De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Over Tolstoi.II.
| |
[pagina 163]
| |
koeschka’ ons verrukken - zoo zijn toch al deze werken uit Tolstoi's jeugd nog méér dan om hun eigen schoonheid belangrijk om hun verhouding tot de monumentale werken uit het tijdvak zijner volgroeide kracht. Allen zijn zij feitelijk détailstudies, waarin Tolstoi de techniek van het letterkundig ambacht in de puntjes geleerd, zijn voorstellingswijze gevonden en zijn stijl gevormd heeft. Ook worden in die studies reeds de voornaamste innerlijke thema's aangegeven, die hij in zijn latere epische werken telkens weer opnemen en tot volle ontwikkeling zou brengen. In ‘Oorlog en Vrede’ ging Tolstoi van de bekoorlijke, rijke en treffende detailstudie tot de monumentale kompositie over. Alléén van alle moderne prozaschrijvers is hij erin geslaagd, een werk voort te brengen, waarin het leven van de eenlingen en de massa's in een bepaald historisch tijdperk getild wordt in de sfeer der epische aanschouwing. De kwalifikatie ‘episch’ verdient ‘Oorlog en Vrede’ om verschillende redenen. Ten eerste om de grootsche wijze, waarop Tolstoi zijn werk heeft opgebouwd, om het ruime, vrije rythme, waar het op deint, zoodat geen oogenblik het gevoel van overvolheid, van te veel bij ons opkomt, om de eenheid-van-geest, die het doortrekt en om de harmonie van elk onderdeel met het geheel, die het beheerscht. De verschillende plans, waarop ‘Oorlog en Vrede’ gebouwd is, vloeien in dit epos niet anders in elkaar, dan in de werkelijkheid het geval is. Wij zien de groote gebeurtenissen, waar het lot der volken voor langen tijd van afhangt, zich oplossen in ontelbare kleine voorvallen, zonder dat het wereldgebeuren in onze oogen ontluisterd wordt. Integendeel: terwijl Tolstoi het sprookje van den almachtigen invloed van den genialen eenling op dat gebeuren vernietigt, wekt hij tevens eerbied en bewondering voor de krachten des levens. Hij doet ons zien, hoe de groote wendingen der historie zich voltrekken door het werken van onbewuste krachten in de volksmassa's, uit de diepste bronnen van het zijn opborrelend, en hoe het genie van den grooten leider - dat die leider een militair is, is een bijkomstige omstandigheid, - in essentie hieruit bestaat, die krachten te bespeuren, te eerbiedigen en hun dan den vrijen loop te laten. | |
[pagina 164]
| |
Zooals het gebeuren in ‘Oorlog en Vrede’ speelt op verschillende levensplans, zoo treden de daarin voorkomende personen op als onderdeelen van verschillende generaties. Telkens klotst door het werk het rythme der eeuwige wording, - een zee, waarin geslacht na geslacht zich verheft, aanzwelt, den oever toestreeft en wegzinkt in het onpeilbare verleden. Dwars echter door dit levensrythme heen, gaat in ‘Oorlog en Vrede’ nog een ander. Het leven is niet enkel beweging, drama, eeuwige botsing der elkaar opvolgende geslachten: het is ook struktuur. In ‘Oorlog en Vrede’ wordt die struktuur zichtbaar. Zij bestaat uit een aantal verschillende levenskringen, die elkaar telkens snijden, terwijl de grooteren tevens de kleineren dekken. Zulke levenskringen zijn het gezin, het geslacht, de koterie, de stand of klasse, de leger-eenheid, het leger in zijn geheel en ten slotte de natie, - de algemeenste levenskring of levensgemeenschap, die alle kleineren omvat. Alle personen, voorkomend in Tolstoi's epos, blijven ons bij als scherpomlijnde lichamelijk-geestelijke individuen, en tevens als onderdeelen van de verschillende maatschappelijke groepen, de verschillende levenskringen. Bij Tolstoi is rondom de eenlingen nooit een leegte; hij ziet deze nooit geisoleerd van het familie-milieu en het sociale milieu, waartoe zij behooren. Het is Tolstoi zoowel gelukt, ons de eenlingen te doen zien, elk als een wereld op zichzelve, als ons te doen voelen, hoe zij allen onverbrekelijk verbonden zijn met algemeener levens-eenheden en samenhangen met het aller-algemeenste, het leven en het Al. Het episch karakter van ‘Oorlog en Vrede’ wordt echter nog door andere oorzaken bepaald. Tolstoi beeldt daarin het leven uit van tallooze menschen, allen voortgedreven door begeerten en strevend naar het verwezenlijken van bepaalde doeleinden. Hun streven botst telkens niet enkel tegen dat van anderen, maar ook tegen de onpersoonlijke macht van toevallige, vaak onbelangrijke en nietige omstandigheden. Deze omstandigheden doen zich aan den mensch voor als het onverbiddelijke noodlot, waartegen zijn eigen wil te pletter loopt. Niet enkel de blinde begeerte, ook de redelijke wil brijzelt tegen de macht van het onvoorziene en onverwachte, tegen het onredelijke toeval. De zorgvuldigst be- | |
[pagina 165]
| |
raamde plannen ten spijt, zet het irrationeele zich door. Echter, al voert Tolstoi ons in ‘Oorlog en Vrede’ - en niet dáárin alleen - telkens de nederlaag voor oogen van het rationeele, zoo beteekent dit geenszins, dat hij het irrationeele als de opperste kracht des levens beschouwt. Wie dit meent, heeft de grondgedachte van ‘Oorlog en Vrede’ niet begrepen. Die grondgedachte is het geloof aan een intuïtieve kracht, niet onderhevig aan dwaling, zooals het verstand dit is, en niet in hoogmoedige zelfoverschatting tegen de irrationeele krachten ingaand. Zij stelt zich niet zoo zeer bewuste doeleinden, als dat zij vitale impulsies volgt, zij wortelt in levensinstinkten en draagt toch een zedelijk karakter. De individuen zoowel als de volken, die haar gehoorzamen, leidt zij veilig door de verwikkelingen van hun bestaan. Zij wordt gevoed uit de bronnen der goddelijke liefde, zij verwezenlijkt Gods wil op aarde: zij heeft deel aan een wereld, in welke de tegenstelling rationeel - irrationeel niet bestaat. In verschillende perioden van zijn leven heeft Tolstoi zich verdiept in de homerische gedichten, zij gaven hem intens genot. In Homeros vond hij alles vereenigd, wat hij in poëzie het hoogst stelde: spontaan, zuiver gevoel, warme natuurlijkheid, naïeve zinnelijkheid en rijke plastiek. En ook vond hij in de homerische gedichten het besef van een levenssfeer boven de aardsche verheven, het diepe ontzag voor de machten, die de wereld bestieren en der stervelingen lot bepalen, - hij vond in hen, met één woord, een sterk religieus gevoel. Toch zal Tolstoi in de homerische poézie zeker een geestelijk element gemist hebben; en wel het geloof, dat de hoogere macht, die het leven in stand houdt en ordent, er eene is van álomvattende, heel het universum doorstralende liefde, waar alle echte, dat is alle onbaatzuchtige liefde op aarde emanatie en afspiegeling van is. Tolstoi beeldt in zijn werken den natuurlijken mensch uit, den mensch, die met beide voeten staat in het aardsche, zinnelijke leven, en wiens hart in dat leven verankerd is. Maar enkel kind der aarde is de mensch bij Tolstoi nooit. Het besef van zijn goddelijken oorsprong werd wel is waar in hem verduisterd, verloren ging het echter niet en het verlangen naar hereeniging met de goddelijke kracht, | |
[pagina 166]
| |
