De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs.
| |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
der materie de aanvallen der kritiek af te slaan en haar in een wetsontwerp belichaamde opvattingen tot wet verheven te krijgen? Staat ons Ministerie als superspecialiteit boven de zeer vele specialiteiten of quasi-specialiteiten op onderwijsgebied, die in pers en Kamer tot uiting komen, of is het slechts een speelbal, die door de geuite meeningen dan hier, dan daarheen gestooten wordt? - In alle onderwijskringen wordt er over geklaagd dat van het Ministerie van Onderwijs geen leiding uitgaat. Is die klacht gegrond? Het is mijn bedoeling met het oog op de beantwoording van bovengestelde vragen het Ontwerp-Waszink tot Regeling van het Voorbereidend Hooger en Algemeen Vormend Middelbaar Onderwijs nader te beschouwen.
De Minister begint zijn Toelichting met Algemeene Beschouwingen in 5 paragraphen. Daarin wordt uiteengezet, dat Z. Exc. een geheel nieuw ontwerp noodig achtte; dat het handelsonderwijs in dit wetsontwerp wordt opgenomen; het aantal schooltypen wordt verminderd; uniformiteit, simpliciteit en meer vrijheid in ons onderwijs zullen worden gebracht, en dat de kosten niet verhoogd, misschien zelfs verminderd zullen worden. Het is niet mijn bedoeling op ieder dier paragraphen in te gaan. Slechts enkele opmerkingen over § 1 en 2 zullen voldoende zijn om een inzicht te geven in de mentaliteit van den wetsontwerper. In § 1 zegt de Minister, dat hij ‘na rijp beraad’ gemeend heeft de voorkeur te moeten geven aan de indiening van een zelfstandig omgewerkt wetsontwerp boven een Nota van wijziging (op het ontwerp-De Visser). ‘Vooreerst ter wille van de leesbaarheid en overzichtelijkheid. Ten andere omdat de wijzigingen, welke hij na nauwgezette bestudeering van al de vooraf gegane stukken noodig achtte, van te ingrijpenden aard bleken om die door middel eener wijzigingsnota aan te brengen.’ Nu zal dus na ‘rijp beraad’ en ‘nauwgezette bestudeering’ ons Voorbereidend Hooger en Algemeen Vormend Middelbaar Onderwijs eens grondig geregeld worden! Zien wij hoe | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
grondig eenige fundamenteele problemen zijn bestudeerd! De naam van het wetsvoorstel doet dadelijk de vraag rijzen: ‘Waarom worden V.H. en A.V.M.O. in één wet geregeld en niet in twee?’ Want dit is een groote verandering in onze onderwijswetgeving. - Tot nu toe is het Gymnasiaal Onderwijs geregeld in de eenige malen herziene wet op het H.O., omdat het gymnasium gold als de school bij uitnemendheid opleidend voor de studie aan de Universiteit. Het M.O. was geregeld in Thorbeckes bekende, en meermalen herziene wet van 1863. Volgens het nieuwe wetsontwerp worden beide takken van onderwijs in één wet samengevat. Waarom? De vrager zoekt in de Toelichting tevergeefs naar een verklaring. Mocht hij zich daarover verbazen, dan kan zijn verwondering nog toenemen als hij in § 2 der Algemeene Beschouwingen wèl een betoog aantreft, dat de regeling van het Handelsonderwijs in deze wet tracht te rechtvaardigen. Dus V.H.O., A.V.M.O. en Handelsscholen en -cursussen worden in één wet samengevat. Dan zal de Minister ons zeker ergens verklaren, dat er tusschen die scholen een groote overeenkomst bestaat in het doel, dat alle drie soorten van onderwijs beoogen. Want van het doel, dat men zich met het onderwijs aan een schooltype voorstelt te bereiken, hangt af de opleiding der leeraren, de te doceeren vakken, en de wijze, waarop zij gedoceerd worden. - In de wet van Heemskerk op het H.O. staat dan ook in art. 1 wat de wetgever onder H.O. verstaat. En Thorbecke in 1863 gaf zich in zijn Memorie van Toelichting ook rekenschap van den aard der scholen, die hij in een wet ging organiseeren. Hij trachtte zich duidelijk voor te stellen het verschil dat er tusschen Hooger en Middelbaar onderwijs bestaat. ‘Wanneer men hooger onderwijs bestemd acht voor het kleine getal van hen, die opleiding zoeken tot een werkzaamheid of betrekking, waartoe een geleerde vorming vereischt wordt; dan omvat.... het middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgerij, welke het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht.’ - In den loop der jaren is de H.B.S.5.j.c. voor ± 50% een | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
