| |
| |
| |
Karel van de Woestijne gestorven.
Hij was, overdenkt men, als men onder den indruk van zijn doodstijding de lijvige bundels nog eens in de hand heeft genomen en doorgebladerd, - hij was in de eerste plaats een artiest. Hij werd bewoond, van tijd tot tijd geteisterd, geplunderd en leeggeschud omlaaggehaald, door een eigenzinnig, vreemd en doorgaans met al zijn wrok en nukken machteloos hart, een hart, bedoel ik, dat de stijgingen van een verstandelijk en geestelijk bewustzijn, wanneer die voorkwamen, niet vermocht te volgen en met de volle stuwing van warm bloed doordringen, zoodat de toppunten van zijn ongeëevenaard stoute kunstenaarspogingen immer iets kouds behielden, iets ijzigs, iets winterlijk-heiligs, iets van ‘de stalen naald, wit en scherp in den guursten maar puursten der hemelen,’ zooals hij hetzelf zoo voortreffelijk noemde, deze man die alles omtrent zichzelf beter wist en feller uitsprak dan ooit iemand het zal kunnen zeggen. Maar behalve met dit zwakke hart, wel verstaan, was hij geboren met een zoo ongemeene en reeds vroeg-rijp geschoolde taalmacht, met een zoo sterk klankbord in de borstholte, - ge moogt dit gerust letterlijk opvatten, - dat de zucht die hij slaakte een zang werd, deze zang een noodzakelijke gewoonte, en deze gewoonte een onleschbare natuur. Dit van geaardheid, bijna dierlijk, artiest-zijn, deze lichamelijke potentie om gedurende de lengte van een leven de stem vibreerende te houden in de keel, verzen te ademen, rijpe regels van zich af te schudden als vruchten, boeken in zich te laten wassen als boomgaarden, en dit alles dragend de klank en voerend het merk van den tot in het geringste onder deel herkenbaren meester, komt in Vlaanderen, - ik denk aan Gezelle, ik denk aan Rubens, ik
| |
| |
denk niet het laatst aan Vondel, tusschen welke reuzen Karel van de Woestijne in de oogen van het nageslacht een waardige plaats gaat innemen, - komt ginds meer voor dan bij ons, noorderlingen, waar de meesters zwijgen als zij klimmen.
Van de Woestijne heeft geklommen, geklommen naar de hemel weet wat voor barre abstracties in zijn geest, naar wat voor zuiverende kilten van onbewoonbare ontstegenheden, en het is denkbaar dat deze zijde van zijn werk, waarin hij soms van het getal en soms van de chemie spreekt, voor hemzelf de quintessens inhield van wat hij zocht uit te drukken. Zij verklaart althans iets van de buien van bitterheid, norschheid en teruggestortheid, waarin hij dertig jaar lang verzen schreef van kwalijk-aanvaarde aardschheid, als het hart hem weer achterhaalde en een ‘modderen man’ van hem maakte.