die bron en voedster van alle leven is, leeft in hem voort. De kritici, die Dostojewski als uitbeelder-des-levens boven Tolstoi stellen, missen in den dichter van ‘Oorlog en Vrede’ de weergalooze psychologische subtiliteit, die den schepper der Karamazows kenmerkt. Men kan gereedelijk toegeven, dat zij daarin gelijk hebben. Het is echter de vraag, of een zóó verfijnde en subtiele ontrafeling van het zieleleven zijner personen, als wij in Dostojewski bewonderen, Tolstoi's kunst ten goede gekomen zou zijn. Wij althans kunnen ons haar niet anders denken dan als een element van verstoring der schoone harmonie in Tolstoi's werk, een harmonie, berustend op de doorloopende voorstelling der uiterlijke en innerlijke wereld als een innig samenhangend geheel. Daar, waar de ontrafeling van het psychologisch gebeuren in de levensuitbeelding een zoo voorname plaats inneemt als bij Dostojewski, eindigd zij met alle aandacht op te eischen, zoodat de uiterlijke wereld voor hem dan ook zoo goed als niet bestaat. Maar ook zijn er onder Dostojewski's vereerders, wier oordeel over Tolstoi niet vrij is van een zekere geringschatting, omdat, naar zij meenen, de personen uit zijn werken gevangen blijven binnen de grenzen der natuurlijke wereld, de ‘midgard’ der noorsche godenleer. In Dostojewski's gestalten daarentegen onderwerpt het daemonenrijk zich somtijds den mensch en wordt vleesch en bloed in hem, terwijl in sommigen zijner figuren de engelen uit den hemel schijnen neergedaald. Wat de sfeer aangaat, waarin Tolstoi's gestalten bewegen, zeker, zij is bijna geheel die van ‘midgard’, van het natuurlijke leven. Nooit buigt hij met ons, gelijk Dostojewski doet, over den rand dier huiveringwekkende krachten, waar de zwavelwalm uit opstijgt van het rijk der duisternis. Tolstoi's personen zijn duivels noch engelen: ook in de slechtsten onder hen herkennen wij wezens van gelijke beweging als wij, en ook de zuiversten bezitten de engelachtige reinheid niet, die Aljoscha en prins Myschkin hoog boven onze wereld doen uitzweven. Een geslacht, dat ziel en wereld ziet als tot hun diepsten grond gespleten en het beeld dier gespletenheid boven alles stelt, moet Dostojewski wel vereeren als de grootste en diepzinnigste uitbeelder-des-levens dezer tijden en Tolstoi op de | |
[pagina 167]
| |
tweede plaats terugdringen. Immers, het besef dat de hoogste schoonheid bestaat in de harmonische verbinding van uiteenloopende levens-elementen, is in en voor zulk een geslacht verloren gegaan. Bij Tolstoi geen absolute verscheurdheid, geen afgrond, die het goddelijke en het daemonische scheidt. De goddelijke schoonheid en goedheid zijn voor hem een levensfluïdum, alles doortrekkend en in alles werkzaam, al is het dan ook in verschillende mate. Daar, waar dit fluïdum ontbreekt, houdt het leven op en heerscht de dood. Tegenover Dostojewski's grandioze verscheurdheid stellen wij Tolstoi's niet minder grootsche, maar veel minder opzettelijke, zich veel minder opdringende harmonie. Tegenover Dostojewski's tooverachtig clair-obscur Tolstoi's klare monumentaliteit en vaste omtrekken, tegenover Dostojewski's martelende zelfverscheuring en zelfkastijding Tolstoi's vreugdevolle arbeid aan den opbouw van het hooger zelf, aan zelfvolmaking. Voor Tolstoi behoeft de mensch geen bovennatuurlijke krachten, met behulp waarvan hij soms een enkel maal, een enkel oogenblik de scheidingswand doorbreekt, die tusschen midgard en asgard oprijst. Die wand bestaat enkel in 's menschen verbeelding. Zooals het rijk-der-duisternis dáár begint, waar absolute zelfzucht het hart verdorren doet, zoo gaat de hemel open, daar waar onzelfzuchtige liefde de sterkste is. In alle vreugden, uit haar opwellend, in alle smart, die den mensch loutert, in alle manifestaties der zichzelf vergetende liefde, ziet Tolstoi openbaringen Gods. Smart en droefheid zijn voor hem wegen tot hooger volkomenheid, wanneer zij deemoedig worden aanvaard. Ook vreugde is zulk een weg, zoo zij geboren wordt uit het streven, anderen gelukkig te maken. De groote, koninklijke weg tot het Godsrijk is de dienende, zich erbarmende Liefde, de Charitas. Dat zij die weg is, Tolstoi heeft het altijd - ofschoon niet altijd bewust - geweten. Wij hebben de erkenning daarvan in zijn jeugddagboek niet noodig: het staat in elke bladzijde van zijn werken gegrift. Door dienende liefde schiet het menschelijk hart vleugels aan, zoodat het, alle aardsche zwaarte ten spijt, opwaarts kan wieken tot God. Liefde brengt den twijfel in het hart tot rust, zij schenkt het vrede, zij vervult | |
[pagina 168]
| |
het met het onuitsprekelijke-heerlijke besef, - haar symbool is voor Tolstoi het zachte, smettelooze blauw van het oneindig uitspansel, - dat het leven een zin heeft en dat die zin groot en heerlijk is. In den tijd, dat Tolstoi ‘Oorlog en Vrede’ schreef, bezat hij onbewust alles, wat hij later zoo hartstochtelijk zoeken en door ontzaggelijke inspanning van wil, verstand en gevoel, verwerven zou. Hij bezat volle verzekerdheid over den zin des levens, over de heerlijkheid daarvan. Hoe had hij ooit zijn grootste werk kunnen schrijven, zonder die verzekerdheid te bezitten? Elke regel daarvan is gedrenkt met het besef, dat niets van wat geschiedt zinneloos, maar alles vol zin is, - dat liefde de natuurlijke gesteldheid der ziel is, de verbinding tusschen het eindige, beperkte individu en het oneindige, universeele leven. Voor Tolstoi was het paradijs in dien tijd geen sfeer, waartoe slechts enkele begenadigden onder de menschen toegang hebben. Integendeel: het lag midden in het leven: het was een aspekt, dat het leven aannam, altijd en overal waar onschuld, oprechtheid des harten en liefde de overhand hadden op schuld, geveinsdheid en liefdeloosheid. Zulk een paradijs was voor Tolstoi het leven van kinderen. In de bijzondere sfeer van dat paradijs, fantastisch en toch reëel, zonnig en toch door smart en strijd overschaduwd, is Tolstoi verder doorgedrongen dan wellicht één ander dichter. Heerlijke bloesems heeft hij daaruit meegebracht. Er bestaat, zoover ik weet, in de wereldliteratuur geen schooner, waarachtiger en bekoorlijker uitbeelding van gelukkig kinderleven dan het leven, dat in de gedeelten van ‘Oorlog en Vrede’ beschreven wordt, waarin Tolstoi ons in het gezin der Rostows binnenvoert, ons inwijdt in de teedere geheimen en schuchter-verborgen dweeperijen van het opgroeiend kindertroepje in dat gelukkig gezin en ons hart verkwikt met de voorstelling van de zorgelooze, dartele vroolijkheid dezer onschuldige jeugd. Het kinderlijk gemoedsleven is in deze episoden uitgebeeld met zoo liefdevolle overgave, met zulk een pure en verteederde innigheid, dat iedere ademtocht, iedere trilling van dat leven op ons wordt overgebracht. Tolstoi's kinderfiguren zijn geen kleine heiligen, zij hooren thuis in de natuurlijke wereld, maar | |
[pagina 169]
| |
over die wereld verbreidt zich, overal waar zij komen, een blijde glans, uit argeloosheid, verwachting en onschuld geweven. Behalve het kinderparadijs zijn er nog andere gezegende landen op Tolstoi's aarde, - andere paradijzen, waar toe allen kunnen ingaan, wier hand Liefde leidt. Eigenlijk gaan zij niet zoozeer daartoe in, dan dat zij zelven ze scheppen. In deze paradijzen bloeit de roos der vreugde temidden van de doornen der smart. ‘Oorlog en Vrede’ is er vol van, en ook in ‘Anna Karénina’ zijn zij te vinden. Het geluksgevoel, Peter Besoekhow vervullend gedurende de weken van lichamelijk ontberingen en angsten, dat hij, met de andere russische gevangenen, door Napoléon op diens terugtocht meegevoerd, de broederlijkheid der eenvoudigen leert kennen, - de extatische vreugde, prins Andrej uittillend boven lichaamspijn en zielesmart, wanneer hij, na zijn doodelijke verwonding, den medeminnaar, die hem onzegbaar gegriefd en het dierbaarste ontnomen heeft, vergiffenis schenkt: - de spontane welling van grootmoedigheid, waarin de kille, dorre Karénin Anna haar ontrouw vergeeft, als zij schijnt te moeten sterven - het zijn alles flitsende openbaringen van den vrede Gods, uit smart en pijn geboren, die haast alle menschen kennen, al vermogen slechts enkelen hem vast te houden. In het deemoedig gebaar, waarmee Natascha neerknielt voor den stervenden Andrej, om hem vergiffenis te vragen voorwat zij hem aandeed, - in de liefkoozingen vol hartstochtelijke innigheid, waarmee deze meest betooverende van Tolstoi's vrouwelijke gestalten haar arme moeder, wier geest dreigt te bezwijken onder het verlies van haar jongste lieveling Petia, tot het leven terugroept, - in de zusterlijke genegenheid van Natascha en prinses Marie voor elkaar, die, na den dood van Andrej, hun gewon de harten haast onbegrijpelijk snel tot heeling brengt, en, ten slotte, om deze voorbeelden niet al te zeer te vermeerderen, in de rustige, zelfbeheerschte teederheid, waarmee de jonge, onervaren Kitty intuïtief al datgene doet wat gedaan moet worden, om het droevige sterfbed van haar zwager Nikolaas te verzachten, - in al deze en in vele andere episoden beeldt Tolstoi het gezegend vermogen der liefde uit, om in de duisternis der smart een | |