school geworden opleidend voor Universiteit en Hoogeschool, dus een instituut van V.H.O. Daarnaast zijn handels-, landbouw-, nijverheidsscholen en -cursussen ontstaan voor de ‘onderscheidene bedrijven der nijvere burgerij.’ De H.B.S. 5 j.c. als natuurwetenschappelijke school heeft naast het klassieke gymnasium burgerrecht gekregen als school van V.H.O. Soms zijn zelfs H.B.S. en Gymn. als één school samengegroeid in één Lyceum als instituut van V.H.O. Deze nieuwe toestand moet wettelijk geregeld worden. Waarom in één wet tegelijk met het A.V.M.O., waaronder dan ook het Handelsonderwijs begrepen wordt, en waarom niet één wet voor het V.H.O. alleen? Een antwoord op die cardinale vraag is in het ontwerp noch in de toelichting te vinden. Dit probleem, voortkomend uit de historie en de ontwikkeling van ons onderwijs, is aan ons Ministerie van Onderwijs blijkbaar voorbijgegaan. De vraag, of het V.H.O. niet beter in één afzonderlijke wet te regelen ware, hangt ten nauwste samen met een tweede: wat is het doel van, wat omvat iedere verschillende tak van onderwijs? Wat is het doel van het V.H.O., wat van het A.V.M.O., wat van het Handelsonderwijs? - Er is boven reeds op gewezen, dat vroegere wetgevers begonnen met die vraag allereerst te stellen en te beantwoorden. Immers van het doel der scholen hangt af, welke vakken er gedoceerd moeten worden, volgens welke opvatting die zullen moeten worden onderwezen, en vooral, welke de opleiding moet zijn van de docenten, die aan de scholen verbonden zullen worden. In tegenstelling met Thorbecke en Heemskerk maakt minister Waszink zich van die principieele vraag af met de opmerking: ‘Een omschrijving van het doel, zoowel van het V.H.O. als van het A.V.M.O., acht de ondergeteekende van geen nut’. En dan volgt nog de eenigszins kinderlijk aandoende argumentatie: ‘zij komt ook in de geldende wet op het M.O. niet voor!’ Wel wordt het Handelsonderwijs (in § 2 der Algem. Besch.) gedefinieerd als ‘onderwijs niet alleen opleiding gevend voor den handel maar dat ook opleidt voor verschillende andere takken van het maatschappelijk bedrijfsleven en voor administratieve beroepen’. Deze doelstelling wordt dan zeer na verwant genoemd aan die van de H.B.S. Zeker, de defi- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
nitie ontloopt niet veel de bepaling van Thorbecke - maar de H.B.S. van Thorbecke is als instituut van V.H.O. de oude definitie ontloopen, en daardoor is de verwantschap juist zoek geraakt. En dan - waar is de verwantschap met het gymnasium, het andere instituut van V.H.O.? Als men echter slechts van één schooltype een definitie geeft en voor de andere twee de omschrijving van het doel ‘van geen nut acht’, d.w.z. zich zelf niet duidelijk rekenschap geeft van de materie, die men gaat regelen, dan kan men zoo in het vage de ‘doelstelling’ gemakkelijk na verwant noemen! Dan zal de Minister er allicht ook toe kunnen komen om zelfs zeer ‘na verwant’ te noemen de Middelbare School voor Meisjes en de aan te wijzen handelscursussen (art. 15). Want deze zijn de eenige schooltypen, die vallen onder het Algemeen Vormend Middelbaar Onderwijs. Immers de vroegere Middelbare Handelsschool (omgedoopt in Hoogere Handelsschool) wordt tot V.H.O. gemaakt; de H.B.S. 3. j.c. wordt opgeheven. Zoo blijven de twee zeer verschillende bovengenoemde scholen over voor het A.V.M.O. Zijn dat scholen met ongeveer hetzelfde doel?! Het onderwijs op handelscursussen ‘Algemeen vormend’ in denzelfden geest als het onderwijs aan de Middelbare school voor Meisjes? Waartoe men al niet komen kan, als men het van ‘geen nut acht’ zich duidelijk rekenschap te geven van de materie, die men gaat regelen! Als men niet begonnen is met een juiste probleemstelling.
