De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Dimosthenis Voutyras, een Grieks satiricus.Het Grieks van geen enkele periode bezit een woord voor weemoed, een gevoel dat berusting tot voorwaarde heeft. Grieks pessimisme leidt niet tot berusting en zelden tot werkeloze droefheid; voortgekomen uit idealisme, draagt het een strijdbaar karakter: het leven op aarde behoorde schoon te zijn en het lelike dient aan de kaak gesteld en vernietigd te worden. Zo ontstaat de satire, in tijden van welvaart en macht het meest gericht op personen en stelsels, bij rampspoed en nood een ruimer strekking aannemend. Heftig en ruw grijpen de jamben der oudste hekeldichters van Hellas hun tegenstanders aan; Lucianus en zijn Byzantijnse navolgers verguizen al wat hen in 't menschdom ergert, en, gelijk zij, komen de verbitterdste beschouwers van de hedendaagse maatschappij der Grieken in opstand tegen algemeenmenselike gebreken. De satires van dichters uit de negentiende eeuw zijn slap en onschuldig, vergeleken bij de felle aanklachten door de schrijver op wie ik hier de aandacht wil vestigen, tegen het moderne leven, tegen zijn zeden en zijn godsdienst geslingerd. Van het leven van Dimosthénis Voutyrás is mij niet veel meer bekend dan dat hij in 1872 te Konstantinopel geboren werd, een moeilike strijd om het bestaan heeft gestreden, eerst op latere leeftijd zich aan de letterkunde heeft kunnen wijden en in de laatste tien jaren een buitengewoon vruchtbaar auteur is gebleken; het aantal der door hem geschreven novelles, in een zestiental bundels verenigd, zal wel de honderd nabij komen, waarbij dan gevoegd kunnen worden vier of vijf deeltjes die ieder één verhaal - romans kan men ze | |
[pagina 192]
| |
nauweliks noemen - bevatten. De schrijver woont sedert lang te Athene; de meeste personen van zijn werk zijn bewoners der hoofdstad. Het is niet te verwonderen dat bij zulk een overvloedige produktie niet alles volkomen geslaagd is. Verschillende novelles zijn niet anders dan schetsen gebleven, sommige geven slechts het ‘geval’ aan, of laten aan de lezer over om uit te maken wat Voutyrás bedoeld heeft met een beschrijving die aan een lijst zonder tekening doet denken. Doch ook die minder gelukkige novelles tonen de kenmerkende eigenschappen van de schrijver. Zijn verbeeldingskracht, zijn rijkdom van vinding, is onuitputtelik; niet alleen ontdekt hij, zelfs in de beperkte kring van zijn woonplaats, telkens nieuwe gegevens, maar ook in de karakteristiek van zijn personen herhaalt hij zich zelden of nooit. Die grote afwisseling is te meer opmerkelik, omdat zo vele van die verhalen heel kort zijn en hij zelfs in de grotere het onderwerp niet uitput; men gevoelt dat dezelfde stof bij vele anderen tot een roman zou uitdijen. En bewonderenswaardig is de scherpte waarmee die verschillende karakters zijn aangegeven; een enkel gezegde, een paar rake opmerkingen volstaan om de personen te onderscheiden. Zo is 't ook bij het behandelen van 't milieu: van beschrijvingen kan men eigenlik niet spreken, veeleer worden enkele punten aangewezen, die zo treffend zijn dat zij in onze geest een voorstelling van het geheel oproepen. Waarschijnlik is de oorzaak van dat zeer summiere wel eens te zoeken in zekere overhaasting, doch al zou men somtijds wat meer willen vernemen, die losse détails zijn zo gelukkig dat een criticus daarin een der beste eigenschappen van deze zeer oorspronkelike auteur heeft gezien. Oorspronkelik is Voutyrás ook in die zin dat men in zijn werk al heel weinig invloed van buitenlandse beroemdheden kan aantonen; dat geldt ook van zijn stijl en zijn taal, de laatste zuiver weergevend wat in Athene tans gesproken wordt. Voutyrás is een pessimist en een opstandige, maar geen melancholicus. In zijn jongste bundels treedt 't opstandige het meest op de voorgrond, en wel in de vorm van een bij oppervlakkige beschouwing zeer humoristiese, maar daarom | |