[pagina 170]
| |
weinig licht te doen vallen, door haar bitterheid een paar druppels te mengen van zachten weemoed of extatische vreugde, - dat is in haar iets te brengen van de sfeer van het paradijs. In de werken, die Tolstoi tot aan de geestelijke krisis der jaren 1877/81 schreef, heeft hij de heelende en reddende kracht der liefde en haar ‘paradijzen scheppend’ vermogen, voornamelijk uitgebeeld in vrouwelijke gestalten. Dat zijn inzetting tot de vrouw ná die krisis zeer sterk is veranderd, dit wordt, behalve door talrijke uitlatingen in zijn brieven en dagboeken, met onbetwistbare zekerheid bewezen door de vrouwenfiguren, voorkomend in de werken van zijn ouderdom. Er is onder die figuren niet ééne van het eerste plan, die, met de verheerlijkende oogen der liefde gezien, ons de oneindige heerlijkheid en onbegrensde kracht der liefde openbaart. Zelfs Katja uit ‘Opstanding’ is niet zulk eene figuur. Zeker: de overwinning der ware, onzelfzuchtige liefde op zinnelijkheid en genotzucht wordt in Katja aanschouwelijk gemaakt. Echter niet zij is het in de eerste plaats, waarin die overwinning wordt uitgebeeld. De hoofdpersoon van het boek is Njechloedow: van hem gaat de handeling uit; zooals zijn zinnelijke hartstocht schuld is, dat het lagere, dierlijke in Katja werd opgewekt en tijdelijk overheerschte, zoo roept zijn zelfverloochende liefde het hoogere weer in haar wakker. Een der zeer weinige vrouwenfiguren uit Tolstoi's latere werken, in welke de zedelijke schoonheid van zichzelf tot het uiterste vergetende liefde wordt uitgebeeld, is Praskowia Michailowna, de arme weduwe uit ‘Vader Sergius’. Dag in dag uit slooft deze nederige dienaresse Gods zich uit, om haar drankzuchtige schoonzoon, haar ziekelijke dochter en haar lastige kleinkinderen te verzorgen, zonder dat ooit de gedachte bij haar opkomt, daarmee iets verdienstelijks te doen. De argelooze goedheid en deemoed van deze arme van geest zijn het, die den, door de geloovigen als een heilige vereerden, inwendig echter nog van hoogmoed en ijdelheid stinkenden monnik, den weg wijzen naar ware vroomheid. Maar de zelfvergeten Paschenka is toch slechts een nevenfiguur, door Tolstoi in grauwe tinten geschetst. Haar beeld blijft ons bij, | |
[pagina 171]
| |
eerder als dat eener goedige sloof, dan als de inkarnatie van de heerlijke kracht der liefde. Wij voelen haar niet als een symbool van het vrouwelijke wezen. Veel méér is dit het geval met Makownina, de behaagzieke wereldlinge, die met haar geraffineerde duivelskunsten den armen Sergius het vuur zoo na aan de schenen legt, dat hij enkel door zich een vinger af te hakken zijn zinnelijke begeerte meester wordt. Wat haar beweegt, is geen hartstocht, zelfs geen zinnelijke opwelling, maar een afschuwelijk mengsel van nieuwsgierigheid, ijdelheid en driestheid. Evenals in ‘Vader Sergius’ symboliseert in de ‘Kreutzersonate’ de vrouw de verleiding der vleeschelijke begeerte, het satanisch element, dat de ziel bedreigt met verderf. Zij trekt den man naar omlaag, zij ontsteekt in hem den brand der passie en de razernij der jaloezie: zij zuigt hem het merg uit de botten: zij breekt zijn vleugels en fnuikt den wasdom der goddelijke krachten in zijn ziel. In de levensfase, volgend op de geestelijke krisis die hij tegen zijn vijftigste jaar doormaakte, heeft Tolstoi in de vrouw in de eerste plaats het wijfjesdier gezien, dat den man bekoort, en desatan, die hem tot doodzonde en vertwijfeling, tot moord of zelfmoord brengt.Ga naar voetnoot1) Enkel door absolute overgave aan God, zooals bij de Paschenka's,Ga naar voetnoot2) of aan een groote idee, zooals bij de vrouwelijke revolutionairen in ‘Opstanding’ het geval is, ontkomt de vrouw aan de vloek, waarmee haar sexualiteit haar belast. Echter, zoomin de Paschenka's als de revolutionairen zijn specima van normale vrouwelijkheid. Dergelijke specima zijn in de werken, die Tolstoi na Anna Karénina schreef, even zeldzaam, als zij in de aan zijn ‘wedergeboorte’ voorafgaande werken talrijk zijn. De normale vrouw, met haar menschelijke deugden en zwakheden, is na zijn vijftigste jaar voor hem ondergegaan in het wijfjesdier met haar satanische instinkten. Zijn eigen gevoelens voor de vrouw schijnen zich in zijn ouder- | |
[pagina 172]
| |
dom onmiskenbaar bewogen te hebben tusschen angst en afschuw. In zijn ‘Herinneringen aan Tolstoi’ erkent Gorki, herhaaldelijk pijnlijk getroffen te zijn door den groven, schamperen toon, waarop Tolstoi zich tegen hem over het vrouwelijk geslacht uitliet. ‘Er was in zijn woorden iets gekunstelds, onwaarachtigs, en tevens iets zeer persoonlijks. Het was of hij eens geraakt werd en vergeven noch vergeten kon.Ga naar voetnoot1) De indruk, door haast alle vrouwefiguren in Tolstoi's latere werken teweeggebracht, wordt nog versterkt door verschillende uitlatingen in Tolstoi's dagboek uit de jaren 1895/1903. Er is geen twijfel mogelijk, of de psycholoog-epikus, die van alle moderne schrijvers misschien de diepste kenner van het vrouwenhart is geweest en zeker degene, die de liefelijkste en nobelste vrouwenfiguren heeft geschapen, koesterde in zijn ouderdom jegens de vrouw een felle, onverzoenlijke wrok. Die wrok had zich in hem vastgezet en heeft hem tot in zijn laatste levensjaren beheerscht. Het kan niet anders, of die wrok moet in pijnlijke persoonlijke ervaringen gegrondvest zijn geweest. Tolstoi, de levenslange vijand van onwaarachtigheid, valsche schaamte en huichelarij in alles, ook in sexueele dingen, Tolstoi heeft het zijn toekomstige biografen onmogelijk gemaakt om de enorme beteekenis, die erotische gevoelens en ervaringen in zijn leven hebben gehad, met stilzwijgen voorbij te gaan of daar vluchtig overheen te glijden. Met een aan cynisme grenzende openhartigheid heeft hij o.a. tegen Gorki de buitensporige kracht zijner sexueele aandriften in zijn jeugd en de toomelooze wijze, waarop hij ze botvierde, erkendGa naar voetnoot2) In ‘Biecht’ herdenkt hij met bittere wroeging de jaren zijner jongelingschap, toen hij, ‘met hart en ziel begeerend goed te zijn’, toch telkens tot zonde verviel, doordat er niemand was in zijn omgeving, die hem helpen kon. Integendeel vonden allen het vanzelfsprekend, dat hij aan zijn begeerten toegaf; zelfs prezen zij hem daarvoor. In Tolstoi zelf echter brandde het verlangen naar een zuiver en ingetogen leven; zijn losbandigheid vernederde hem in eigen oogen en vervulde hem met afkeer jegens zich zelf. | |
[pagina 173]
| |