En hoe staat het nu met de kennis, die de wetsontwerper heeft van de betrokken takken van onderwijs in Nederland? Voor het verkrijgen van een antwoord op die vraag is het voldoende slechts een greep uit de materie te doen en alleen aan te roeren de questie van de opleiding der leeraren. Eerst eenige aanhalingen, om door voorgangers van minister Waszink mijn greep te laten rechtvaardigen. ‘Bij het onderwijs hangen misschien meer dan in eenigen tak van dienst de resultaten af van de bekwaamheid, tact en toewijding van het personeel.’ Zoo sprak in 1900 minister Borgesius bij de behandeling van de begrooting van Binnenlandsche Zaken. En ruim 25 jaar later liet minister De Visser zich aldus uit: ‘Bij geen enkelen tak van Onderwijs wordt | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
zooveel van de leeraren gevergd als bij het middelbaar onderwijs’.Ga naar voetnoot1) Wat heeft het nieuwe wetsontwerp ons aangaande dat zeer belangrijke doel van een wet op het V.H. en A.V.M.O., de opleiding der leeraren, te zeggen? Als eerste vraag doet zich voor: Moeten de leeraren aan handelscursussen dezelfde voorbereiding hebben als b.v. die aan een gymnasium? Algemeener gezegd: Moeten de leeraren bij het M.O. dezelfde zijn als die van het V.H.O.? Op deze vraagt geeft het ontwerp-wet geen antwoord. - Een tweede vraag: Wordt van de leeraren bij het V.H.O. academische vorming vereischt? Deze vraag wordt in het ontwerp niet aangeroerd. En toch voor allen, die zich met het regelen of het herzien van dit onderwijs hebben bezig gehouden, was dit een vraag van gewicht. Voor Thorbecke (1863), Kappeyne (1879), de Ineenschakelingscommissie (1910), minister De Visser (1920). Zij allen spraken de wenschelijkheid uit van een academische vorming der leeraren.Ga naar voetnoot2) Halen wij alleen de woorden van Kappeyne aan:.... ‘eigenlijk moest van dezen (de leeraren) academische vorming worden gevraagd - en men moet de hoop niet opgeven het eenmaal zoover te brengen’. Dat was in 1879, juist vijftig jaar geleden! In een ‘voorontwerp’ van wet, dat de tweede afdeeling van den Onderwijsraad in 1920 aan de leeraarsvereenigingen zond, spreekt hij als zijn overtuiging uit: ‘Er is natuurlijk alles voor te zeggen, dat het corps leeraren aan scholen, die voorbereiding voor de studie in den ruimsten zin tot einddoel hebben, in zijn geheel, althans voor de wetenschappelijke vakken, samengesteld zij uit personen, die geheel zijn opgeleid aan de Universiteit, en daar den wetenschappelijken zin, de ruimte van gezichtsveld en de waardeering van anders gerichten arbeid hebben verkregen, die hun onderwijs eerst vruchtdragend en waarlijk ontwikkelend kunnen doen zijn. Het schijnt overbodig hierover uit te weiden.’ Dat was voor den ontwerper van het wetsvoorstel, die alle stukken ‘nauwkeurig heeft bestudeerd’, nog maar acht jaar geleden. En juist in die acht jaren was het probleem der academische | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
opleiding meer voor de hand liggend dan ooit te voren. Immers, omdat in Thorbecke's tijd onze universiteiten er nog niet op ingericht waren voor alle wetenschappelijke vakken leeraren te vormen, moest Thorbecke wel de akten M.O. instellen. Zoo lang de wet op het Hooger Onderwijs niet herzien was, en in overeenstemming gebracht met de behoeften van het V.H. en M.O. moesten die akten gehandhaafd blijven. - Evenwel, sedert 1920 is de Hoogeronderwijswet gewijzigd. Sedert 1922 maakt het Academisch Statuut het mogelijk in alle wetenschappelijkeGa naar voetnoot1) vakken van het V.H.O. een of meer onderwijsbevoegdheden aan de Universiteit te verkrijgen. Het is juist met het oog op de eischen van dat onderwijs, dat in het Academisch Statuut in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, en in ruimere mate nog in die der Letteren en Wijsbegeerte, een zekere vrijgevigheid is betracht met het geven van onderwijsbevoegdheid. ‘De praktijk van het onderwijs’, zoo staat in de toelichting, ‘eischt, dat de onderscheiden bevoegdheden niet al te zeer zijn verdeeld, opdat er keus zij van leeraren, die zoo noodig voor meer dan één vak krachtens hun bevoegdheid kunnen optreden. De doctorandus moet een bevoegdheid krijgen, welke voor het onderwijs praktisch nut heeft.’ En zeer terecht heet het elders: ‘ofschoon een vak maar voor een bepaald gedeelte is bestudeerd, b.v. als bijvak, wordt toch onderwijsbevoegdheid voor het geheele vak gegeven, omdat men aanneemt, dat, wanneer een student degelijke studie heeft gemaakt van één vak, waardoor hij de algemeene wetenschappelijke methode uit dat vak heeft leeren kennen, er geen bezwaar bestaat hem na zijn doctoraal examen ook voor een nevenvak, hetwelk met het hoofdvak verband houdt, onderwijsbevoegdheid te verleenen.’ Het is duidelijk: de wet op het H.O. is herzien met name voor de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, om die Faculteit te maken tot het instituut voor opleiding van leeraren in de Geschiedenis, het Nederlandsch en de moderne talen, op zijn minst voor de scholen van V.H.O. - Na dit alles moest een nieuwe wet op het V.H. en A.V.M.O. | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
met die veranderingen in het H.O. rekening houden en maatregelen bevatten om de vorming der leeraren, zooals reeds sedert 1863 wordt gewenscht, langzamerhand geheel aan de Universiteit te brengen. Immers, indien er geen leeraren noodig waren, zou er geen Litteraire Faculteit bestaan, zoo min als een Medische, indien er geen dokters noodig waren. - En toch.... men zoekt tevergeefs in de Toelichting naar het besef bij den wetsontwerper, dat er, met het oog op het door hem te regelen onderwijs, door de afdeeling Hooger Onderwijs van zijn eigen ministerie veranderingen zijn aangebracht in de Wet op het H.O. Het schijnt, dat voor den Minister de Universiteit van 1928 nog dezelfde is als die van 1863, in den tijd van Thorbecke. Is er dan, vraagt men, geen voeling tusschen de verschillende afdeelingen van het Ministerie? Is er geen enkele der ambtenaren, die het geheel overziet? Maar ook binnen de wanden der bureaukamers van de Afdeeling V.H. en M.O. zou de vraag hebben kunnen opkomen: ‘Is het wel noodig gebleken, die akte-examen uit 1863 in hun geheelen omvang te laten bestaan? Althans voor het V.H.O.?’ Zij is er echter niet gerezen. Het oude art. 69 der wet, is zonder verandering overgenomen als art. 65; ‘Ieder jaar worden door onzen Minister commissiën benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te examineeren enz.’ - Tientallen jaren reeds brengen die commissiën verslagen uit aan Z.Exc., d.w.z. aan het Ministerie van Onderwijs. Er zijn er bij, welker bestudeering een Minister van Onderwijs zou hebben kunnen doen twijfelen aan de noodzakelijkheid van althans eenige ieder jaar te benoemen commissiën. Het merkwaardigst zijn de verslagen aangaande de examens voor Staathuishoudkunde en Staatsinrichting. Telken jare worden 9 professoren benoemd om gemiddeld (over de laatste 5 jaren) 134 candidaten te examineeren. Het gemiddeld aantal der geslaagden is 48 per jaar. Hebben de H.B.S.S. zooveel nieuwe leerkrachten per jaar noodig? Aan alle lycea en H.B.S.S. zijn ongeveer 140 leeraren in genoemde vakken werkzaam. Van hen zijn 75 Mr. Dr. of Drs. De akte-examens zijn dus bestemd om de overige 65 leeraren aan te vullen. Als wij aannemen, dat een leeraar | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
± 20 jaar in dienst blijft, dan zijn er per jaar noodig ongeveer 3. Neem er voor Indië nog 3 bij, dan worden het 6. Om die zes uit te kiezen worden ieder jaar 9 professoren eenige weken uit hun werk gehaald. Daarvoor betaalt de staat wekenlang reis- en verblijfkosten en vacatiegelden. - Hierbij zij er op gewezen, dat in Nederland 6 faculteiten der Rechtsgeleerdheid zijn, instituten o.a. voor het verleenen van het recht om onderwijs te geven in staatsinrichting en staathuishoudkunde. En ieder weet, dat er een overvloed van Mrs. in de Rechten is. - De commissies klagen ieder jaar over de geringe ontwikkeling der candidaten en over de resultaten der examens: ‘Onder de geslaagden waren zeer weinigen, wier examen beter was dan even voldoende’ (Staath. en Statistiek 1927.) Deze examens hebben eigenlijk met ons middelbaar onderwijs bijna niets meer te maken. De Commissie voor Staatsinrichting 1927 meldt den Minister van Onderwijs: ‘De overgroote meerderheid der candidaten doet dit examen niet om daaraan een bevoegdheid te ontleenen tot het geven van schoolonderwijs, doch ter wille van een aanspraak op een hooger salaris’ (in een of andere administratieve betrekking). In 1928 geeft de Commissie dan ook den wensch te kennen, ‘dat publieke lichamen niet voortgaan met het toekennen van een hooger bezoldiging aan hun ambtenaren, als zij de akte staatsinrichting M.O. bezitten.’ - Het is na het bovenstaande toch wel duidelijk, dat handhaving van deze akte-examens voor het V.H.O. (Lycea en H.B.S. 5. j.c.) zeker, en voor het M.O. waarschijnlijk geheel overbodig is. - Er rijst twijfel of zulke verslagen ook behoord hebben tot de stukken, die ‘nauwgezet bestudeerd’ zijn, voordat de ontwerper aan zijn wetsvoorstel begon te werken. - Merkwaardig zijn ook de verslagen aangaande de akteexamens voor Geschiedenis. Eenige aanhalingen uit die verslagen: ‘Het aantal goede examens bleef betrekkelijk klein. Ook onder de toegelatenen waren er, die nauwelijks in staat mogen worden geacht om vruchtbaar onderwijs in een zoo gewichtig vak als geschiedenis te geven’ (1925).... ‘Een feit is, dat met het toenemen van het aantal candidaten het | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
peil niet naar evenredigheid is gestegen.’ De commissie komt zelfs tot de verzuchting: ‘Stroodorschen is nooit een aantrekkelijke bezigheid’ (1926). En eindelijk komt in 1928 vrijwel een veroordeeling van het geheele instituut dier examens: ‘Opnieuw werd de commissie versterkt in haar overtuiging, dat, de goede candiaten niet te nagesproken, op deze wijze en langs dezen weg het zeer bezwaarlijk is werkelijk goed onderlegde leerkrachten te kweeken’. Is dit niet een veroordeeling van het systeem dier akte-examens? Veel vermorste tijd, veel nutteloos uitgegeven geld op de zwaarbelaste onderwijsbegrooting. - Maar, zal men vragen, waar moeten zonder de akte-examens de leeraren vandaan komen? Van onze 6 universiteiten! Het schijnt tot de veronderstelde vragers, en waarschijnlijk ook tot ons Ministerie van Onderwijs, nog nooit te zijn doorgedrongen, dat er een categorie van leeraren is, die altijd door de Universiteit is gevormd: die der leeraren in de Oude Talen. En de leeraren in de Natuur- en Scheikunde komen praktisch ook allen van onze Universiteiten, en eenige van Delft. Akte-examens in die vakken voor het V.H.O., in het nieuwe ontwerp weer figureerend zijn in den loop der jaren, evenals die in de staatswetenschappen, volkomen overbodig gebleken. - Niettegenstaande de sterke vermeerdering der scholen zijn onze Universiteiten in staat gebleken zonder hulp van akteexamens de noodige leeraren te verschaffen voor Oude Talen, Natuur- en Scheikunde. Waarom zou dat na eenige jaren niet mogelijk zijn voor de andere wetenschappelijke vakken gedoceerd bij het V.H.O. (Gymnasium en H.B.S. 5. j.c.)? Door de invoering van het Academisch Statuut in 1922 heeft de Universiteit een reorganisatie ondergaan, voor een groot deel juist met het oog op de opleiding van leeraren.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Hoeveel leeraren zijn er noodig voor het V.H.O. (Gymn. en H.B.S. 5. j.c.) in de vakken Nederlandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch? Volgens het Jaarboekje van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasia en van de Algem. Vereeniging van Leeraren bij het M.O. over het jaar 1929 zijn aan Gymnasia, Lycea en H.B.S.S. 5. j.c. in genoemde vakken werkzaamGa naar voetnoot1)
Als de gemiddelde diensttijd gesteld wordt op 20 jaren, dan zijn er per jaar noodig voor Nederlandsch 15, Geschiedenis 15, Fransch 16, Duitsch 14, Engelsch 13. Een totaal van 73. Doen wij er voor ieder der vakken 1/3 d.w.z. ± 5 bij voor Indië en de reserve, dan komen wij op een getal van 98 leeraren, die per jaar ongeveer noodig zijn voor de aanvulling te leveren door 6 litteraire faculteiten. - Hoe staat het tegenwoordig met de leverantie dier faculteiten? Dit is alleen na te gaan voor Nederlandsch en Geschiedenis, daar de universitaire studie der moderne talen nog in een overgangsstadium verkeert. In de laatste 5 jaren (1924-1928) werden aan de Openbare Universiteiten en aan de R.K. Universiteit te Nijmegen 73 doctorale examens gedaan in de Nederl. Letteren. Dat wil zeggen per jaar ± 15. - In diezelfde periode deden aan genoemde Universiteiten | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
