| |
| |
| |
Bibliographie.
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Schepper en Schepping, deel II, Persoonlijkheid in Wording. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1929.
Na het eerste deel van Schepper en Schepping, Het Waarheidsprobleem, dat de kentheoretische fundamenten legde, waarop de schrijver zijn stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelschen grondslag opgetrokken heeft, is thans verschenen het tweede deel, dat beoogt te geven een schets eener Christelijke opvoeding.
Wanneer wij de vraag hier rusten laten in hoeverre het mogelijk is eenig wijsgeerig stelsel op den Bijbel te doen steunen, een vraag trouwens, die bij een bespreking van het eerste deel zou moeten worden gesteld, en waarop wij bij een andere gelegenheid uitvoerig hopen in te gaan, een vraag bovendien, welke o.i. in laatste instantie het personalisme als zoodanig niet in het geding behoeft te brengen, dan wil daarmede voor alles gewezen worden op de praktische belangrijkheid van dit boek. Deze opzettelijke relativeering van des schrijvers principieel standpunt intendeert geen onverschilligheid ten aanzien van zijn beginselen, noch eenige onderschatting van hun waarde, doch wij zijn van meening, dat het voor het oogenblik gewenschter is, volkomen los van dit alles, de nadruk te leggen op de groote beteekenis, die dit opvoedkundig projekt toekomt als leiddraad in het labyrinth der moderne paedagogische opvattingen. De helderheid en objectiviteit, waarmede het een denkbeeld geeft van de hedendaagsche stroomingen op het gebied der opvoedkunde en jeugdpsychologie, maken het tot een oriënteeringsmiddel bij uitstek voor hen, die zich in deze materie te verdiepen wenschen.
Doch - en dit is ongetwijfeld van nog grooter praktisch belang - het oriënteert niet uitsluitend ten opzichte van de stroomingen, maar evenzeer ten aanzien van de problemen, die binnen het bestek eener moderne systematische opvoedkunde vallen. Afgezien van zijn plaats en beteekenis in het geheel van des schrijvers wijsgeerig stelsel, welke eerst te beoordeelen valt, wanneer al de beraamde deelen tot stand gekomen zijn, is dit boek in zijn volledigheid en overzichtelijkheid als handleiding onovertrefbaar. En wij meenen, dat wij den auteur geen onrecht doen, wanneer wij ons in deze bespreking uitsluitend tot deze zijde van zijn werk bepalen. Want wat toch is feitelijk dringender voor hen, die het nog wagen te gelooven aan een toekomst van de menschelijke persoonlijkheid, dan dat zij zich bezig houden met de vraagstukken, welke de wording dier persoonlijkheid in de tijd, waarin zij leven, met zich mede brengt? Openbaart zich in het
| |
| |
wordende niet gelijkelijk, dat wat geweest is en dat wat zijn zal? Het wordende heeft allerwege zijn eigen werkelijkheid, ook datgene wat bestemd is uit te groeien tot menschelijke persoonlijkheid. Maar deze eigen werkelijkheid is niet een vreemd en ver, barbaarsch rijk, dat met het onze geen samenhang heeft, doch een oceaan die ons dagelijks en aan alle kanten omspoelt. Zoolang wij leven, sterft het wordende niet in ons.