In het dagboek uit Tolstoi's jeugd vindt men verschillende boutades over de vrouw, die een soortgelijke verbittering, een soortgelijke ressentiment verraden, als de schampere uitlatingen van zijn ouderdom. ‘Beschouw de aanwezigheid der vrouw in de samenleving’, schrijft hij op zijn 20ste jaar, ‘als een noodzakelijk kwaad en vermijd haar zooveel mogelijk. Immers hoe ontstaan in ons de wellust, de lichtzinnigheid en vele andere ondeugden, zoo niet door haar? Aan wie de schuld, dat wij aangeboren neigingen, zooals onze vastberadenheid, onze kracht, onze bedachtzaamheid en waarheidsliefde verliezen, zoo niet aan haar?’ Men kan de schouders ophalen over deze ontboezeming van den jeugdigen vrouwenhater, wiens levenspraktijk zoo weinig in overeenstemming was met de hierboven verkondigde theorie. Echter is die ontboezeming niet, zooals in dergelijke gevallen vaak voorkomt, de smartkreet van een teleurgestelden minnaar, maar de tot zichzelf gerichte opwekking van een om bevrijding worstelenden mensch. Tolstoi was zich in zijn jeugd bewust, dat de buitensporige kracht zijner erotische gevoelens en begeerten dreigde, zijn verderf te worden. En waarschijnlijk besefte hij ook, dat hij in zijn sexualiteit een vijand had, tegen wien zijn wilskracht, zijn geweten, zijn verlangen om op een hoog plan te leven, onafgebroken vele jaren lang zouden moeten strijden, zonder ooit definitief te kunnen overwinnen. Dit blijkt uit talrijke passages in zijn dagboek, waarin hij zijn zwakheden en ondeugden ontleedt en plannen uitdenkt, om ze krachtdadig te bestrijden. ‘Speelzucht, wellust en eerzucht’, schrijft hij op zijn 27ste jaar, ‘zijn mijn grootste vijanden. Tegen de eerste, een baatzuchtige neiging, die allengs tot gewoonte wordt, is het mogelijk te strijden; daarentegen is de strijd tegen de wellust zeer moeilijk, omdat zij door de verbeelding wordt opgezweept en in kracht toeneemt, wanneer men zich inspant om haar te beheerschen.’ Als de beste hulpkrachten in dien zwaren strijd beschouwt Tolstoi geestelijken arbeid en lichamelijke inspanning. Van succesvolle worsteling tegen zijn eerzucht kon in dat levensstadium nog geen sprake zijn, omdat Tolstoi, zooals hij zich zelven bekende, eer en roem in die dagen hooger stelde dan alle dingen ter wereld, ‘hooger zelfs dan het goede.’ | |
[pagina 174]
| |
Van den tijd af dat Tolstoi in den Kaukazus het dieper ik terugvond, waartoe het leven, dat hij van zijn 15de tot zijn 25ste jaar leidde, hem den weg had versperd, en nog meer sedert hij begon zijn innerlijke wereld in woorden uit te beelden, heeft hij ongetwijfeld voortdurend een aanmerkelijk deel zijner erotische gevoelens gesublimeerd, ze omgezet in den stroom van belangelooze emotie en geestelijke energie, die eerst zijn poëtische werken, later ook zijn paedagogische en sociale werkzaamheid, bevruchtte. Zonder die omzetting, dat is dus ook zonder de tot haar voerende, ontzaggelijk zware worsteling voor zelftucht en zelfbedwang, zou Tolstoi nooit geworden zijn, die hij werd. Echter is het hem waarschijnlijk toch niet gelukt, den geheelen stroom zijner erotische gevoelens hetzij hun natuurlijken loop te laten of te sublimeeren. Een deel van die gevoelens heeft hij, althans in sommige levensfasen, ongetwijfeld met groote kracht onderdrukt en die onderdrukking zal de bitterheid en schamperheid, die zijn uitlatingen over de vrouw in die fasen kenmerken, wel voor een groot deel verklaren. Die bitterheid was de prijs, welke Tolstoi betalen moest voor de beteugeling van brandend sterke vitale aandriften. Zijn antagonistische instelling tegen de vrouw kwam - althans ten deele - voort uit het protest der mishandelde natuur. Er is slechts één tijdperk in Tolstoi's leven geweest, waarin, voor zoover wij kunnen nagaan, van een dergelijk antagonisme in het geheel geen sprake is geweest, en wel het tijdperk der eerste veertien à zestien jaar van zijn huwelijk met Sophie Bers, de tijd van zijn echtelijk geluk, zijn ‘wittebroodsweken’, zooals hij schertsend zeide. In dien tijd heeft hij zeker zijn erotische gevoelens veel minder behoeven te onderdrukken, ze veel vollediger kunnen uitleven, dan ooit in de jaren daarvóór en daarna, afgezien van zijn bandelooze jeugd, het geval was. Daarbij werd natuurlijk een zeer groot deel van die aandriften in de jaren, dat ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karénina’ ontstonden, gesublimeerd en verbruikt in poëtische produktie. Wij kunnen daarom aannemen, dat er in dit tijdvak van Tolstoi's leven evenwicht tusschen de normale uitleving en de sublimeering zijner erotische gevoelens bestond. Het onbewuste besef | |
[pagina 175]
| |
van dat evenwicht maakte hem rustig, gelukkig en sterk. Gedurende een groot deel van dit tijdvak, het meest harmonische uit heel zijn lange leven, heeft Tolstoi geen dagboek gehouden. De behoefte aan zelfwaarneming en zelfontleding was in die jaren blijkbaar sterk verminderd, terwijl tevens de, in dezelfde jaren totstand komende monumentale scheppingen, de onophoudelijk in zijn binnenste opwellende stroom van emoties en gevoelens voor een groot deel opslorpten. Uit de ‘Biecht’ en ook uit zijn korrespondentie, speciaal die met zijn nicht en vriendin, ‘baboeschka’ Alexandrine, weten wij dat Tolstoi in die jaren een geluk ervoer, als hij nog nimmer had ervaren, het geluk van een voortdurend intensief leven van de zinnen, het hart, den geest en de verbeelding, een leven tevens van innerlijke harmonie. De afmattende worsteling tusschen natuurlijke aandriften en zedelijke idealen was in die jaren in hem tot rust gekomen. Voor het eerst behoefde hij gevoelens, die met elementaire kracht bevrediging eischten, niet te onderdrukken, om zichzelf te kunnen achten als een zuiver en rechtschapen mensch. De zinnelijke aandriften, die hem tot dusver kortstondig genot hadden verschaft, duur betaald met zelfverwijt, zelfverachting en wroeging, verbonden zich in deze levensfase met zijn teerste gevoelens en zijn hoogste aspiraties tot warme stroomingen van liefde en vreugde. In het grandioze berglandschap van Tolstoi's leven zien wij deze fase als een heerlijke, vruchtbare hoogvlakte. Het krampachtige begeeren der zinnen had opgehouden, evenals het krampachtig zich rekken en strekken der ziel naar hoogste volmaking. De innerlijke wrijvingen waren opgeheven, de innerlijke konflikten schenen opgelost. De scheppingskrachtige energie stroomde vrij en onbelemmerd uit. De vereffening van Tolstoi's gevoel tegenover de vrouw, de verandering van zijn inzetting jegens haar, de opheffing van het antagonisme, dat hem in zijn jeugd gekweld had, - zij waren de gave vruchten, die Tolstoi's gelukkig gezinsleven in die jaren droeg. En tevens schiepen zij de innerlijke voorwaarden tot de liefdevolle uitbeelding der talrijke vrouwengestalten, die in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’ voorkomen, - jonge en oude vrouwengestalten, teedere en hartstochtelijke, droomerige en schalksche; ge- | |
[pagina 176]
| |