65 studenten een doctoraal examen in de Geschiedenis.Ga naar voetnoot1) Dat is dus 13 per jaar. Dat aantal is niet voldoende. De faculteiten leveren ongeveer 3/4 van hetgeen noodig is. Nu is het merkwaardig, dat de philosophische faculteit voor de natuurkunde en de scheikunde, en de litteraire faculteit voor de Oude Talen, voor welke drie vakken practisch geen akte-examens bestaan, wel hun taak ten opzichte van het V.H.O. kunnen vervullen terwijl de litteraire faculteit dat niet kan doen voor die vakken, waarin haar door akte-examens concurrentie wordt aangedaan. Het komt mij voor, dat hier een probleem ligt voor ons Ministerie van Onderwijs tot onderzoek en tot beraming van maatregelen opdat de litteraire faculteit haar taak ten opzichte van het H.V.O. geheel zal kunnen vervullen. - Als de regeering eens de akte-examens voor het V.H.O. geleidelijk afschafte en een deel van het vrijgekomen geld besteedde voor beurzen tot studie van Nederl., Gesch. en Moderne Talen aan een Nederlandsche Universiteit.... wellicht, dat na weinige jaren de stipendia niet meer noodig zouden zijn en het acte-instituut, geboren uit den achterlijken toestand van ons H.O. in 1863, zijn eenigszins verhaaste natuurlijke dood zou sterven.Ga naar voetnoot2) Of van het Ministerie van Onderwijs dergelijke maatregelen te wachten zijn? Wij hebben boven reeds gezien, hoe de veranderingen in de Hooger Onderwijswet bij de Afdeeling voor V.H. en M.O. niet bekend schijnen te zijn. - Van die onkunde aangaande het H.O. levert de Mem. v. Toelichting op het wetsontwerp een frappant staaltje. Volgens het beschouwde wetsontwerp zullen alle akteexamens gesplitst worden in examens A en B, zooals nu voor de moderne talen het geval is. Deze maatregel komt ook voor in het ontwerp- De Visser. Volgens dit ontwerp zouden die | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
B.-examens worden afgenomen door de faculteiten. D.w.z. vooral door de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Immers, zooals wij gezien hebben, de hoogere akte-examens voor de natuur- en scheikunde zijn overbodig gebleken en komen bijna niet voor. - Deze bepaling is door minister Waszink niet overgenomen o.a. met de volgende argumentatie: ‘De minister acht het.... tegen over de voor de hier bedoelde vakken aangewezen hoogleeraren ook niet billijk hun taak te verzwaren, door hen naast de Universitaire examens, ook met dit deel der akte-examens te belasten’.Ga naar voetnoot1) De taak der universiteit is in hoofdzaak: ‘het vormen en voorbereiden tot het bekleeden van een maatschappelijke betrekking, waarvoor een wetenschappelijke opleiding wordt vereischt’. (vgl. art. 1 der Wet op het H.O.) Voor de litteraire faculteit wil dat zeggen: de vorming en opleiding van leeraren bij het V.H.O. Zonder de gymnasia en de H.B.S.S. zou het bestaan van een litt. fac. bijna geen zin hebben. Nu weet ieder, die eenigszins met het universitaire leven bekend is, (al is hij maar één jaar student geweest, pedel of concierge), dat de hoogleeraren der theologische en der litteraire faculteiten verreweg het minst bezwaard zijn met het afnemen van examens. - Wil men cijfers? Aan de universiteit te Groningen was in 1928 het aantal geslaagden voor de candidaats- en doctorale examens in de faculteit der Rechtsgeleerdheid 38, der Geneeskunde 76, der Wis- en Natuurkunde 59, der Letteren en Wijsbegeerte 30. Voor Leiden waren in datzelfde jaar de cijfers: Rechtsgeleerdheid 334, Geneeskunde 196, Wis- en Natuurk. 111, Letteren en Wijsbegeerte 40. En hoevelen slaagden in 1927 voor de B.-examens? Engelsch 7, Fransch 12, Duitsch 6. Samen 25. Gesteld voor Nederlandsch en Geschiedenis bestonden ook B.-examens, dan was het aantal geslaagden misschien ook 25. Dat maakte dan samen voor 6 faculteiten 50 examens meer! | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Zelfs, indien men niet alleen rekent met de geslaagden, maar met hen, die zich aanmelden, dan zouden de hoogleeraren van iedere litt. faculteit, bezwaard met ± 30 examens meer dan nu het geval isGa naar voetnoot1), door hun collega's der andere faculteiten benijd blijven wegens hun geringe examenlast. Is men aan het Ministerie van Onderwijs zoo vreemdeling in het eigen Jeruzalem?