Maar hij heeft nimmer gezwegen; noch van zijn spiraalstrakke tochten naar de ledige ruimten, noch van zijn huilende nederlagen naar de diepte zijner natuur toe. En daar hij in deze natuur een steedsgereedliggend taalinstrument vond wachten, is het begrijpelijk, dat deze vaak evenzeer grootsche als schaamtelooze inzinkingen zoo gedurig de aanleidingen tot zijn poëzie werden, terwijl hij - globaal gesproken - voor het proza, dat hij in een soort super-constructie hanteerde, de met koele wellust genoteerde en geforceerde reisbeschrijvingen naar hooger streken bewaarde. En zoo komt hij me voor, deze dichter en deze prozaïst, onafscheidelijk verbonden maar elkanders bloed bevechtend, - met de vleeschelijkheid van zijn stem, de directheid van zijn instincten, de rauwheid waarmede deze instincten zoo goed als ongezuiverd woord vinden, zijn zware stemmingen die nimmer los-droomen, zijn moedelooze mijmeringen die nimmer weg-ijlen kunnen van het ding dat hij begeert, begeert en begeeren blijft, maar, aan den anderen kant, met zijn verbannings-gevoel binnen dit aardsche, zijn gekrenkte hooghartigheid, zijn uitdaging en opstand, zijn doelname naar de laatste grens van eenzelvige bewustheid, zijn in 't zicht houden van nog maar één enkel punt van aanschouwen: God, niets dan God zelf, niets dan den absoluten Vader waartoe alles terug moet stijgen -, zoo komt hij me voor als de Kentaur, waarover hij zoo dikwijls ge- | |
| |
schreven heeft, met het bleeke uitgeteerde gelaat naar den hemel gekeerd, terwijl het, buiten den kleinen lichtkring van zijn bewustzijn, ergens in zijn donker lichaam, stampt en kromt en met de ongeduldige hoeven slaat, tot het een ontspanning, een bevrijding en een physiek genot is, te laten uitvieren, wegrazen, te laten doodloopen, neen, daartoe nog aan te drijven, waardoor, aan het eind, de zalige matheid als een wapenstilstand intreedt.
Wapenstilstand. Een volledige verzoening is niet mogelijk geweest. Is misschien nooit mogelijk. Vergt, kan men theoretiseeren, andere elementen dan een enkel zichzelf in de hand nemen en een innerlijke gescheurdheid overwinnen. Vergt misschien een volk dat luistert. Had hij dat? Had hij Vlaanderen? Had Vlaanderen hem? - Vergt misschien een zich afkeeren en zwijgend klimmen. Beethoven. Rembrandt. Werd hij daartoe oud genoeg? Heeft de dood de zijde van zijn hart gekozen en hem belet den drempel van den ouderdom, de helderheid en de verzoening te overschrijden?
* * *
- Ge zult ondervinden dat in den beginne, als ge zijn boeken doorbladert, u niet anders dan losse regels aanspreken. Als trage en toch betrekkelijk plotseling voltooide afzonderlijkheden doemen vreemde en warme woordcomplexen voor u op. ‘'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend’ - of ‘De dag schuift vóór den Dag gelijk een lucht vol rozen’, of (wie herinnert zich dit niet uit De Modderen Man?) ‘Ik ben alleen met u, o Venus, felle star’ - of (uit Het Zatte Hart) ‘O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen’ - of ‘April, April, o lichte woede.’ - Er ontstaat een zekere atmosferische geladenheid waarin ge u bevangen gaat voelen. Het gedicht heeft iets kreunends, iets langzaams, en omwolkt u met een donkere ongevormde aandrift. Het woord is hier de beursche zinnelijkheid der gedachte, en zoo zwaar is de zucht van het gekneusde rythme waar de regels op gaan, dat deze zinnelijkheid één moment iets heeft van levenswijze berusting, van vermoeide in lichamelijkheid bevredigde rijpheid. Hoe kan men het genot van een teedere hand door uw haar, beter weergeven, tenslotte, dan door
| |
| |
te zeggen dat die hand schoon is? Bestaat de schoonheid der wereld elders dan in de gewaarwording van onzen eigen hartstocht? Daar is iets van de herfstwijsheid van den Prediker in den diepsten zin van Karel van de Woestijne's beste verzen: zoek het genot van uw hart, want alle dingen zijn in hun eindeloozen wederkeer ‘ijdelheid en kwelling des geestes.’
Zoo ongeveer schreef ik enkele jaren geleden naar aanleiding van het verschijnen van een zijner bundels, en ik neem dit over, omdat ik steeds het lezen zijner ‘bralle boeken’ als een physieke gewaarwording onderga. ‘Ik lees hem onder mijn huid,’ zooals een mijner vrienden zei, en het is ondenkbaar dat komende geslachten daar ongevoelig voor zouden zijn.