stalten van dochters en moeders, van echtgenooten en zusters, allen verschillend, allen vol ruischend leven, en bijna allen van een beminnelijke menschelijkheid. In geen enkele van hen, met uitzondering van Helena Koeragoein, heeft het wijfjesdier den mensch en de moeder vernietigd. Allen zijn zij in staat, lief te hebben met het hart, niet enkel met de zinnen, in staat tot zuivere, zichzelf verloochenende liefde. Hun menschelijkheid werd niet vermoord door hun sexualiteit; hun zinnelijke neigingen voeden zich met alle sappen van gemoed, geest en verbeelding en verbinden zich daarmee tot een schoon geheel. Al deze meisjes- en vrouwengestalten zijn door en door reeël; zulke als zij hebben op aarde geleefd en leven ook heden nog tusschen ons; allen echter zijn ze aangezien met oogen, vol van een aandacht, die wij niet bezitten, gescherpt door een liefde, die ons ontbreekt. Aan die oogen ontging geen enkele feil en geen enkele zwakheid, maar ook zagen zij den kleinsten dauwdruppel van menschelijke goedheid en moederlijke zachtheid glinsteren in de verborgenheden van het hart. In de werken van Tolstoi's jeugd komt slechts ééne vrouwenfiguur op den voorgrond, en wel Marianka, het mooie, fiere meisje uit ‘de Kozakken’, zoo vol onbewust leven, zoo betooverend in haar ondoorgrondelijkheid en raadselachtigheid. Marianka is gelukkig, omdat zij meer instinktmatig dan bewust leeft, jong en schoon is en volkomen aangepast aan haar omgeving. Zij gelijkt een lachende boschfee of een waternimf, een natuurwezen, in wie de ziel nog niet ontwaakte. In tegenstelling tot haar zijn de vrouwengestalten, die in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’ voorkomen, in hooge mate ziel-vol, vol innerlijke deining. Alles wat zij denken en doen, voelen en zeggen, wekt onmiddelijk weerklank in ons gemoed. Ook zoo wij noch Tolstoi's eigen getuigenis over zijn huwelijksgeluk in de jaren, dat hij ‘Oorlog en Vrede’ schreef, noch dat van anderen hadden, zouden wij toch met zekerheid weten, dat gedurende die jaren zijn instelling jegens de vrouw vrij was van de bitterheid en schamperheid, die in zijn jeugd, en vooral in zijn ouderdom, zoo pijnlijk aandoen. Wij kunnen dit afleiden uit zijn werk. De geest van dat werk, de uit- | |
[pagina 177]
| |
beelding daarin van zoovele onschuldige, reine, beminnelijke, echt menschelijke vrouwengestalten zou er ons borg voor zijn. Met zijn huwelijk brak voor Tolstoi een tijdvak van scheppende werkzaamheid aan, zoo intens en vruchtbaar als hij nog nimmer gekend had. Het geluk dat het huwelijk hem schonk en de bevrediging, die hij vond in het gezinsleven, hadden een stimuleerende uitwerking op zijn dichterlijke gaven. De warmte, zijn zinnen, hart en geest toestroomend van de zuivere, begaafde, hartstochtelijke jonge vrouw, die hem vol vertrouwen haar liefde geschonken had, - haar onbegrensde bewondering voor, en aktieve belangstelling in, zijn letterkundigen arbeid, - de opgewekte sfeer van een normaal gezin, jaar op jaar verrijkt door de geboorte van een kindje, dat met de onvermijdelijke zorgen en lasten, ook nieuwe vreugden en lusten meebracht, - dit alles te samen werkte er toe mee, Tolstoi in een gelukkigen evenwichtstoestand te brengen. De kwellende gedachte der onopgeloste levensproblemen bleef in die jaren op den achtergrond van zijn bewustzijn. Het schrijnend bewustzijn van de tegenstrijdigheid, die tusschen zijn intuïtief besef van de hoogste levenswaarden en den opzet van zijn eigen leven bestond, scheen in hem te zijn uitgewischt. En juist doordat het uitgewischt scheen, kon het besef dier levenswaarden, - dat is de waardeering der onzelfzuchtige liefde als de hoogste kracht des levens, als de kracht die den mensch deel doet hebben aan het goddelijk wezen -, met haar glans en haar weldadige warmte heel de levenssfeer van ‘Oorlog en Vrede’ en ook nog - ofschoon op andere wijze en in mindere mate, - van ‘Anna Karénina’ doordringen.
De haast onbegrijpelijke tegenstellingen, die tusschen den Tolstoi van voor en van na de ‘wedergeboorte’ bestaat, verliezen veel van haar raadselachtigheid, wanneer wij ons indenken in de hartstochtelijke, absolute onvoorwaardelijkheid, waarmee Tolstoi heel zijn leven heeft geleefd. De profeet van Jasnaja Poljana zou geen inkarmatie geweest zijn van het diepste wezen van het russische volk, zoo hij zich niet voorbehoudloos had overgegeven aan datgene wat hij als waarheid erkende, en niet gepoogd had, uit zijn levenswaar- | |
[pagina 178]
| |
heid de verste konsekwenties te trekken. Een overtuiging aanhangen, beteekende voor Tolstoi pogen, die overtuiging tot aan haar uiterste grenzen te verwezenlijken. In zijn verhalend proza heeft Tolstoi al zijn innerlijke ervaringen verwerkt: in dat opzicht heeft alles wat hij schreef een biografischen inslag. Echter, in zijn werken heeft Tolstoi zijn wezen niet slechts uitgebeeld, maar het tevens gesublimeerd. De stroom zijner ongetemde, elementaire vitaliteit keert er terug als gepuurde, gelouterde kracht. Wie die vitaliteit wil betrappen in al haar onstuimigheid, zooals zij omhoog spuit uit de diepten van Tolstoi's wezen, die leze zijn brieven en dagboeken; ook leene hij het oor aan de getuigenissen van zijn vrouw, zijn bloedverwanten en vrienden. Allen blijken bij voortduring getroffen door den ademloozen vaart van Tolstoi's leven, het ontzaglijk élan, waarmee hij zich stort op de dingen, en de buitengewone kracht van koncentratie, waarover hij beschikt. Alles wat hij aanpakt, om 't even wat, landbouwkunde of grieksch, strategie of muziek, opvoedkunde of wijsbegeerte, pakt hij aan met hetzelfde vuur, dezelfde hartstochtelijke begeerte, het door en door te kennen. Alles is voor hem een stuk leven, dat deel heeft aan de schoonheid en heerlijkheid van het geheel. Hij worstelt ermee, zooals Jacob worstelde met den engel: hij weet van geen ophouden, eer hij het geheel in zich opgenomen heeft. Tolstoi kon niet lauw zijn, in zijn belangstelling zoomin als in zijn gevoel. Ieder voorwerp van weten verscheen hem op een gegeven oogenblik als een sleutel, waarmee hij de diepste levensgeheimen geloofde te zullen ontdekken. Boven elk ding zag hij op een zeker uur Gods adem uitzweven. Zooals zijn hartstochtelijke aard hem telkens verleidde tot excessen in de sfeer van het zinnelijke leven, zoo ook tot de buitensporige uitgifte van geestelijke kracht. Menschen, die zich met hartstochtelijke belangstelling op het een of ander werpen, zijn betrekkelijk talrijk. Zeldzamer zijn zij, wier élan naar een aantal verschillende dingen uitgaat, de gepassioneerden met een wijd veld van belangstelling. Maar nog veel zeldzamer zijn de naturen, wier grage, driftige zinnen een groot aantal dingen opnemen in hun oneindige verbizondering en die tevens streven, het wezen | |
[pagina 179]
| |
dier dingen en hun samenhang te doorgronden door middel van verstand en rede, - de gepassioneerde sensitivisten met filosofischen aanleg. Tot deze zeldzamen behoorde Tolstoi. Met volle kracht leefde hij op drie verschillende manieren: met de zinnen, met het gemoed en met het verstand. Uit drie werelden-van-ervaring gaarde hij de elementen bijeen, die zijn verbeelding tot de wereld der poëzie herschiep. Tolstoi was hierin begenadigd boven vele andere kunstenaars, dat zijn zintuigelijke indrukken zoowel buitengewoon hevig als zeldzaam zuiver en gaaf waren. Maar hij heeft zich nooit op die indrukken alléén laten drijven, nooit de wereld beschouwd als een verzameling dingen om te zien, te hooren, te ruiken of te tasten: hij is nooit in de vluchtige verschijning opgegaan. Achter de verschijning vermoedde hij het wezen. Van jongs af aan besefte hij, dat dit wezen niet gevonden kan worden door te jagen van gewaarwording tot gewaarwording. Ook wist hij, dat het niet door opeenhooping van kennis wordt bereikt. Voor schoolmeesterswijsheid had hij enkel hoonende geringschatting en de experimenteele wetenschap heeft hem nooit bijzonder geïmponeerd. Intuïtief streefde hij naar verbinding van de kennis, die de zinnen aanbrengen, dat is de kennis van het konkrete, met inzicht in het algemeene wezen der dingen door filosofische bezinning en daadwerkelijke ervaring. Uit zijn werken spreekt een mensch, die niet enkel zijn zinnelijke indrukken van de dingen uitbeeldt, noch ze alleen abstrakt, verstandelijk, bestudeert, maar die ze behalve dit alles ook in en door de praktijk leert kennen, - een die gewaarwordt, weet en kan. De ademlooze vaart, waarmee Tolstoi leeft, - het élan, waarmee hij zich telkens werpt op een nieuwe taak, - de onafgebroken wellende stroom van energie, die van hem uitgaat, - zij bewijzen welk een zeldzaam-sterke vitale kracht de natuur in hem had uitgestort. Die kracht werkte in Toltoi niet, zooals zoo vaak het geval is, bij stooten en vlagen, met daar tusschen in erge inzinkingen: neen, zij stroomde onafgebroken uit, slechts nu en dan even verminderend. Tolstoi vereenigde geestdriftig beginnen met onverdroten doorzetten. Hoe onvermoeid hij zijn werk verzuiverde en verbeterde, is bekend. Het verhaal gaat, dat zijn vrouw het manuskript van | |
