| |
| |
| |
Roomsche en Fascistische staatsbeschouwing.
Tot een der merkwaardigste feiten in den ontwikkelingsgang van het koninkrijk Italië sinds de grondvesting van het fascistische regime aldaar in October 1922, behoort ongetwijfeld de totstandkoming van het zoogenoemde Lateraanverdrag en het daarbij behoorend accoord tusschen Italië en den Heiligen Stoel, tot doel hebbende de Romeinsche quaestie op te lossen. Opmerkelijk is hierbij ook, dat de onderhandelingen, in Augustus 1926 op verzoek van Mussolini begonnen en aanvankelijk gevoerd tusschen prof. Pacelli en den italiaanschen staatsraad Barone, tot op Januari 1929 volkomen geheim gebleven zijn. Het voorstadium werd op 11 Februari 1929 afgesloten, doordat op dien dag de onderteekening plaats vond van de op het verdrag betrekking hebbende documenten in de ‘Sala Papale’ van het Lateraansch paleis door Mussolini en kardinaal Gasparri. De wet, waarbij het verdrag met de vier annexen en het concordaat werd goedgekeurd, is op 14 Mei 1929 in de italiaansche Kamer aangenomen, terwijl de uitwisseling der ratificaties ongeveer een maand later geschiedde.
In den tijd, volgende op de beide redevoeringen, door Mussolini in Kamer en Senaat gehouden ter gelegenheid van de debatten over het verdrag in begin Mei 1929, heeft de paus meermalen, vaak op zeer scherpe wijze, zijne ontstemming te kennen gegeven over de manier, waarop de italiaansche minister-president zich daarbij uitliet o.m. over het ontstaan van het christendom, de opvoeding der jeugd, de in den staat verleende gewetensvrijheid en de souvereiniteit van den staat in verband met die der kerk. Vooral de brief, die de
| |
| |
‘Osservatore Romano’ - naar men weet het orgaan van het Vaticaan - op 5 Juni 1929 publiceerde en die door den paus aan kardinaal Gasparri werd geschreven, geeft in krachtige taal uiting aan bovengenoemde ontstemming en formuleert scherp de bezwaren, die in de kringen van het Vaticaan gevoeld worden tegen Mussolini's opvattingen omtrent de genoemde onderwerpen. De paus protesteert in dezen brief, behalve tegen de gemelde uitlatingen van Mussolini, die hij kettersch en meer dan kettersch noemt, mede tegen het feit, dat de katholieken in Italië niet gedwongen zullen worden een kerkelijk huwelijk te sluiten, waartegenover gesteld wordt, dat ieder katholiek onmiddellijk geëxcommuniceerd zal worden, zoo hij alleen een burgerlijk huwelijk sluit; tenslotte geeft hij zijn ongenoegen erover te kennen, dat de geestelijken, die de kerk verlieten om zich in staatsdienst te begeven, niet uit hun functie zullen worden ontzet.
In het midden latende of de pauselijke ontstemming al dan niet als terecht moet worden aangemerkt, kunnen wij in ieder geval het merkwaardige verschijnsel constateeren, dat nog vóór het verdrag, dat de Romeinsche quaestie moest oplossen, geratificeerd was, een dergelijke, zoozeer vijandige toon tusschen de hooge contracteerende partijen ontstaan was.
Is voor dit verschijnsel eene verklaring te vinden, en - zoo ja - op welke wijze? Deze vragen vormen het onderwerp van de hier volgende, uit hun aard slechts vluchtige beschouwingen.
Direct moge worden vooropgesteld, dat de verklaring van het genoemde verschijnsel m.i. hare oplossing zal moeten vinden in het fundamenteele verschil, dat te constateeren valt tusschen de roomsch-katholieke en de huidige fascistische opvatting, omtrent doel en wezen van den staat.
Bezien wij de roomsche staatsbeschouwing het eerst.
De grondslag van elke opvatting over doel en wezen van den staat, wordt gevormd door onze wijsgeerige levens- en wereldbeschouwing, zooals er tenslotte ook geen menschelijke daad is, die niet - bewust of onbewust - hierin haar stimulans vindt.