[pagina 193]
| |
niet minder bittere satire. In een van zijn vroegere werken, dat naar 't eerste verhaal de welsprekende titel Een ziek leven (Zoï arrosteméni) draagt, heeft zijn pessimisme iets visioenairs, dat angst en gevaar verkondigt; zinnelike begeerten, verwijten tussen man en vrouw, sombere gedachten van luilakken en deugnieten vormen de onderwerpen die bij zeer realistiese voorstelling een duidelik symbolistiese betekenis hebben; in de schildering der bewoners van een woonkazerne - hier vooral doet de opzet een tegenhanger van Scharten's roman Een huis vol menschen verwachten - komen allerlei typen voor van ziekelike of kijvende individuen, meer beklagenswaardige dan lachwekkende slachtoffers van het leven. Later worden de lijnen vaster, het visioenaire komt op de achtergrond, het symbolisme wordt eenvoudiger en duideliker, het humoristiese element gaat overheersen, maar het wordt geheel dienstbaar gemaakt aan de satiriese strekking van het verhaal. Somtijs krijgt de satire een zeer persoonlik karakter, wel het sterkst in het boosaardige geschrift In de Hel (Mesa sti Kolasi), dat echter alleen volkomen te begrijpen is voor Atheners die de ter hel verwezen vijanden van de schrijver kunnen herkennen. Buitenstaanders moeten zich vergenoegen met de virtuositeit waarmee de kwellingen der verdoemden zijn geschilderd. Het best kan, naar ik meen, de persoonlikheid van Voutyrás geschetst worden voor hen die geen Nieuwgrieks kennen - vertalingen bestaan niet van zijn werk - door een overzicht te geven van twee der verhalen uit zijn laatste tijd; het eerste beslaat een afzonderlik deel, het tweede is de novelle die van een bundel het eerste stuk vormt en er de titel aan heeft gegeven. Van de aarde naar Mars (Apo ti Ji ston Ari) is de naam van het uitvoerigste geschrift; beide zijn te Athene in 1929 verschenen. Vijf Atheners, plaagziek en geestig als de twee helden uit Aristophanes' Vogels, zijn in een vliegmachine naar de planeet Mars gekomen. Zij ontdekten een grote stad, met zeer brede wegen, omzoomd door huizen van de grootste tot de kleinste afmetingen, maar alle naar 't zelfde model gebouwd. Van bewoners is geen spoor te ontdekken, noch door het oog noch door het gehoor. Ook als zij geland zijn en, goed | |
[pagina 194]
| |
gewapend, beginnen bos en veld te verkennen, vinden zij geen levend wezen; zo blijft het als zij bij de stad komen. Maar dan kan de vrolikste der vijf, Pasáris, een vriend van een goed glas wijn, die stilte niet langer verdragen en hij begint luidkeels te zingen. Dat heeft uitwerking. De gehele natuur begint te leven en van alle kanten klinkt in zuivere Griekse volkstaal: Welkom, Welkom! Apen, gevolgd door talloze vogels en weldra ook door andere dieren, leeuwen, tijgers, olifanten, beren, ja door de gehele fauna die de aarde kent, verlaten hun ondergrondse of in de toppen der boomen verborgen schuilplaatsen en omringen hen. De vrees is verdwenen, vriendelikheid en zachtheid straalt uit de ogen van allen. Onder leiding van een olifant worden de vijf menschen, de enige die zich op de planeet bevinden, in triomf naar een reusachtige zaal gevoerd. De kleine dieren hebben plaats genomen op de rug der grote, dichte scharen van vogels onderscheppen de felle gloed van de zon, en die allen heffen een welkom aan dat de planeet doet