[pagina 180]
| |
‘Oorlog en Vrede’ zeven maal voor den druk heeft moeten overschrijven. Maar ook zoo dit verhaal waar is, heeft het enkel betrekking op den zichtbaren, den min of meer stoffelijken arbeid, die door een ontzaglijk fundament van onzichtbaren, zuiver geestelijken arbeid gedragen werd. In een brief aan een vriend, dateerend uit den tijd dat hij aan ‘Oorlog en Vrede’ bezig was, heeft Tolstoi even een tip van het gordijn opgeslagen, waarachter die onzichtbare arbeid geschiedde. Hij schrijft daarin, hoe onder het werken ‘millioenen mogelijkheden’ met betrekking tot de ontwikkeling der karakters en den gang van het verhaal bij hem opkomen. Die alle moest hij overwegen en indenken, om ten slotte daaruit de ééne te kiezen, door zijn naar binnen gerichten blik als de juiste, de meest levenskrachtige, de aan innerlijke waarheid rijkste erkend.Ga naar voetnoot1) Met onuitputtelijk geduld en nimmer falende toewijding streefde Tolstoi ernaar, zijn innerlijke visie tot de grootste klaarheid te brengen en zijn gevoel zoo helder en precies uit te beelden, dat het op anderen kon overgaan. Buffons omschrijving van het genie als ‘enkel langdurig geduld’ moge het wezen daarvan onvoldoende en onvolledig belichten, wie Tolstoi bestudeert, moet erkennen, dat die omschrijving een deel waarheid bevat. Geduld op zichzelf is geen genie en kan het genie niet vervangen, zoomin als energie, vlijt en doorzetting dat kunnen. Maar om volkomen rijpe en volkomen gave vruchten voort te brengen, heeft het genie oneindig veel geduld - in den aktieven zin van het woord - noodig. Tot de volle waardeering van Tolstoi's levenswerk is het besef van de bijzondere mate, waarin hij dit aktieve geduld, dat is het vermogen tot langdurige en intensieve geestelijke koncentratie, gericht op scheppenden arbeid, bezat, onmisbaar. Ondanks de oneindige zorgvuldigheid, waarmee Tolstoi werkte, had hij toch altijd het gevoel, in geduld en toewijding te kort te schieten. De ongelooflijke nauwgezetheid van zijn | |
[pagina 181]
| |
artistiek geweten leert men kennen uit zijn dagboeken, zoowel die van zijn jeugd als van de jaren 1895/1903. Telkens beschuldigt hij zich, een werk losgelaten te hebben, eer hij alles heeft beproefd, om het tot de grootste zuiverheid op te voeren. De zelfde verwijten, die hij zich deed, toen hij in den Kaukazus zijn eersteling schreef, deed hij zich bijna een halve eeuw later, onder het werken aan ‘Opstanding’: hij verwijt zich slordigheid, haastigheid, gebrek aan koncentratie en aan volharding. Deze haast pijnlijke nauwgezetheid van Tolstoi's geweten ten opzichte van zijn letterkundig werk, was natuurlijk niets dan een uiting, op een bepaald gebied, van het rustelooze streven naar volkomenheid, dat de kern van zijn wezen is geweest. Die nauwgezetheid is te treffender, omdat Tolstoi bijna voortdurend innerlijk bewogen was, - vaak hevig bewogen. Zijn emotioneele leven was overstelpend rijk. Innerlijke wellen, die bij de groote meerderheid der menschheid slechts bij groote tusschenpoozen schijnen te vloeien, stroomden bij hem aldoor met volle kracht. Zijn geestelijke spanning verslapte gedurende het grootste deel van zijn leven slechts zelden, en dan nog slechts voor korten tijd. Pas in zijn ouderdom, toen zijn lichamelijke kracht verminderde, heeft hij betrekkelijk lange periodes van geestelijke depressie doorgemaakt, zooals vele kunstenaars hun leven lang kwellen. In de jaren van zijn jeugd en zijn mannelijken leeftijd was hij daarvan in zeldzame mate vrij. Tolstoi heeft in die jaren tijdperken doorleefd van vreeselijken tweestrijd, van martelenden twijfel, van bitter verdriet en zelfs van wanhoop, maar het gevoel van machteloosheid en inwendige leegte heeft hij slechts zelden gekend. En ook dan, wanneer de zielewateren, na een springvloed van produktieven arbeid, even terug-ebden, ging die teruggang nooit zoo ver, of hij kon hun bruisen nog hooren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 182]
| |
Zoo Tolstoi weinig geleden heeft onder de korststondige inzinkingen van zijn geestelijke spanning, - des te meer leed hij onder den strijd tegen zijn hartstochten en de, altijd dreigende, telkens met moeite bedwongen verstoring van zijn geestelijk evenwicht. In zijn jeugd brachten hoogmoed, opvliegendheid en onverdraagzaamheid hem vaak in konflikt met anderen. Bekend is zijn twist met Toergeniew, waarvan een instinktieve, organisch-gewortelde antipathie, die hij nimmer slaagde te overwinnen, wel de diepste oorzaak schijnt geweest te zijn.Ga naar voetnoot1) Over de onhebbelijke manier, waarop hij als dertigjarig man tegen Toergeniew optrad, heeft Tolstoi zich later oprecht geschaamd: ook heeft hij, door het eerst de hand ter verzoening uit te steken, gepoogd zijn fout goed te maken. Maar in het algemeen trok hij zich konflikten met de buitenwereld nooit erg aan: een uitzondering hierop vormt alleen het tragische, dertig jaar lang aanhoudende konflikt met Sofia Andrejewna, dat de groote beproeving van zijn ouderdom is geweest. Ondanks de brandende eerzucht, die hem in zijn jeugd vervulde, en ondanks de ijdelheid, waar hij zijn leven lang tegen heeft moeten vechten - nog in een van zijn laatste levensjaren bekende Tolstoi aan een vriend, dat na de demonstraties ter eere van zijn 80sten verjaardag ‘de wonde der ijdelheid, die zich bijna had gesloten, zich in zijn hart opnieuw geopend had’ - liet het oordeel van anderen hem toch be- | |
[pagina 183]
| |
trekkelijk onverschillig. Niet in dat oordeel, maar in zijn eigen zelfbewustzijn en zelfverzekerdheid was ten slotte zijn leven verankerd. Het grootste, pijnlijkste konflikt in Tolstoi's leven is het, telkens opnieuw uitbrekende konflikt tusschen de tegenstrijdige neigingen in zijn eigen hart geweest. Twee wezens botsten in hem: de zelfzuchtige, genotzuchtige mensch, wiens hartstochtelijke zinnen zich vasthaakten in de aarde, en de zedelijke mensch, die een afkeer had van zijn genotzucht en zelfzucht en met alle kracht worstelde om te leven naar den geest. Dit konflikt heeft in Tolstoi zijn leven lang gewoed. Ook in zijn jeugd, in den tijd zijner ergste uitspattingen, brak het streven naar hooger telkens door, en ook in zijn ouderdom, in den tijd dat al zijn denken en willen uitging naar God en den naaste te dienen, heeft hij, volgens eigen getuigenis, nog moeten worstelen tegen zijn hartstochten en driften. Natuurlijk heeft dit konflikt in verschillende perioden van Tolstoi's leven allerlei vormen aangenomen. Het deed zich voor als de tegenstelling in hem zelf tusschen den ‘edelman’, die zijn sociale voorrechten, het gevolg van afkomst, opvoeding en omgeving, genoot als iets wat hem rechtens toekwam, en den ‘volksman’, die wist dat enkel beneden, tusschen de drommen der armen en eenvoudigen, de boom der godsvrucht wies en de bronnen van waarheid en gerechtigheid opwelden. Het deed zich ook voor als de tegenstelling in zijn ziel tusschen den hoogmoedigen mensch, die trotsch was op zijn gaven, zijn talenten, zijn werken, en misschien nog trotscher dan op dit alles op het niet te omschrijven element in zijn bloed, den neerslag van vele geslachten van heerschenden, dat hem gezag verleende ook bij hen, die zijn geestelijke gaven niet konden waardeeren, - en den deemoedigen mensch, deemoedig omdat hij wist, dat alle krachten van het bloed en alle krachten van den geest op Gods weegschalen van geen beteekenis zijn tegen één daad van zuivere, zelfvergeten menschenliefde. Het nam ook den vorm aan van de tegenstelling tusschen zijn gehechtheid aan een levensstaat, die in het sociale milieu, waartoe hij behoorde, voor vanzelfsprekend gold, - en zijn afschuw van een levensopzet, welks tegenpool onherroepelijk de fysieke en sociale ellende der volksmassa's | |