Dit overgrijpen als het ware van het leven van het kind in dat van de volwassene en omgekeerd van dat van de volwassene in dat van het kind, bepaalt de mogelijkheid van alle paedagogiek. Zij is niet, tenminste in haar diepsten zin, een spekulatieve vinding van den menschelijken geest, ontstaan in een bepaalde historische periode van verstandelijke eenzijdigheid of overrijpheid, gelijk nog zoo vaak door bewuste en zeker niet minder door volslagen onbewuste Rousseau-isten wordt beweerd, doch een natuurlijke uiting van den levenszin zelf, die den mensch aan het kind en het kind aan den mensch gegeven heeft. Het kind, dat zonder de levende aanraking blijft van den mensch, verkommert; de mensch, die zonder de levende aanraking blijft van het kind, verdort. Daarom is paedagogiek voor alles bepaald door de wereldbeschouwing aan welke men zich gebonden weet, gelijk prof. Kohnstamm terecht heeft ingezien. Meer dan vele psychologiseerende bijdragen zouden doen vermoeden, raakt zij de laatste dingen, die tusschen menschen uitspreekbaar zijn. Het is misschien goed dit hier eens nadrukkelijk te vermelden, omdat uit hoofde van allerlei politieke bijgedachten, die met hetgeen waarom het thans gaat waarlijk niet het allergeringste hebben uit te staan, het epitheton ‘christelijk’ een onaangename nevenklank gekregen heeft en op deze wijze menigeen van de lectuur van dit boek zou kunnen worden afgeschrikt, in de veronderstelling verkeerend, dat ook hier ons een dergelijk wansmakelijk produkt zou worden voorgezet. Niets echter zal den lezer blijken minder juist te zijn. Niet de geringste onzuivere tendenz verbergt zich achter dit bijvoegelijk naamwoord. Waar hier ‘christelijk’ wordt gezegd, wordt teruggewezen naar dit hecht verband tusschen wereldbeschouwing en paedagogiek, dat het noodzakelijk maakt stelling te nemen op gevaar af ‘blind’ te hebben gekozen, liever dan te volharden in een volstrekt onvruchtbare, in den grond der zaak
daemonische ‘neutraliteit’. Een ‘neutrale’ opvoeding is een opvoeding zonder ideaal en een opvoeding zonder ideaal is een opvoeding tot niets, d.w.z. geen opvoeding. Het traditioneele ‘laissez faire’, dat als alle verantwoordelijkheidsgevoel is opgeteerd, aan de orde komt, heeft daaraan nimmer iets kunnen veranderen. Wie niet zelf menschwaardig te leven tracht, welke ook zijn wereldbeschouwing mag zijn, kan geen deel hebben aan hetgeen zich in de wording der persoonlijkheid voltrekt. Wie er zich toe bepaalt het stekje in een bloempot te zetten, zal nooit de plant in bloei en vruchtenweelde zien; hij zal moeten gieten op gevaar af van te veel of te weinig. Leven beteekent in gevaar zijn, handelen een schuld op zich nemen....
Hoezeer dit in het bizonder geldt ten aanzien van de opvoedkunde heeft prof Kohnstamm op meerdere plaatsen uiteengezet en het is vooral dit groot verantwoordelijkheidsbesef, dat zijn werk telkens weer maakt tot een boek, dat geschreven is voor onze tijd en voor onze samenleving. Want niets hebben wij meer noodig dan het weten, dat wij verantwoordelijk zijn voor de toekomst, dat wij allen met ons leven antwoord zullen moeten geven aan onze kinderen als zij ons vragen waarom zij in deze leege en zinlooze wereld geboren zijn.
R. Houwink.
| |
| |
| |
René Schickele: Symphonie für Jazz. (S. Fischer, Berlin.)