Evenmin als de Minister van zijn voorganger heeft overgenomen de bepaling, ‘welke het afnemen der hoogere akte van bekwaamheid (B.-akte) opdroeg aan de onderscheidene universiteitsfaculteiten’, heeft hij opgenomen ‘de bepaling, strekkende om van aanstaande leeraren het bezit van een getuigschrift te eischen, waaruit blijkt, dat zij tot het geven van onderwijs paedagogisch zijn voorbereid.’ Wel wordt het wenschelijk geacht, dat de meeste (waarom niet alle?) aanstaande leeraren voor hun toekomstig werk ook paedagogisch worden voorbereid en dat zij worden onderwezen in de methodiek en didaktiek van hun vak. Echter ‘stuit het wettelijk verplicht stellen van het bezit van bedoeld getuigschrift op praktische bezwaren, die er o.a. toe zouden leiden, dat voortdurend ontheffing van de verplichting zou moeten worden verleend.’ Welke zijn die bezwaren? 1ste. Deze paedagogische voorbereiding der leeraren voor het bijzonder onderwijs zou niet kunnen geregeld worden door een algemeenen maatregel van bestuur. De beteekenis van dit bezwaar ontgaat ons. Kunnen van regeeringswege geen normen gesteld worden voor de kennis van de voornaamste psychologische en paedagogische begrippen? Kan niet van ieder aanstaand leeraar geëischt worden, dat hij aan een bijzondere of openbare universiteit op de hoogte zij gebracht van de problemen der doelstelling van | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
het V.H.O. en dus van de daaruit volgende voor de verschillende vakken toe te passen methodiek? En of hij vervolgens na eenigen tijd als hulpkracht zich praktisch geoefend heeft aan een bijzondere of een openbare school om zijn getuigschrift te verkrijgen, zal toch geen onderscheid behoeven te maken? - 2e. De praktijk der benoemingen geeft bezwaren. ‘Hoe te handelen, wanneer plotseling een tijdelijk leeraar moet aangesteld worden, waarbij allicht een gegadigde met paedagogische voorbereiding niet beschikbaar zal zijn? En laat men voor tijdelijke aanstellingen den eisch van een getuigschrift vallen, gaat het dan aan den tijdelijk benoemde, wanneer hij overigens goed voldoet, te ontslaan?’ De Minister ziet bezwaren, waar zij in de praktijk niet behoeven te zijn. Als den a.s. leeraar bij zijn doctoraal examen, waaraan onderwijsbevoegdheid ontleend wordt, eenige algemeene kennis van psychologie, methodiek en paedagogiek gevraagd wordt, dan kan hem na zoo'n doctoraal examen het recht gegeven worden naar een tijdelijke leeraarsbetrekking te dingen. In die periode van tijdelijke werkzaamheid, dus als hulpleeraar, kan hij dan zijn getuigschrift als leeraar verwerven, en het recht om vast te worden aangesteld. - Bovendien ligt het toch op den weg van den Minister van Onderwijs te zorgen, dat ook voor het leeraarsambt in den regel volledig bevoegde gegadigden, zelfs voor tijdelijke betrekkingen, aanwezig zijn, zooals voor het Lager Onderwijs, voor juridische, medische, technische diensten het geval is. Als dat bij het V.H.O. niet regel is, dan heeft dat onderwijs altijd, waarschijnlijk door gebrekkige overheidszorg, in een uitzonderingspositie verkeerd. Men rekent er bij de wettelijke regeling van een tak van dienst toch niet op, dat hij voortdurend in een toestand van malaise zal blijven verkeeren? Of doet men dat bij Onderwijs wel, omdat men er aan gewoon is geraakt? 3e. ‘Ook komen er aan elk der scholen soorten vakken voor met een gering aantal lesuren. Verschillende juristen onderwijzen aan een H.B.S. de staatswetenschappen, accountants handelswetenschappen. Zullen deze voortaan geweerd moeten worden?’ Aldus de Toelichting. Dit is nu een typisch bezwaar van ons Ministerie van On- | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