De groote theologen en moraal-philosophen der roomsch-katholieke kerk in de middeleeuwen, hebben de grondslagen gelegd,
| |
| |
waaraan nog heden de roomschen zich op het gebied van staats- en maatschappijleer oriënteeren; de grootste onder hen is ongetwijfeld Sint Thomas van Aquino, de ‘doctor angelicus’, die, levende in eene bloeiperiode der scholastiek, zijn leven wijdde aan de grondvesting van het philosophisch systeem, dat zich ten doel stelde de wijsbegeerte van Aristoteles in overeenstemming te brengen met de kerkleer, liever: de leer der kerk wijsgeerig te grondvesten. Achter de r.k. staatsopvatting staat alzoo in wezen de aristotelischthomistische philosophie, waarvan het karakteristieke hierin gelegen is, dat er eene synthese tot stand gebracht wordt tusschen de verschillende levenstegenstellingen, die in eene bepaalde rangorde geschikt worden; er is het rijk der natuur, waarboven staat het ‘rijk der genade’, beide echter evenzeer onderworpen aan de eeuwige wetten Gods. Alle levensvormen hebben van nature recht van bestaan, zijn echter - zooals wij ze uit onze aardsche ervaring kennen - nog in ontwikkeling; hun uiteindelijke doeleinden wortelen alle in den scheppingswil van God. Hun wordt tevens een bepaalde plaats gegeven in de orde der aardsche bestaansvormen, die eene hoogere waarde hebben naar mate zich in hun wezen en doeleinden Gods wezen meer weerspiegelt.
Met doel en wezen hangt weer ten nauwste samen de waarde der verschillende wegen en middelen, die de bestaansvormen tot hun volle ontwikkeling kunnen voeren. In de boven aangeduide rangorde staat de mensch het hoogst; in hem treffen wij aan een mikrokosmos, aan hem zijn alle andere levensvormen onderworpen; hij is ‘animal rationale’, zoowel als ‘animal sociale’. 's Menschen aardsche taak bestaat in de ontwikkeling zijner persoonlijkheid als redelijk wezen en als gemeenschapswezen; zijn uiteindelijk doel is echter om eenmaal den uitbloei zijner zedelijkheid te genieten in eeuwige gelukzaligheid. Dit laatste doel reikt dus uit boven zijn ‘aardsche’ leven, dat slechts middel kan zijn om hem tot deze gelukzaligheid waardig te maken.
De natuur-wettelijke plicht om te leven volgens de algemeene wetten der ethica, alle krachten der persoonlijkheid tot hoogste ontwikkeling te brengen, kan de mensch slechts vervullen in samenleving met anderen. De ‘vis socialis’
| |
| |
voert den mensch tot gemeenschappen, waarvan er ontelbaar vele zijn, verdeeld in ‘vrije’ en ‘natuurlijke’ gemeenschappen. Tot de laatste groep behooren eerstens het huisgezin, voorts de maatschappij of volksgemeenschap, opgebouwd uit de cellen der huisgezinnen. Afgezien van de kerk, is de volksgemeenschap de hoogste vorm van menschelijk gemeenschapsleven, eene ‘societas perfecta’, niet een willekeurig menschenwerk, doch natuurnoodwendig volgende uit en gegeven met de menschelijke natuur.
Onder de menschen heerscht ongelijkheid, in ontwikkeling, in beschaving, in geboorte, geestesgaven, in uiterlijke omstandigheden, hoezeer elk individu ook principieel gelijk is aan den ander in zijn aard van redelijk wezen en in zijn zedelijken plicht om zich de eeuwige gelukzaligheid waardig te maken. Bij de aaneensluiting der individuen, zoo ongelijk in de concrete levensomstandigheden, tot de organisatie der volksgemeenschap, is dus primair het doel om door dezen hoogsten vorm van gemeenschapsleven den mensch in staat te stellen zijn zedelijke taak ten beste te vervullen, terwijl de taak der maatschappij bestaat in het scheppen van de hiervoor meest gunstige voorwaarden. Daartoe is leiding noodig, als in elke gemeenschap met een bepaald omschreven doel, en deze leiding heeft noodzakelijkerwijze - door de vaak tegenstrijdige belangen en inzichten der individuen en derzelver ego-centriciteit - gezag noodig om de eenheid van handelen bij de bestaande tegenstrijdigheid, in het uiterste geval ‘corporaliter’, te verzekeren.