Alle vleesch had zijn weg bedorven, zooals hij boven de Modderen Man schrijft. Wat het ‘vleesch’ is, en het hinderende daarvan, nooit is het in het Nederlandsch zoo vleeschelijk uitgesproken. Maar wat zijn ‘weg’ was, kunnen we voorloopig nog slechts vermoeden. Hij had, evenals bij ons Albert Verwey, en het komt meer voor bij poëtisch uiterst productieve naturen, den durf verzenbundels van te voren te beramen en in de volgorde een voortgang van het gemoedsleven aan te wijzen. Er is misschien zulk een aanwijzing in de volgorde der onderdeelen van ‘Het huis van den dichter’, een volgorde die zich eenigszins gewijzigd en vereenvoudigd herhaalt in De Modderen Man, God aan Zee en Het Bergmeer. We vinden deze titels, en het woord ‘bergmeer’ als een geestelijke opgave, terug in een der stoutste, en sterkst autobiografisch getinte, verhalen die hij ondernam: ‘De Heilige van het Getal’, in de Bestendige Aanwezigheid, geschreven 1913, terwijl de verzenbundel ‘Het Bergmeer’ eerst onlangs is verschenen.
‘De Heilige van het Getal’ zal een der belangrijkste documenten omtrent zijn geestelijke figuur blijven. Maar wellicht zijn er, die den Engel der Nederigheid aan het slot niet zonder een glimlach zien nederdalen, en die in 't algemeen de ‘stalen naald, wit en scherp’ niet als een geestelijk doel, maar als een wanhopigen noodsprong uit den ‘bedorven weg’ willen inzien. Zij vragen van den dichter niet de genialiteit der steigeringen, maar die van het hart, en beoordeelen zijn inzinkingen, gelijk hij zelf ook deed, als ‘onuitsprekelijk-droef
| |
| |
en - laf’. Ook voor hen heeft Karel van de Woestijne geschreven, in de gezuiverde uren van wapenstilstand, om deze term nog eens te mogen bezigen, als het vleesch herinnering werd, herinnering en goede droom. Ik denk in de eerste plaats aan het verhaal van ‘De boer die sterft’, eveneens uit De Bestendige Aanwezigheid, misschien het gaafste wat we van hem bezitten, waar de zintuigen van den boer op zijn doodsbed in de gedaanten van vertrouwde dorpsgenooten voor hem verschijnen. Ik denk aan de bezonnen, rijpe verzen, waar het overluchtsche met het aardsche gemeenzaamheid heeft, en waar Engelen als de Gasten, de Getuigen, de Knechten of Bedelaars, in een warme, menschelijke vorm aanwezig zijn. Ik denk aan zijn droom, een levensgeschiedenis te schrijven van Admetos, waar Apolloon als herder bij inwoonde. En ik denk aan zijn weergalooze landschaps-beschrijvingen die al aanvangen met dat altijd even wonderbaarblijvend ‘Huis mijns vaders’, aan de naar water en weiland geurende verzen bij den oever van de Leie geschreven, aan zijn oproepingen van teedere huiselijkheden waar ‘het zoete linnen’ wordt geplooid, en aan de ‘Zeven gebeden’ uit den eersten bundel, waarin de dichter, bij al zijn innerlijke gesplitstheid, hunkert naar den eenvoud van het goede, vredige leven, dat hij in het landelijk dorp met zooveel liefde waarneemt.
Laat ik eindigen met het eerste dezer Zeven Gebeden voor u over te schrijven:
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf
en 't zingend visschers-lied in de arme Leie-dorpen....
- God, ben ik uit den kreis van uw genâ geworpen,
dat ik zoo eenzaam bij de vreê dier needren blijf?
- De avond, gelaat van rust aan mijnen kus gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede dierlijkheid;
en 't schamel brood, o God, dat mijn dagen aten,
werd buiten 't plegen van uw zegening bereid.
En zwaarder weegt de last van uw bestaan me, en lóomer
in de oogen 't beeld van die in vredig werken staan..,
- De schromple menschen gaan naar 't einde van den Zomer;
ik ben de vreemdeliug die naar de Hér fst moet gaan.
M. Nijhoff. |
|