trillen. Dan rijst op uit de kelen der duizenden vogels een plechtig lied, een hymne aan de zon. De Atheners zijn sprakeloos van verbazing, weldra van bewondering. Hun nieuwe vrienden, een der wijze olifanten vooral, dragen zorg dat zij eerst zich na hun inspannende reis kunnen verfrissen en verklaren hun dan, steeds in 't schone Grieks dat allen spraken, de raadselen van deze gelukkige maatschappij. Hier heerst tucht gegrond op wijsheid en ervaring. Groot en klein, zwak en sterk heeft gelijke rechten; de oudsten van elke soort vormen het bestuur, dat onder leiding staat van een elk jaar wisselende voorzitter, ditmaal de olifant Bas. En allen moeten werken, ieder naar zijn natuurlike aanleg. Kracht en vernuft hebben samengewerkt om de huizen te bouwen, waarvan de onderste helft door olfanten, rhinocerossen en andere reuzen wordt bewoond en de bovenverdiepingen door dieren als apen, eekhorens en vogels. Twist is onbekend, gebrek evenzeer. De bossen leveren voedsel in overvloed, aangevoerd door snelle vogels, of honing verschaft door bijen. De enige dieren die door de politiemacht van leeuwen en tijgers binnen een bepaald, dor gebied worden gehouden - gedood worden ook | |
[pagina 195]
| |
zij niet - zijn een klein getal geweldig grote, op bloed beluste spinnen, groot en sterk genoeg om een olifant die alleen zich op dat terrein zou wagen, te doden. Zeearenden, vele malen groter dan onze aarde kent, onderhouden de gemeenschap met andere steden, waar soortgelijke maatschappijen leven. Uit twijgen gevlochten netten, ruim genoeg om enige mensen of een zwaar dier op te nemen, worden door lussen aan zware stokken van ijzerhout opgehangen; de zeearenden grijpen die zwevende vervoermiddelen en worden op de tocht naar verre streken afgelost door naast hen vliegende hulptroepen. Zo maken dan de aardbewoners kennis met drie andere steden of staten, en zien zij ook de zee, waarvan evenzeer de bewoners in goed geordend verband met elkander omgaan. Hier moeten zij natuurlik van 't betreden der woonplaatsen afzien. Diepzinnige gesprekken, mimiese voorstellingen en dansen verkorten de tijd, en daartussen is plaats voor een idylle die tevens even de sluier oplicht waarmee de schrijver zijn bedoelingen heeft gedekt. Reeds op de dag van hun aankomst heeft een bekoorlike apin de hand gedrukt van een der vijf mannen, van Farópoulos, die zij zich vaag herinnerde in een vroeger leven gezien te hebben. Vele dieren, als zij dromen of als zij ziek zijn, zegt de olifant Bas, hebben dergelijke visioenen, die hun weder te binnen komen nu zij voor 't eerst wezens aanschouwen gelijkend op de gestalten van hun dromen. Maar de herinnering van de jonge orangoetan Mela, het apinnetje dat tot heden van geen huwelik heeft willen weten en, vervuld van een onbepaald verlangen, door de bossen zwierf, wordt nauwkeuriger. Na een hevig onweer, als Farópoulos, in het bos verdwaald, door het stijgende water van een wolkbreuk dreigt weggesleurd te worden, redt hem de krachtige arm van Mela en brengt hem naast haar op de tak van een boom. Daar, tijdelik afgesloten van de wereld, verhaalt zij hoe in een vorig bestaan naast haar woonde een jonge man met zijn oude moeder; zij zelf verzorgde een blinde vader. Die jonge man kreeg haar lief en schreef des avonds op witte bladeren verzen aan haar gewijd. Maar een machtige en boze bloedverwant van haar bewerkte dat de jonge man in een donker, vochtig verblijf werd ge- | |
[pagina 196]
| |