Gaan wij de vraag voorbij of er een kenmerkend onderscheid gemaakt moet worden tusschen staat en maatschappij, en definieeren wij den staat als den met gezag toegerusten vertegenwoordiger der volksgemeenschap. Dit gezag is wederom natuurnoodzakelijk gegeven met de menschelijke natuur door den scheppingswil Gods, is dus van goddelijken oorsprong, waaruit direct volgt, dat men voor dit gezag en den tijdelijken drager daarvan eerbied moet hebben.
Bovendien staat uit het bovenstaande vast, dat den staat en deszelfs gezag nooit meer of grootere beteekenis kan worden toegekend dan aan de volksgemeenschap zelf ten deel valt; en de beteekenis der volksgemeenschap - wij zagen
| |
| |
het boven - is hierin gelegen, dat in en door haar organisatievorm de mensch zijn redelijke en zedelijke levenstaak het beste kan volbrengen. Deze taak is het zich voorbereiden op, het zich waardig maken tot de eeuwige gelukzaligheid, die immers 's menschen eindbestemming is, reden tevens van zijn geheele levensbestaan.
De staat ontleent dus in laatste instantie zijn bestaansgrond aan het individu, is middel, geen doel; het individu is primair, de staat secundair.
Uit vorenstaande beschouwingen vloeit reeds noodwendig voort, dat van eene onderworpenheid van de kerk aan den staat geene sprake zal kunnen zijn; integendeel is er, althans behoort er te zijn, eene - hoewel indirecte - onderworpenheid van den staat aan de kerk, die evenzeer als de staat is eene ‘societas perfecta’, doch van hooger orde, in wezen zich richtende naar de eeuwigheid. Weliswaar hebben staat en kerk een eigen, afgebakend terrein van werkzaamheid, doch hun gezag is over dezelfde menschen; in de z.g. ‘res mixtae’, aangelegenheden, welke onder de jurisdictie van beiden vallen, heeft de kerk het beslissende woord. En hoe vele, of liever: hoe weinige aangelegenheden zijn in het wezen der zaak zuiver van politieken aard, vallende dus onder de beslissende jurisdictie van den staat?
Thomas van Aquino geeft in zijn beroemde werk ‘De Regimine Principum’ de verhouding in eene vergelijking aardig aan, waar hij zegt, dat ‘de stuurman, die zijn schip naar de haven voeren moet, den scheepsbouwer vermag te bevelen wat voor een schip hij maken moet.’ De aardsche Koning, drager van het staatsgezag, staat dus onder den waren Koning: Jesus, wiens plaatsvervanger hier op aarde de paus van Rome is.
Bovenstaande beschouwingen - ik zeide het reeds - vinden hun oorsprong in de grondslagen, voornamelijk gelegd door Thomas van Aquino; principieel zijn zij sindsdien niet veranderd. De theologen en wijsgeeren der kerk na de middeleeuwen tot op onzen tijd, alsmede de encyclieken der pausen, vooral die van den genialen Leo XIII, orienteeren zich op dit punt nog altijd aan den doctor angelicus.
| |
| |
Wij hebben gezien hoe de roomsche kerk begrippen als staat, maatschappij, kerk, individu en hun onderlinge verhoudingen globaal genomen opvat.
Hoe verhoudt zich nu het Fascisme tot deze verschijnselen?
Prealabele vraag hierbij is: Bestaat er eene bepaald omlijnde, algemeen als zoodanig erkende levens- en wereldbeschouwing, die men als uitgesproken ‘fascistisch’ zal kunnen bestempelen, en in welker raam vanzelve duidelijk is welke beteekenis daarin meer in het bizonder aan den staat moet worden toegekend?