[pagina 184]
| |
was. En ten slotte deed dit levenskonflikt zich in Tolstoi voor als de vraag, of hij nog langer mòcht, en nog langer kòn, leven naar een standaard-van-waarden, die rijkdom, aanzien, familiegeluk en zinnelijk genot boven-aan plaatste, dan wel moest pogen zijn leven in te richten naar een anderen standaard, voor welke de dienst van God en den naaste het hoogste was. Het telkens weer uitbrekende konflikt in Tolstoi's hart heeft zijn leven-naar-buiten in hooge mate beïnvloed: men kan zelfs zeggen, dat het in verschillende tijdperken de voornaamste faktor geweest is, die de vormen daarvan bepaalde. Zijn vertrek naar den Kaukazus werd ingegeven door brandend verlangen te ontkomen aan het bittere zelfverwijt over de roekelooze wijze, waarop hij zijn leven bedierf. In zijn eenzaam bestaan tusschen zijn mede-officieren in de jaren daarna is telkens een streven bemerkbaar, te gehoorzamen aan de innerlijke stem, die hem aanspoorde onvermoeid naar het hoogste te streven. Zijn herhaalde pogingen om het bestier van zijn landgoed op zich te nemen en de verhouding tot zijn boeren bevredigend te regelen, - zijn optreden als vrederechter, - maar bovenal zijn, tot drie keer toe opnieuw opgevatte paedagogische werkzaamheid, - het waren alles uitingen van zijn onvoldaanheid over het leven, in hoofdzaak gewijd aan de bevrediging van persoonlijke behoeften en begeerten, dat hij ongeveer tot aan zijn 50ste jaar leidde, maar waarvan hij onderbewust altijd besefte, dat het met zijn diepste overtuiging in tegenspraak was. Telkens werd hij gedreven tot een of andere vorm van sociale werkzaamheid, tot werk dat in de eerste plaats anderen ten goede kwam. En toch kon geen enkele vorm daarvan hem duurzaam bevredigen, zoolang niet het konflikt in zijn hart in dier voege was opgelost dat de hoogere krachten van zijn wezen zich de lagere onderwierpen. Wel is waar scheen het een poos lang - in de jaren van zijn huwelijksgeluk - of een andere oplossing mogelijk was: de hoogere en de lagere zielekrachten verbonden zich: in ééne bedding stroomden zij gezamenlijk voort. Het altijd waakzame, altijd verontruste geweten kwam tijdelijk tot rust. In zijn ‘Biecht’ zegt Tolstoi, dat de religieus-zedelijke krisis in het laatste jaar vóór zijn huwelijk al luider en luider aan de poorten van zijn hart aanklopte. Door dat huwelijk werd haar uitbreken een aantal jaren ver- | |
[pagina 185]
| |
schoven. Zeker zou Tolstoi het besef, dat zijn levensopzet tegen zijn hoogste aspiraties indruischte, niet lang meer hebben vermocht te onderdrukken, zoo de innerlijke krachten niet plotseling een anderen loop hadden genomen. In den tijd, dat hij met Sofia Andrejewna in het huwelijk trad, had hij op de vraag, hoe hij zijn leven moest inrichten, om het met zijn diepste aspiraties in overeenstemming te brengen, het antwoord nog niet gevonden. Misschien had hij die vraag in haar vollen omvang en al haar konsekwenties nog niet eens bewust gesteld.Ga naar voetnoot1) Zoo lang hij haar echter niet bewust gesteld en geen bevredigend antwoord gevonden had, gaapte ergens in de diepten van zijn wezen een afgrond van onrust. Hierdoor droeg hij vele jaren een ontzettende angst voor den dood in zich om. Ergens in hem smeulde het besef, dat een vreeselijk onheil hem bedreigde. En zoodra het gedroomd geluk verbleekte, dat de verbeelding hem voortooverde, in den tijd dat hij zijn heerlijkste werken schiep, kwam dit onheil met toomelooze kracht over hem.
In den tijd, dat Tolstoi ‘Oorlog en Vrede’ schreef, is zijn gemoed harmonischer gestemd, zijn leven gelukkiger, althans vrediger geweest, dan ooit daarvoor of daarna. Toch was juist in dien tijd de poëzie nog méér voor hem dan het leven, - anders gezegd, de wereld zijner verbeelding bezat voor hem grooter realiteit dan de ‘werkelijke’ wereld: hij voelde zich met haar nog vaster en inniger verbonden dan met zijn eigen gezin. Een aantal jaren na de voltooiing van zijn epos, heeft Tolstoi eens in een brief aan zijn vrouw erkend, zich in vele dingen schuldig tegenover haar te voelen. ‘Maar’, laat hij onmiddellijk op deze erkenning volgen, ‘mijn rechtvaardiging is, dat men, om werkelijk iets tot stand te brengen, alles ter wereld vergeten moet.’ | |
[pagina 186]
| |
In de jaren der sterke, bestendige inspiratie, welker vruchten ‘Oorlog en Vrede’ en ten deele ook ‘Anna Karénina’ waren, heeft Tolstoi niet naar den ‘zin des levens’ gezocht, en niet daarnaar behoeven te zoeken, omdat hij dien zin intuïtief met vokomen zekerheid wist. Zijn groot proza-epos is vrij van iedere tendensie, dat is iedere verstandelijke voorkeur voor bepaalde beginselen en van ieder bewust streven, de voortreffelijkheid daarvan aan te toonen. Bij het schrijven bewoog hem enkel scheppingsdrang, enkel verlangen om de wereld, die in hem ontstond, zoo nauwkeurig en zuiver mogelijk uit te beelden. In ‘Oorlog en Vrede’ heerscht volkomen artistieke objektiviteit: het heeft geen andere strekking dan het daarin uitgebeelde leven zelf. Maar Tolstoi's objektivisme en realisme in ‘Oorlog en Vrede’ beteekenen in het minst geen sceptische onverschilligheid voor de hoogste levenswaarden. Zij verhinderen hem geenszins te erkennen, dat een hoogste wet het leven bestiert en dat die wet liefde is. Deze erkenning is in ‘Oorlog en Vrede’ overal aanwezig. Het geloof aan de christelijke levenswaarden is de diepe moreele grondslag van het geheele werk. Liefde en deemoed stralen door dat werk van het begin tot het einde hun innerlijk licht uit. Zij zijn de waarheid en het leven: in de harten, waar zij te eenen male ontbreken, is het koud en donker; daar heerscht de geestelijke dood, daar begint Satans rijk, het rijk van duisternis en verstarring. In die jaren van bloeiende, sterke mannelijkheid, dat een gelukkig huwelijks- en gezinsleven Tolstoi vreugde-ingebondenheid leerde kennen, hing de sfeer der verbeelding voor hem ten nauwste samen met de sfeer der werkelijkheid. Over de eerste lag een gloed gespreid, heerlijker nog dan de toch ook zoo heerlijke glans, die zijn leven als echtgenoot, vader en landheer omgaf. Maar de gloed der verbeeldingswereld was op geheimzinnige wijze aan die der werkelijke wereld gebonden. Zoo Tolstoi in het tijdvak van zijn echtelijk geluk haast onafgebroken verwijlen kon in dat paradijs der verbeelding, waartoe enkel de meest scheppingskrachtige zonen der menschheid toegang hebben, dan is het wel zeker, dat hij die toegang enkel vermocht te vinden, vanuit het andere paradijs, dat, geweven uit de stralen van zelfopofferende | |
[pagina 187]
| |
liefde, uit teedere liefkoozingen en zoete kindergeluidjes, tusschen de goudenen uren der vruchtbare eenzaamheid te allen tijde voor hem open lag.