worpen; zij vergat hem niet, wierp bloemen in zijn gevangenis, en toen hij bevrijd was, spraken zij elkander in het geheim, tot op zekere dag, bij een noodweer gelijk aan het tegenwoordige, zij overvallen werden door een zondvloed, die haar ernstig ziek deed worden en weldra een einde maakte aan haar leven. Farópoulos, reeds dadelik op geheimzinnige wijze tot Mela aangetrokken, hoort haar zijn eigen geschiedenis, het droevig verloop van zijn liefde voor zijn aardse schone, zijn Maritsa, verhalen, en hij wordt zo diep bewogen dat hij telkens van de reddende boomtak dreigt te vallen. Intussen heeft de reddingsbrigade der dieren haar werk gedaan. Krokodillen hebben de kleine dieren aan de watersnood onttrokken, vogels hebben verdoolde vluchtelingen opgespoord en in veiligheid gebracht. Ook Farópoulos en de schone Mela kunnen terugkeren naar de stad. Is het wonder dat ten slotte hun trouwe liefde, die de vergetelheid van de dood overwon, door een wettig huwelik naar de strenge zeden van Mars wordt bekroond? Wel komen ook daar liefdesdrama's voor, een hoogst enkele maal ook ontrouw, maar als regel geldt daar huwelikstrouw: zelfs de hanen zijn er monogaam. Pasáris, de wijndrinker, verlangt niet meer terug te keren naar de aarde, de Rotaarde, zoals hij onze planeet noemt. Hier is hij vrij van griep, cholera, ministers, kamerleden, militairen, rechters, politie, koningen, rijke en arme mensen; hier is niet de roverhoofdman Staat, die zijn belastingaanslagen op u afzendt onder de leus: ‘je beurs of je leven’, en die, als hij 't nodig vindt, 't masker van een huilerige vrouw draagt en zich dan Patrida noemt: Vaderland! En nu onze vriend ontdekt heeft dat op Mars de schoonste druiven groeien en hij er in geslaagd is wijn te maken, is zijn geluk volkomen. Die wijn laat hij ook proeven aan de dieren, en aanvankelik met sukses. Maar als de wijze olifant iets bespeurd van de gevolgen, als hij gezien heeft dat die drank hem en anderen tot dwaas gebabbel heeft verleid, verfoeit hij hem en hij verklaart niet te begrijpen hoe de mensen zulk vergift willen bereiden. Pasáris geeft de verklaring: de wijn is voor de aardbewoners noodzakelik, omdat de kleine razernij hen immuun maakt voor de grotere waartoe zij zeker zouden vervallen, indien zij zich niet geregeld inentten met | |
[pagina 197]
| |
dit heilzame gif. De olifant en de andere dieren begrijpen hem niet; vermoedelik zijn zij daarvoor te gezond. Met zeer veel moeite haalt men Pasáris over om de terugtocht naar de aarde te ondernemen. Zij zullen niet alleen daar heen gaan. Farópoulos zal natuurlik door zijn jonge vrouwtje vergezeld worden, en bovendien zal men als gasten meenemen een aantal dieren van velerlei soort: leeuwen, tijgers, wolven, schapen, hazen en een menigte anderen. Een aanhangsel bij de grote vliegmachine wordt met vereende krachten gebouwd om die arke Noachs te vervoeren. De dieren zullen later naar Mars teruggebracht worden. Aandoenlik is 't afscheid van de edele Marsdieren. Een aantal grote vogels doet heilwensend uitgeleide. De tocht wordt voorspoedig volbracht en men landt op de aarde. Daar treft hen een woest gebrul en angstig geschreeuw uit de afdeling die de Marsdieren heeft geherbergd en die grensde aan 't vertrekje waarin Farópoulos en Mela hun huweliksreis hebben gemaakt. Voorzichtig wordt een venster geopend, en dan aanschouwt men hoe bij 't aanraken der aarde, der Rotaarde mag Pasáris zeggen, de sterkste dieren op nieuw verscheurende dieren zijn geworden, hoe ze gedood hebben wat zwakker was dan zij, hoe ze ook Farópoulos en zijn vrouwtje tot hun prooi hebben gemaakt. - Alleen een volledige vertaling zou het komiese van deze satiriese fantasie bij benadering tot zijn recht laten komen. De wijsgerige bespiegelingen van dieren en mensen