derwijs. En het is ook typeerend, dat het Ministerie het probleem, dat achter dit bezwaar schuilt, niet ziet. Het probleem n.l. of het wenschelijk is, dat een jurist of accountant, wiens dagelijksch werk elders ligt, per week eenige malen er uitbreekt, om als nevenbaantje eenige uren les te gaan geven, en dan zijn eigenlijk werk weer te hervatten. Als het den Minister ernst was met zijn bewering, dat ‘hij voor niemand wenscht onder te doen in het besef der wenschelijkheid voor de meeste (waarom niet alle leeraren?) dat zij voor hun toekomstig werk ook paedagogisch worden voorbereid’, dan zou hij nooit met bovengenoemd bezwaar voor den dag zijn gekomen. Dan zou hij integendeel hem die dit bezwaar mocht opperen, er op gewezen hebben, dat dergelijke gevallen tot de groote uitzonderingen zouden gaan behooren, of zelfs op den duur geheel verdwijnen. Immers het Academisch Statuut maakt het mogelijk aanstaande leeraren in Geschiedenis of Aardrijkskunde ook onderwijsbevoegdheid te doen verkrijgen in staatsinrichting en oeconomie. - Intusschen, er is boven reeds op gewezen, dat dit nieuwe Acad. Statuut en deszelfs bedoeling den Minister voor de praktijk van het V.H.O. niet bekend schijnt te zijn.Ga naar voetnoot1) Gaat men uit van de opvatting, dat een leeraar zich geheel wijdt aan de school, waaraan hij verbonden is; dat hij al naar 't valt voor eenzelfde bezoldiging 20 of 26 uren les geeft; dat hij zoo noodig, als de school het eischt, ook buiten de uren van den lesrooster beschikbaar is; dat hij niet alleen tracht zijn speciaal vak eenigszins te beheerschen, maar ook zich met didaktische en paedagogische problemen, die de omgang met de jeugd hem dagelijks opleveren, bezig houdt; - gaat men uit van de opvatting dus, dat leeraar-zijn meer is, althans behoort te zijn, dan voor de klasse staan om te doceeren, dat het den geheelen mensch eischt - dan zal de wetgever er voor zorgen, dat enkele lesuren, door buitenstaan- | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
ders gegeven, slechts bij uitzondering als tijdelijke maatregel voorkomen. - Gaat hij echter uit van de gedachte, dat een leeraar een distributeur van kennis is in een of ander vak, die men per uur betaalt, desnoods 30 uur per week les laat geven, en als zijn aantal uren aan één school de 30 niet nadert, van de eene school naar de andere zendt als een commis-voyageur, die zijn waar aan den man moet brengen, dan past in die opvatting ook, dat men het uitzonderingsgeval der leeraren voor enkele lessen een bezwaar acht voor een regeling van de ook door den Minister zoo wenschelijk geachte paedagogische en didaktische opleiding van den leeraar. - 4e. ‘Het onderwijs kent tal van ingenieurs en oud-officieren, die voortreffelijke leeraren zijn gebleken. Zal het gewenscht zijn deze mogelijkheid geheel af te snijden?’ zoo vraagt de Minister. M.a.w. moet men aan de groote massa der leeraren een speciale opleiding voor hun ambt onthouden, omdat menschen met een speciale, gansch anders gerichte opleiding, op grond van een averechtsche wetsuitlegging,Ga naar voetnoot1) wel eens leeraar worden? Er zouden nog meer beschouwingen te houden zijn naar aanleiding van het wetsontwerp. Men zou kunnen vragen, of het wenschelijk is, zonder eenige toelichting, het dure en ondoelmatige instituut der ‘deskundigen’, dat in zijn huidige samenstelling voor ons middelbaar onderwijs niet zonder beleediging is, zoo als het is te laten voortbestaan. Ook vraagt men zich af, of er geen andere weg is om dat instituut voor 's Rijks kas minder bezwarend te maken, dan door aan de ouders der eind-examinandi een belasting van f 50.000 op te leggen. Maar het is genoeg. Uit het besprokene blijkt duidelijk, dat er weinig kans bestaat, dat van ons Ministerie van Onderwijs in zijn tegenwoordige samenstelling een regeling van het Voorbereidend Hooger en van het Middelbaar Onderwijs te wachten is, die niet aan een verlammende kritiek uit de onderwijskringen zal bloot staan. - | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Zijn er aan dat ministerie ambtenaren verbonden uit de praktijk van het onderwijs en met belangstelling voor onderwijsproblemen, zooals er bij Waterstaat ingenieurs, bij Defensie officieren, bij Financiën ontvangers werkzaam zijn? Indien niet - dan staat het te vreezen, dat het gesukkel nog jaren zal duren.
Groningen. J. Aalbers. |
|