukt. Hij neemt beurtelings de pruisische schoolmeester, de socialist, de jood, maar een gemeenschap is iets meer, zelfs iets geheel anders, dan het samenstel van zijn elementen. Deze stad leeft niet, en haar menschen leven zelfs niet, omdat hij ze als anecdotische typen ziet, niet als individuen; als geisoleerde schema's, niet als levende cellen en factoren.
Maar Glaeser had een ander doel tenslotte: hij wilde een jeugd beschrijven, een puberteitscrisis; en door zijn gegevens te preciseeren tot Jahrgang 1902 geeft hij te kennen, dat naar zijn meening deze jeugd, die in en ten deele door den oorlog tot bewustheid kwam, anders is dan eenige andere jeugd. Ik geloof met hem in die overigens zeer betrekkelijke eigen-aard; maar hij heeft door zijn werk dit denkbeeld volstrekt niet dieper in mijn gevoelsleven bevestigd; zijn poging dit te suggereeren is volkomen gefaald. Integendeel, al situeert hij deze jongens in den oorlogstijd, en in een stad, die door gebrek aan mannen, aan brood, aan duizend vitale elementen langzamerhand verdort en verschimmelt, (als hij dat eens werkelijk intensief had geschreven!) hij maakt hun diepste reacties juist weer geheel los van deze bepaalde omgeving, en suggereert dus precies het tegendeel van wat zijn titel aanduidt. Zijn Jahrgang 1902 is precies dezelfde als zijn Jahrgang 1899, of zijn Jahrgang 1943; want al zijn deze jongens in volmaakt abnormale omstandigheden opgegroeid, ze reageeren daarop in den grond niet alleen volkomen normaal, maar zefs volkomen algemeen, en zeker niet speciaal-oorlogsch, als ik die term nog eens bezigen mag: een Jahrgang 1902 werd het niet.
Ik heb een sterker bezwaar: het werd zelfs geen jeugd, van welken jaar-gang dan ook, terwijl dat toch en minstens tegelijk Glaeser's hoogste doel is geweest; en in aanleg ook zeker zijn kans. Maar telkens ontzenuwt en ontluistert hij hun felle, heldere onbevangenheid, en hun vurige critische kijk door zijn ouwelijke, hangerige, vaag-ironische sceptiek. Dit is in den grond mijn felste grief tegen Glaeser: hij is deloyaal; onbewust ongetwijfeld, maar daarom niet minder; en niet alleen tegen de volwassenen, die hij tot schema's en caricaturen maakt; niet alleen tegenover den schooltyran en den socialist, die in de verbijsterde eerste oorlogsdagen zijn beginsels verzaakt; neen, zelfs of juist en natuurlijk geheel tegen zijn wil, tegenover de jongens.
Glaeser's boek is mislukt, niet alleen omdat hij geen romancier is, maar door de factoren die ik hierboven aangaf. Maar ongetwijfeld is hij een novellist. De laatste twee hoofdstukken van zijn boek: ‘Hunger’ en ‘Homer und Anna’ zijn, als volkomen geïsoleerde fragmenten, twee uitstekende dingen. Als hij zich, althans voorloopig, tot dergelijke gegevens bepaalt, en zich nog sterker daarop concentreert, zal hij zeer zeker goed werk kunnen schrijven.
H.M. |
|