over het ontstaan en waarschijnlik te niet gaan der bestaande schepping, over de mogelikheid van een schepper die met dit alles een doel heeft, en de zonderlinge vereniging van goedige rhinocerossen, die kleine vogeltjes op hun horens dragen, met krokodillen vol liefde voor hun medeschepselen, doen de lezer zelden in lachen uitbarsten, maar laten de glimlach niet van zijn lippen verdwijnen. Doch de satiriese bedoeling kan, hoop ik, ook uit dit beknopt overzicht blijken. Onze maatschappij is volgens Voutyrás verdorven, hopeloos verdorven. Ongerechtigheid heerst zo algemeen op aarde, dat wie met onze planeet in aanraking komt, onmiddellik zijn beter ik verliest; het beestachtige, dat aan al het geschapene eigen is, barst los en de ruwste zelfzucht breekt uit. | |
[pagina 198]
| |
Waar is Astraea gebleven toen zij met de gouden eeuw, waarin zij als de gerechtigheid heerste, de aarde verliet? Ik onderstel dat zij volgens de schrijver haar toevlucht vond op een andere planeet, bij andere schepsels. En moet men niet aannemen dat na de aardse dood de mensen, ten minste de goede, ter beloning naar die betere wereld verhuizen en in dieren veranderd worden? Daarop zinspelen de vage herinneringen der dromende dieren, dat getuigt duideliker de liefde van Maritsa, die voortleeft in Mela, de schone apinne. Als zo vele pessimisten toont Voutyras (niet alleen in dit boek) dat hij een grote voorliefde heeft voor dieren. Voor hem, gelijk de paarden voor Swift, zijn zij onze betere broeders. En hun maatschappij op Mars, is een wijzere samenleving dan de onze, gelijk het Wolkenkoekoeksland van Aristophanes door de vogels beschermd werd tegen de boosheid van Griekse mensen en goden. -
Het andere geschrift waarbij ik wil staan, is een satire die vlijmender is omdat zij zich keert tegen een nauwer omschreven gemeenschap, het Athene van onze tijd. De titel luidt: Opstanding. Foeltas, een oud man met profetiese gaven, heeft voorspeld dat zeven grote mannen uit de Oudheid in het leven zullen terugkeren. Aldus geschiedt. Een zwaar onweer, gevolgd door enkele hevige aardschokken, heeft verschillende huizen doen instorten; als Foeltas van zijn gewoon bezoek aan een klein koffiehuis terugkeert, vindt hij zijn groot woonhuis in puin. Gespaard is een daar achter liggende, hem ook toebehorende, kelderwoning. Daar wordt hij opgewacht door een brigadier van de politie die hem meedeelt dat de opengereten grond zeven wonderlike lichamen te voorschijn heeft gebracht, wonderlik doordat zij een sterk fosforiserend licht uitstralen. Als men naderde nam het licht af en het doofde uit wanneer iemand heel dicht bij kwam. De zeven slapers - want het was duidelik dat men levende wezen voor zich zag - werden op last van de regering naar het tentoonstellingsgebouw gebracht en daar kwamen zij langzamerhand tot het volle leven terug. Het fosforiseren hield op, hun gladde kaken en schedels werden met haar bedekt, blond, zwart en | |
[pagina 199]
| |
bruin haar; op één hoofd groeiden grijze haren.... Dat alles duurde zeven dagen. Intussen was Athene en weldra de gehele beschaafde wereld in rep en roer. De uitgezonden telegrammen werden beantwoord door berichten dat van alle windstreken officiële en niet officiële personen met vliegtuigen naar Athene kwamen om het wonder te aanschouwen. Regering en bevolking van Griekenland bleven nog in twijfel over de volledige juistheid van Foeltas' profetie. Als het nu eens niet-beroemde mannen bleken te zijn, of aan de geleerden van Europa onbekende, of zelfs vreemdelingen, of als ze voor goed insliepen, zonder zich bekend te maken? Men had getelegrafeerd dat, overeenkomstig Foeltas' woorden, grote kunstenaars naar Hellas waren teruggekeerd! Maar Foeltas twijfelde niet. Eindelik verkreeg men zekerheid. Op een vroege morgen bewogen de ontwakende vreemdelingen zich op hun bedden en de een na den ander stond op. Zij herkenden Foeltas, die zij in hun geheimzinnige slaap hadden gezien. ‘Maar wie bent U?’, vroeg aan een van hen een omstander, die een Ilias in zijn hand hield. ‘Ik heet Aristophanes’, was het antwoord. ‘En U? en U?....’ Aeschylus, Sophokles, Euripides, Perikles, Phidias waren de namen die genoemd werden; alleen de man met de grijze haren en de grijze baard zweeg. ‘Hij is de oudste van ons, zei een der anderen, het is de oude Homerus.’ Het verblijf in het tentoonstellingsgebouw beviel hen niet; ze wilden terug naar de kelderwoning van Foeltas. In een grote gesloten auto werden ze daarheen vervoerd. Het volk was buiten zich zelf van geestdrift toen het de auto zag; een donderend ‘lang zullen ze leven’ weerklonk, men drong op om hun de hand te geven. De politie was nauweliks in staat hen te beschermen tegen de verering van het publiek. En de volgende morgen werd de belangstelling nog groter en nog lastiger. Daar kwam de regering, daar kwamen hoogwaardigheidbekleders van velerlei aard om de beroemde mannen te huldigen. Kommandeurskruisen en sjerpen versierden de borsten, wapperende pluimen de hoofddeksels. De herleefde Hellenen, nu voorzien van moderne kleding, horen zwijgend naar de | |
[pagina 200]
| |
bombast van de eerste minister, wiens stadhuistaal, als 't wat lang duurt, onderbroken wordt door een paar kollega's, die hem influisteren dat hij niet moet vergeten de finantiële gunsten, mijnconcessies en dergelijke, die hij aan de neef van den een, aan den ander in eigen persoon heeft beloofd. 't Gefluister wordt langzamerhand een scheldpartij tussen de hooggeplaatste heren, en de redevoering van de premier (die in zijn speech telkens zich verspreekt door ‘onze partij’ te zeggen in plaats van ‘ons vaderland’) zou geheel in 't honderd gelopen zijn, als het opdringende volk niet door 't cordon van agenten had willen breken. Daar weet de minister wat op. ‘Een opwindende marsch!, kommandeert hij aan de bevelvoerende officier, en dan gaan we met ons allen naar 't tentoonstellingsgebouw.’ Met de muziek voorop, en 't zoeven nog dreigende volk juichend en dansend, gaan levenden en herleefden door de versierde straten. Op vragen omtrent hun verblijf sedert hun vorig bestaan op aarde kunnen de grote mannen geen antwoord geven: niemand van hen herinnert zich iets van die tussentijd, maar ze zijn in hun slaap goed ingelicht omtrent veel van het tegenwoordige en zo kunnen ze zich ook gemakkelik uitdrukken in de taal van heden. Vooral met Foeltas worden zij bevriend. Dageliks worden zij vervoerd naar 't voor hen ingerichte gebouw der tentoonstelling, waar ze onmiddellik het werk dat hun in de Oudheid lief was voortzetten, maar de nacht brengen zij door in de kelderwoning van Foeltas. Met hun nieuwe stadgenooten bemoeien zij zich weinig. Langzamerhand raakt men aan hun tegenwoordigheid gewoon. De vreemdelingen zijn naar hun verschillende landen teruggekeerd, in Athene gaat alles zijn oude gang, Foeltas is gestorven; men neemt geen notitie meer van de eens zo luid bejubelden. En nu ontdekt de regering dat men het tentoonstellingsgebouw voor iets anders nodig heeft en dat het niet aangaat van staatswege langer de zeven gasten te onderhouden. Zo moeten ze dan blijven in de lage kamers van Foeltas kelderwoning en voor hun eigen kost zorgen. Geld hebben ze weinig, want wel heeft hun oude vriend hen tot zijn universele erfgenamen gemaakt, maar de Staat heeft beslag gelegd op zijn bezitting en het testament ongeldig | |