Toen Tolstoi aan ‘Anna Karénina’ begon, leefde hij geestelijk nog in dezelfde sfeer en voelde zich nog door dezelfde intuïtieve zekerheden gedragen als toen hij ‘Oorlog en Vrede’ voltooide. Maar hij brak den arbeid aan zijn groote psychologische roman herhaaldelijk af en liet dien een tijdlang liggen, omdat andere dingen, vooral op paedagogisch gebied, hem sterk in beslag namen. Zoo verliepen eenige jaren tusschen aanvang en voltooiing. En in die jaren raakte zijn intuïtieve zekerheid aan het wankelen: de eerste weeën zijner ‘tweede geboorte’ kondigden zich aan. Tolstoi begon bewust naar den ‘zin des levens’ te zoeken. Wel is waar had hij nog geen besef van de aardstorting, die in zijn binnenste geschiedde; zelfs slaagde hij er in, nogmaals tijd te winnen, door deemoedig vrede te zoeken in eerbiedige onderwerping aan de gebruiken en vormen der grieksch-katholieke kerk. Maar de prachtige intuïtieve vastheden, de rust en zekerheid in het allerdiepste, die hij onder het schrijven van ‘Oorlog en Vrede’ genoten had, waren reeds verloren. Een licht doofde langzaam uit in zijn binnenste, flikkerde nog wat - toen werd het nacht. Toen kwam de tijd van wanhopig worstelen, van gedachten aan zelfmoord, van volslagen innerlijke eenzaamheid. En weer was het zooals in zijn jeugd: niemand kon hem helpen. Vóór hem lag een moeilijke tocht, een jarenlange worsteling om door middel van den wil, het verstand en de rede, als bewuste, vast geankerde overtuiging terug te winnen, dat wat hij eens zonder strijd verworven, zonder bewust willen bezeten had. In den tijd dat hij nog draalde, nog niet geheel besloten was, of hij dat steile pad van worstelen en zoeken zou betreden, voltooide Tolstoi ‘Anna Karénina’.
‘Anna Karénina’ neemt in Tolstoi's oeuvre een bijzondere plaats in. Alles wat hij daarvóór schreef, was volkomen vrij van strekking, onder het schrijven stelde hij zich geen ander | |
[pagina 188]
| |
doel dan de uitbeelding zijner innerlijke wereld.Ga naar voetnoot1) Wel is waar berustte die wereld op het fundament der christelijke geloofswaarheden, maar de logisch-onverbiddelijke konsekwenties dier waarheden voor het leven waren Tolstoi niet bewust geworden. Of, beter gezegd: hij had dat bewustzijn telkens, wanneer het dreigde door te breken, weer verdrongen. Daarentegen heeft Tolstoi in haast alles, wat hij na Anna Karénina voortbracht, bewust de poëtische uitbeelding ondergeschikt gemaakt aan de illustratie der geloofswaarheden en de verkondiging zijner, daarvan afgeleide, sociale denkbeelden. Anna Karénina is de letterkundige vrucht van een uiterst belangrijke overgangsfase in Tolstoi's ontwikkelingsgang. Het werk draagt van dien overgang den stempel. Men voelt daarin de verandering-van-richting, die Tolstoi's innerlijk leven gedurende het schrijven doormaakte: men ziet, hoe zijn inzetting tegenover het leven op het punt is, vernieuwd te worden. Anna Karénina is een prachtig kunstwerk: grootsch van opzet, meesterlijk van karakter-analyse, meeslepend van voorstelling. Maar het feit, dat het in eene overgangsfase geschreven werd, maakt dat het lijdt aan een zeker dualisme. De wereld, die Tolstoi in Anna Karénina voor ons uitbeeldt, is geen afgerond geheel. Daarom schenkt dit werk ons niet die volkomen, voorbehoudlooze bevrediging, die Oorlog en Vrede ons geeft. Onder het lezen er van voelen wij, dat het centrum van Tolstoi's belangstelling zich onder het schrijven verplaatste. Die belangstelling koncentreerde zich oorspronkelijk op Anna, een der heerlijkste vrouwengestalten, in Tolstoi's verbeelding ontstaan, fijn van gevoel, teeder van gemoed, speelsch en bekoorlijk van geest, daarbij door en door oprecht en redelijk, maar ondanks dit alles, door een te kort aan moreele kracht, in verhouding tot de kracht van haar hartstocht, voorbeschikt tot de innerlijke ontwrichting, die voert | |
[pagina 189]
| |
tot haar tragischen dood. Die dood, de vreeselijke boete voor het valsche, kortstondige geluksgeflonker eener schuldige passie, jaagt ons een huivering door de leden. Maar allengs eischt de opbouw van Ljewin's en Kitty's levensheil, zich voltrekkend onder tal van innerlijke moeilijkheden en gevaren, meer en meer onze aandacht op. En lang eer de onverbiddelijke dreiging, als een mene tekel vooraan in het boek geplaatst, ten uitvoer wordt gebracht en het noodlot zich aan Anna voltrekt, beseffen wij, dat Tolstoi's diepste en waarachtigste belangstelling niet langer naar haar uitgaat. Die belangstelling koncentreert zich in het tweede deel al meer op Ljewin, de figuur, in welke Tolstoi, duidelijker dan in één andere uit zijn werken, een stuk van zijn eigen innerlijke ontwikkeling heeft afgebeeld. Terwijl Anna langs wegen van leugen en bedrog al dieper daalt, tot in den diepsten afgrond van zedelijke degradatie, voltrekt zich in Ljewin een onophoudelijk proces van zelfbevrijding van zelfzuchtige gewoonten, sleurgevoelens en doode gedachtevormen. Na een tijd van martelenden twijfel ontkiemt in zijn ziel het reddend geloof in de goddelijke essentie des levens en de verlossende kracht der naastenliefde. Wie de laatste hoofdstukken van Anna Karénina aandachtig leest, zal moeten erkennen, dat Tolstoi's worsteling om een bewusten religieuzen grondslag voor zijn leven te vinden, in zekeren zin reeds volstreden was, eer zij begon. De dichter laat Ljewin in die hoofdstukken niet slechts een soortgelijken strijd doormaken als die, waarvan hij later in ‘Biecht’ zoo aangrijpend alle bijzonderheden zou beschrijven, - hij laat ook in de ziel van zijn held, in den tijd dat deze hunkert naar het geloof, maar nog niet kán gelooven, de gedachte opkomen aan zelfmoord. Wij weten, hoe deze gedachte Tolstoi zelf vervolgd heeft in de jaren, dat hij als een wanhopige worstelde om licht en zekerheid. En ten slotte is het ook in ‘Anna Karénina’ het woord van een eenvoudige boer, waaruit Ljewin plotseling de waarheid tegenstraalt - het woord, dat ‘leven voor God’ hetzelfde beteekent als ‘leven voor zijn ziel en voor de waarheid’, - en dit weer hetzelfde als ‘leven van de liefde uit’. Gevoelens en gedachten, die reeds langen tijd in Ljewin woelden, maar die hij telkens verdrong, worden door dit woord met helder licht overgoten. Plotseling | |
[pagina 190]
| |
wordt hem geopenbaard - en o, welk een vreugde bevat deze openbaring - dat in de uitspraak van het geweten een zekerheid is, uitgaande boven alle verstandelijke redeneering. Door zulk een redeneering de waarheid bewijzen, dat God liefde is en dat de mensch, die uit de liefde leeft, uit God leeft, is wel is waar niet mogelijk, maar voor de beteekenis en de vruchtbaarheid dier waarheid is het ook volkomen onnoodig. Van het oogenblik af, dat hij dit inziet, weifelt Ljewin niet meer: hij gelooft en vindt in het geloof het antwoord op de vraag ‘hoe te leven’. Hier breekt het verhaal van Ljewin's ontwikkelingsgang af. Is Tolstoi, toen hij zijn eigen zoeken en streven in dezen russischen grondbezitter afbeeldde, waarlijk in zijn ziel overtuigd geweest, dat hij zelf nu voor goed had gevonden? Enkel hij, die Anna Karénina leest zonder te weten, door welke verscheuringen, welke duistere gewelven van vertwijfeling Tolstoi daarna is moeten gaan, eer het licht hem daagde, kan dit aannemen. Enkel zulk een onnoozelen kan het toeschijnen, dat de dichter, toen hij deze prachtige verbeelding van menschelijk dwalen en zondigen aan den eenen kant, menschelijk omhoog leven naar waarheid, rechtschapenheid en liefde aan den anderen, tot een einde bracht, het religieus-sociale probleem voor zich zelven opgelost had en den vrede gevonden. In werkelijkheid begon Tolstoi's kruistocht naar het beloofde land der waarheid pas daar, waar die van Ljewin eindigde. Degodzoeker Ljewin is slechts een eerste zwakke, gebrekkige inkarnatie van den godzoeker, die Tolstoi zelf nog moest worden, toen hij Anna Karénina schreef. En de zekerheid, waarin Ljewin vrede vindt, is slechts een voorspel, een voorbode, een morgenschemering van de zekerheid, die Tolstoi op den drempel van den ouderdom als prijs eener onverschrokken geestelijke worsteling zou verwerven. Henriette Roland Holst.
(wordt vervolgd.) |
|