aandrift van geheel haar minnend hart den blinde gewijd. Zoo was hij niet alleen, zij las en zong voor hem, zij deelden peul en maal, volgens het woord des dichters, en tezamen wandelden zij, zwervend over de bloeiende heuvelen en langs de oude wegen, de slingerwegen en geitenpaden, al leidde zij hem nu vooral naar de rozengaarden, omdat het zintuig, waarmede hij de geuren der aarde genoot, zich verfijnd had na zijn blindheid.
Zoo was hij niet ongelukkig, al leed hij dikwerf bitterlijk, wanneer de machtige scheppingsdrang zich opnieuw deed gelden en hij werkeloos speelde met zijn nerveuse handen. Maar geneigd tot wijsheid was Tanchelm.
Vreemdelingen waren zich metterwoon komen vestigen in stad en land; zij waren verdreven uit hun vaderland door Oostersche heerscharen, woeste horden, waarvan vooral een helsche ruiterij de schrik was, samengesteld uit schoone jongelingen, aan wie alle omgang met vrouwen ontzegd was, zoodat de aldus verhevigde driften in den slag losbraken en rondvlaagden gelijk een cycloon. Velen dier vreemdelingen hadden have en goed prijsgegeven om alleen zekere voorwerpen te redden, die hun boven alles kostbaar en dierbaar schenen. Zoo zagen de bewoners der goede stad hen vaak buiten de wallen, liggend in het gras, aan den oever eener murmelende beek, in de schaduw van een plataan, verdiept in de lezing hunner geheimzinnige papyrusrollen. Tanchelm verkeerde gaarne met hen, want velen waren kunstenaars en geleerden en naar gelang zij beter de taal des lands spraken, werden hun gesprekken belangrijker en diepzinniger, zoodat Tanchelm hunkerde naar de uren, waarop zij zouden wederkeeren. Zij waren zeer blank van huid, spraken een schoone, welluidende taal; voorts waren zij zeer beschaafd, hoffelijk en bevallig.
Zoo geviel het, dat één hunner, die het bedrijf van brillenslijper beoefende, een nog jonge man hem voor het eerst sprak van zekeren wijsgeer, die geleefd had eeuwen geleden voor de geboorte van den Verlosser en die geleerd had, dat deze zonnige wereld niet meer dan een schimmenrijk was, een gebrekkige afschaduwing van een rijk, dat hij het ideeënrijk noemde en waarin de reine oerbeelden glansden van alle dingen dezer wereld. De aanschouwing van dit geestelijk rijk