Als bij elke jonge, geestelijke beweging van eenigen omvang in de wereldgeschiedenis, is ook hierbij de daad voorafgegaan aan de gedachte; het Fascisme, als belangwekkende cultuurbeweging van onzen tijd, is langzamerhand, na reeds zeven jaren van onafgebroken bewind, in het stadium gekomen, dat het door zijn incubatietijdperk is heengegroeid, en het heeft allen schijn, dat het, althans binnen afzienbaren tijd, in Italië vasten grond onder de voeten heeft gekregen. Met deze consolidatie is gepaard gegaan eene diepere bezinning op eigen beginselen en na de eerste jaren van louter actieven, meest intuitieven opbouw, hebben thans enkele der besten onder de fascisten zich ertoe gezet om de algemeene grondslagen hunner beweging theoretisch nader uit te werken en te analyseeren.
Wie zich wil oriënteeren omtrent de vraag uit welke bewegingen en als reactie waarop het Fascisme ontstaan is, neme het uitstekend gedocumenteerde boek van Dr. J.F. Otten ter hand, waarin bijkans al het materiaal vanaf het begin tot op 1928 op zeer kundige wijze is verwerkt. Dr. Otten definieert het Fascisme als ‘het geheel van alzijdige nationale staatkunde, dat de grootheid van Italië als hoogste doel heeft’.
Het is altijd uiterst moeilijk, zoo niet ondoenlijk, eene jonge, nog groeiende beweging in hare essentieele waarde te treffen; de heer Otten stelt dit zelf voorop en zal de eerste zijn om zijne definitie niet als de eenig-juiste te beschouwen. Nochtans geven zijne woorden eene vingerwijziging.
Tot nu toe is er in Italië eigenlijk nog geen bepaald standaardwerk verschenen, dat eene uitgewerkte fascistische
| |
| |
staatsbeschouwing bevat, die algemeen als zoodanig wordt erkend en aanvaard; toch kunnen wij langzamerhand uit de verschillende geschriften op dit gebied enkele meer vaste omtrekken waarnemen van wat men den ‘fascistischen staat’ zal moeten noemen.
Elke leer omtrent doel en wezen van den staat wordt voor een belangrijk deel beheerscht door de verhouding van het enkele individu tegenover de gemeenschap. Prof. Gentile, die als philosoof en staats-theoreticus van den eersten rang op de algemeene denkrichting van het italiaansche volk een grooten invloed oefent, verwerpt in zijne verschillende werken ten eenenmale de theorie van het individualisme, vrucht van de Renaissance en der Hervorming; de fout dezer groote geestelijke bewegingen is, naar zijne overtuiging, het opsluiten der persoonlijkheid in zich-zelf, erkennende en opeischende de absolute waarde van de persoonlijkheid op zich zelf, zonder de hem omringende wereld daarbij voldoende in aanmerking te nemen. Tegenover dit individualisme stelt Gentile de opvattingen van den zeventiende-eeuwschen hoogleeraar en wijsgeer Vico, die, ten deel mede beïnvloed door de werken van Macchiavelli, den nadruk legde op de sociale natuur van den mensch, die slechts dan zijn juiste ontwikkelingslijn zal kunnen volgen, wanneer hij zichzelven ziet niet als afgescheiden individu, doch als lid eener hoogere gemeenschap; Vico keert zich vooral tegen de theorieën van het Natuurrecht.
Gentile trekt dan een lijn over Cuoco en Mazzini naar het Fascisme, dat hij als eene ethische wederopleving ziet van het Risorgimento; hij construeert dan den ‘stato etico’, die, verre van te zijn de loutere optelsom der afzonderlijke individuen, integendeel zelve eene moreele persoonlijkheid bezit, als het ware uitgeheven boven de hem toevallig samenstellende individuen. Deze ethische staat valt samen met de persoonlijkheid van het individu, zooals dit, ontdaan van zijne particuliere, veelal ego-centrische belangen, het beste van zichzelven in den staat dynamisch realiseert.