[pagina 201]
| |
verklaard. Vóór de weinige contanten, die Foeltas hun kon geven, geheel verteerd zijn in de volksgaarkeukens die zij hebben ontdekt, besluiten zij betalend werk te zoeken. Met Sophokles als woordvoerder gaan zij naar 't Ministerie van Onderwijs; hun illusie is aan de jeugd van gymnasium of hogeschool Grieks te leren en Sophokles vraagt om een plaats voor hem en zijn vrienden. De Minister kan hen niet ontvangen: de man is ziek, hij heeft te veel piepkuikens gegeten. Maar de sekretaris-generaal luistert met aandacht naar de wensen van allen, doch zet een zeer bedenkelik gezicht en kan alleen beloven dat zij over enkele dagen de beslissing van de regering kunnen vernemen. Bij een volgend bezoek wordt hun dan meegedeeld dat het absoluut onmogelik is om aan de wensen van Sophokles en de zijnen te voldoen: zij bezitten geen enkel diploma, zij hebben nooit enig examen gedaan, hoe zouden zij dan onderwijs kunnen geven? Aan Phidias raadt men aan zich te laten inschrijven als student aan de Polytechniese School; Aristophanes zal, volgens de secretaris-generaal, 't best doen met een revue te schrijven, 't liefst een nog al gewaagde: dat doet lachen en dat geeft geld. Voor Homerus en de tragici heeft de Minister iets bedacht: als een grote, zeer grote gunst liet hij gereed maken voor Homerus een aanstelling tot schoolmeester in een lief dorpje in 't Noord-Westen van Macedonië,Ga naar voetnoot1) en de drie tragici zullen weldra iets soortgelijks ontvangen. Zwijgend maar diep gegriefd verlaten de mannen het Ministerie. Dor en droog als het land, waar de bomen gekapt zijn, de Ilissos geen druppel water heeft en geen enkele bloem aan zijn boorden, zo zijn de harten der mensen geworden. Homerus is verontwaardigd, Aeschylus en Euripides zijn verbitterd, zelfs Sophokles kan zijn lankmoedigheid niet bewaren, en Aristophanes verbergt zijn gevoelens door sarkasme. Perikles is niet meegegaan ter audiëntie. Hij heeft een andere weg gekozen om in zijn onderhoud te voorzien: een advokaat door hem geraadpleegd, meent dat een proces, waarbij hij van de Staat hem toebehorende terreinen zal | |
[pagina 202]
| |
terugvorderen, kans van slagen heeft. En Perikles vertrouwt vooral op zijn welsprekendheid. ‘Met enkele woorden van mij, meent hij, zal ik evenals vroeger het gehele Atheense volk aan mijn zijde brengen.’ Een paar dagen later blijkt dat ook de regering zulk een uitslag mogelik geacht heeft. Na een dag van ernstige letterkundige arbeid - hun troost en hun enig begeren - zitten de vrienden bij hun spaarlampje te wachten op de terugkeer van Perikles, die met Phidias naar de advokaat is gegaan. Na lange tijd komt Phidias alleen terug en brengt de verpletterende tijding dat Perikles door een sluipmoordenaar is gedood. Men zoekt en vindt zijn lijk; zijn vrienden begraven het in de stilte van de nacht. Maar dat brengt hen in aanraking met de politie! Zij hebben een onrechtmatige daad begaan, beweert de inspekteur; dadelik moeten zij aanwijzen waar het lijk zich bevindt, want de regering, die een interpellatie van de oppositie vreest, heeft besloten het onmiddellik en in 't diepste geheim te begraven. ‘Welnu,’ zegt Aristophanes, ‘dan hebben wij al verricht wat de regering wenst, en 't zal het beste zijn als de politie maar stil verdwijnt!’ Zo redt de blijspeldichter ook hier de situatie. Treurig gaan de dagen voorbij in hun bedompte woning; vensters en deuren moeten zij gesloten houden ten gevolge van het gebruik dat zelfs goedgeklede Atheners maken van de bouwvallen en puinhopen die hun huisje omgeven. In de gaarkeuken waar ze hun avondeten gaan gebruiken, maken zij kennis met een arme drommel die hun verhaalt dat ook hij, na wisseling van de regering, een aanstelling kreeg als dorpschoolmeester in Macedonië. Hij toog er heen met zijn gezin, maar vond na allerlei ontberingen het genoemde dorp nergens; niemand kende het. Toen hij eindelik aan de regering liet weten, dat hij de plaats van zijn bestemming niet kon ontdekken, was het antwoord zijn ontslag ‘wegens gebrek aan voldoende kennis der aardrijkskunde’. ‘En hoe heette dat dorp?’, vroeg Homerus. ‘Midéni’.Ga naar voetnoot1) ‘Maar dat is juist de naam die in mijn aanstelling vermeld staat!’, riep de grote dichter uit. Hij verklaart niet langer te willen lijden en een vast besluit genomen te hebben. | |
[pagina 203]
| |
Tevergeefs beproeft Aristophanes zijn vrienden er toe over te halen om Griekenland te verlaten en met hem naar Engeland, later naar Amerika te gaan. Hij heeft vriendschap gesloten met een kapitein die hem scheepsgelegenheid verzekerd heeft. In 't holst van de nacht wekt Homerus zijn vrienden en voert hen door de stille straten naar de zuilen die eens de tempel schraagden van de Olympiese Zeus. Daar leggen zij zich neer. Maar Aristophanes blijft bij zijn voornemen: zo lang er mensen zijn om wier gebreken hij kan lachen, wil hij blijven leven. Bewogen neemt hij afscheid van zijn vrienden en slaat de weg in naar de Piraeus. De volgende morgen vond men bij de zuilen van de Olympiese Zeus vijf ineengezonken gestalten, wit als kalk, en een zware stok met gebogen greep, de staf van Homerus.
Evenals bij het vorige stuk het geval was, schuilt het komiese van Voutyrás' voorstelling vooal in de dialoog; dientengevolge legt een overzicht, waarbij het karakteristieke der levendig argumenterende personen niet kan worden weergegeven, allicht te veel nadruk op het tragiese element in deze satire. Vooral bij ons, die nu eenmaal alles veel zwaarder opnemen dan de Grieken, is 't gevaar groot dat men na lezing tot de slotsom komt: heel Griekenland, en Athene vooral, is een poel van ongerechtigheid. Maar voor men dat uitspreekt dient men zich toch af te vragen of men het recht heeft om, na aftrek van de overdrijving die men bij elke comicus en satiricus aanvaardt, te verklaren dat het in onze maatschappij zo heel anders zou gaan. Zou bij ons de geestdrift voor de herleefde helden van vroeger eeuwen blijvend zijn? Is in ons land bij de grote menigte de kennis der kunstenaars van de zeventiende eeuw zo veel grondiger dan die der Atheners van Voutyrás, waarvan er een, toen men meer dan genoeg had van het jubelen, beweerde dat Phidias sterk onder de invloed stond van Michel Angelo? En hecht onze aan steeds ingewikkelder examens verslaafde maatschappij minder aan papieren bewijzen van bevoegdheid dan de Griekse? Voutyrás hekelt niet een bepaalde minister, eigenlik ook niet uitsluitend zijn vaderland. Waarom willen Homerus en de zijnen, behalve Aristophanes, niet beproeven of het elders beter is? Waarom | |
[pagina 204]
| |
willen zij sterven? Omdat zij wel begrijpen dat de gehele wereld veranderd is en voor hen onbewoonbaar is geworden. En waarom laat de schrijver alleen Aristophanes nog in leven blijven? Spreekt hij daarmee niet zijn mening uit dat in de tegenwoordige maatschappij het leven alleen dragelik is voor een satiricus met een overwegend gevoel voor humor? Om Voutyrás goed te begrijpen moet men, als hij, naast verontwaardiging over onrecht, oog hebben voor het belachelike van het onvolmaakte mensdom.
D.C. Hesseling. |
|