De staat vindt alleen in zichzelf zijne grenzen en heeft geheel eigen doeleinden en middelen om deze te bereiken; hij is de souvereine staat, kan geene andere machten naast of boven zich dulden en realiseert zich op zijn beurt in het moreel
| |
| |
bewustzijn van het individu, zooals dit het beste in zich in den staat verwezenlijkt.
Dit noemt Gentile dan den waarlijk ‘fascistischen’ staat.
Alfredo Rocco, de tegenwoordige minister van Justitie in Italië, stelt in zijne beschouwingen over het wezen van den staat veel scherper de onderworpenheid van het individu aan den staat; hij bestrijdt eveneens het staatkundig individualisme, dat tot voor kort gansch het politieke denken in Europa dermate heeft beheerscht, dat men zich eigenlijk de wereld daarzonder niet meer kon voorstellen. Liberalisme, democratie en socialisme ziet hij als even zoovele uitvloeisels van dit individualisme, in tactiek verschillend, in oorsprong en basis gelijk. Hij noemt de sociale en staatkundige opvattingen dezer theorieën ‘mechanisch’ of ‘atomistisch’: de maatschappij is gelijk aan een meervoudsvorm, t.w. de som der haar op een gegeven moment samenstellende individuen. De doeleinden der maatschappij moeten in laatste instantie identiek zijn aan de doeleinden der individueele leden; genoemde theorieën verschillen van elkaar slechts in de keuze der te volgen methoden, niet in hun grondbeginselen.
Rocco stelt daartegenover den fascistischen staat, waarin de maatschappij doel, het individu middel is om dit doel te bereiken. Liberalen, democraten en socialisten spreken van de rechten van het individu en de plichten van den staat, het Fascisme daarentegen van de plichten van het individu tegenover de rechten van den staat. ‘De achttiende eeuw - zegt Rocco ergens - heeft het individu van den staat bevrijd, de twintigste eeuw zal op haar beurt den staat van het individu bevrijden’. De maatschappij bedient zich in deze opvatting van het individu om haar eigen doeleinden te verwezenlijken. Aan den individueelen plicht om zich aan den staat te onderwerpen, ontleent Rocco de ethische waarde van het Fascisme.
Ook Rocco, al bouwt hij den fascistischen staat niet op dezelfde wijze op als Gentile zijn ‘stato etico’, stelt zich op het standpunt van de absolute staatssouvereiniteit, waarbij de staat, doel in zichzelven, op alle levensgebieden zijn taak te vervullen heeft; hij heeft zijn taak op economisch terrein, moet de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid in eene
| |
| |
hoogere eenheid oplossen. De staat heeft zijn eigen moraal, zijn godsdienst, om een woord van Mussolini te gebruiken: ‘Alles in, niets buiten den staat’.
Deze leer is niet nieuw, en als voorbeeld ware een uitspraak van een der meest bekende duitsche staatsrechtsgeleerden van de tweede helft der negentiende eeuw aan te halen, voorstander van de leer der absolute staatssouvereiniteit, die het staatsgezag noemt: ‘unabhängig, unwiderstehlich, heilig, ewig, onteilbar, unverantwortlich, inappellabel’.
Hierin herkent men gemakkelijk fascistische klanken.
In het bovenstaande werden de beschouwingen van twee der invloedrijkste fascistische staatsrechtsgeleerden geschetst en bij beiden treffen wij aan de sterk geprononceerde gedachte der meest absolute staatssouvereiniteit, die bij alle fascistische schrijvers in meer of mindere mate terugkeert.
De hoofdgedachte van de fascistische staatsleer, zooals deze zich vooralsnog krachtig naar voren dringt, is dus kort gezegd deze: de staat is er niet ten behoeve van het individu, doch het individu is er ten behoeve van den staat.
Is het noodig, nadat de roomsche en de fascistische staatsopvatting ieder afzonderlijk in het voorgaande werden weergegeven, nog uitvoerig uiteen te zetten dat en in hoeverre deze opvattingen elkander contrariéeren?
Wij zagen, dat de roomsche den staat en diens gezag ziet als een middel, hoezeer ook een noodzakelijk middel, hetwelk bestaat louter ter wille van de persoonlijkheid van den individueelen mensch, wiens laatste doel is de eeuwige gelukzaligheid. De staat kan hem bij het bereiken van dit doel behulpzaam zijn, de kerk, als noodzakelijke eeuwigheidsschakel, neemt in het scheppingsplan een veel hooger plaats in.
In de fascistische staatsopvatting wordt de kerk verlaagd tot staatskerk, de godsdienst wordt tot staatsgodsdienst; aan het belang van den staat is al het andere onderworpen.
Is het wonder, dat bij deze verschillende beschouwingswijzen wrijvingen ontstaan en booze woorden worden gesproken als geschiedde bij het ontstaan van het Lateraanverdrag? En is de voorspelling gewaagd, dat, bij bestendiging der fascistische opvattingen, in de toekomst dergelijke wrijvingen zich zullen herhalen?
| |
| |
De vraag is gewettigd wat hiervan het eind zal zijn.
De fascisten zien in het tegenwoordig Italië gaarne en bij voorkeur de erfgenaam van het romeinsche imperium; door den magischen glans en de machtige traditie van Rome verkreeg het christendom ook eerst zijne groote beteekenis, zooals Mussolini bij de bespreking van het verdrag in de Kamer zeide; anders ware het eene kleine en onbelangrijke secte gebleven, wier beteekenis zich tot Palestina zou hebben beperkt.
De italiaansch-fascistische staat, zich in zijn almacht kwijtende van zijn taak op het gebied der religie, heeft genadiglijk den roomsch-katholieken godsdienst als staatsreligie aangenomen, daarbij zich onvoldoende rekenschap gevende van het m.i. onbetwistbare feit, dat met deze keuze tegelijkertijd het paard van Troje werd binnengehaald. In eene degradatie tot staatskerk kan en zal de roomsche kerk op den duur niet berusten: de aard van haar beginsel en de lessen der historie wijzen dit uit.
En Mussolini, de schepper en tot nu toe - hoezeer hij ook tracht het fascistisch systeem van zijne eigene persoonlijkheid los te maken - de kurk, waarop het Fascisme drijft, hij is waarlijk de moderne wederopleving zelve van den romeinschen Imperator, die evenzeer den godsdienst in dienst stelde van den staat. De bladen melden thans, dat hij zich tot den roomschen godsdienst heeft bekeerd, zijn huwelijk schijnt reeds kerkelijk gewijd, hij-zelf een geregeld bezoeker van de mis. Zou het inderdaad een teeken zijn, dat deze krachtmensch en buitengewoon handig politicus, tevoren libre-penseur, langzamerhand bezig is terug te keeren van de ‘dwaalwegen’ zijner huidige staatkundige opvattingen om een goed en gehoorzaam zoon der Moeder Kerk te worden?
Ik zou het niet gaarne durven onderschrijven, met hoeveel aandrang de roomsche bladen het ons ook willen doen gelooven.
Voorspellingen op dit gebied zijn precair, doch als zeker mag worden aangenomen, dat beide partijen, zoowel de paus als Mussolini, uitstekend wisten wat zij deden en ieder op zijne wijze in het gesloten Lateraanverdrag een voordeel zien. Dat het tenslotte een compromis is en als zoodanig
| |
| |
geen der partijen algeheele voldoening geeft, mag wel als vaststaand worden aangenomen; heeft de paus niet naar aanleiding van het verdrag met nadruk medegedeeld, dat hij desnoods met den duivel zelven zoude hebben onderhandeld, zoo het slechts ware om een grooter kwaad af te wenden?
Het zal eenvoudig van de omstandigheden afhangen wie van hen, bij een eventueel in de toekomst volgend compromis, de meeste troeven in handen houdt.
Wij mogen met belangstelling de verdere ontwikkeling van het in bovenstaande beschouwingen aangeduide probleem afwachten.
Amsterdam, X - '29
C. Binnerts
|
|