Een reclamemanchet suggereerde (en een critiek deed dat na) dat Schickele hier een beeld had ontworpen van het leven na den oorlog in Parijs en Berlijn: een tegelijk aangrijpende en vroolijke liefdesgeschiedenis vormde de intrige, die soms, behalve in de steden, die ik al noemde, gesitueerd werd aan een zwitsersch meer, soms in een badplaats aan de noordzee, soms elders, ik weet niet meer waar, ik vermoed in Deauville of in Cannes; het lot kerkerde mij in het hart van den zomer in het hart van ons land, en ik verheugde mij op een vleug cosmopolitisme, mondaine frivoliteit en charmante loszinnigheid. Want al sprak de reclamestrook grootsch van: het na-oorlogsche leven in Berlijn en Parijs, en van: de moderne liefde, hij beperkte en concretiseerde deze vage platitudes tegelijkertijd tot een suggestie van zomersche wereldschheid in goede kringen en goede hotels (maar liet natuurlijk de moderne nuance der liefde, al weet ik nog steeds niet, waarin die bestaat, geheel onbestemd). Ik moet bekennen, dat ik mij op de lectuur heb verheugd: want al erken ik voortdurend scherper, dat het wezen der moderniteit niet te omschrijven is, en dat moderniteit het wezen niet raakt, er bestaat een totaliteit, een ondefinieerbare resultante van tegelijk essentieele en actueele levenskrachten en -phenomenen, die de gemeenplaats: het moderne leven teweegbracht, en al kan een hedendaagsch boek natuurlijk niet meer dan enkele aspecten daarvan reflecteeren, telkens weer grijp ik naar boeken die dit beloven, omdat ik deel van den tijd ben, en hij mij, zelfs of juist wanneer ik hem verwerp, aangaat, raakt, fascineert: het felste antimodernisme is misschien tegelijk het felste modernisme, omdat deze tijd haar woordvoerders zoozeer ter harte gaat, dat zij hem te vuur en te zwaard bestrijden. Alleen de volmaakt onverschilligen voor actualiteiten zijn inderdaad unzeitgemäsz, of liever: buiten-tijdsch, buiten-tijdelijk. - Maar wie is dat? Mij althans zal vermoedelijk de verhouding tusschen
essentie en actualiteit lang en fel blijven boeien.
Schickele heeft mij sterk teleurgesteld, juist misschien doordat hij zoozeer aan mijn oppervlakkigen wensch tegemoet kwam: veel meer dan een flakkerende, mousseerende mondaniteit geeft hij niet; zijn intrige is brokkelig en geweldig verward. Ik zou bijna zeggen, dat hij kans ziet door een vreemde barokke zegswijze, een zin van tien woorden onduidelijk te maken. Slechts enkele figuren krijgen vorm, zelden karakter: alleen een vreemde rukkende halsstarrigheid markeert soms hun wezen, maar het nivelleerende is dan tegelijk weer, dat zeer uiteenloopende naturen door juist dien éenen zelfden trek worden verscherpt van contouren, maar tevens vervaagd, doordat deze woedende koppigheid de (uniformeerende) eigenschap blijkt van zeer diverse karakters. Inderdaad voert Schickele ons rond in uitstekende wagens, naar goede hotels, naar zonnige zeeën, meren, bergen. De menschen waarmee hij ons in zijn ‘Symphonie’ wil boeien zijn moderne musici en beeldhouwers, diplomaten, erotomanen, communisten, politici, en hun vrouwen. Meestal weet hij de volmaakte verwarring en redelooze complicaties van hun verhoudingen te omgeven met een flikkerende atmosfeer van licht, vreemd gemengd uit sneeuw en zonneschijn en gedempt kaarslicht van musicale soiree's; men kan zelfs zeggen, dat zijn boek uit weinig anders bestaat: het merkwaardige is, dat men deze half-natuurlijke, half-kunstmatige licht-atmosfeer vrijwel overal in zijn boek ondergaat, volmaakt onafhankelijk van de plaatsen, de situ- | |
| |
aties, de menschen zelfs, die hij beschrijft, en dat deze gemengde impressie vrij lang nawerkt. Maar als roman, met name als moderne roman is zijn boek vrijwel waardeloos: slechts een enkele maal bijt door de egale lichtflikkering, zooals ik die aangaf, het accent, waarmee het mondaine ons fascineert; waarom wij de boeken die het suggereeren, au fond, dunkt mij, lezen: de ontgoocheling, de door werkelijk wereldschen dapper-doorstane smartelijkheid, die de droesem is
der frivoliteit. Te zelden doordringt die u hier; te zelden leeft een mensch een sterk eigen leven(smoment); te zelden onderscheidt zich Berlijn van Parijs; maar de atmosfeer, die het boek - helaas overal - doorflikkert, zou in een merkwaardig gedicht te kristaliseeren zijn.
H. Marsman.
| |
Aino Kallas, Doodende liefde, (Eros the Slayer) vertaald door Herman Hana. Wereldbibliotheek.
Het is geen gewoonte in dit tijdschrift het verschijnen van vertalingen aan te kondigen, maar ik verzeker u, dat het onder oogen krijgen van wat men werkelijk een vertaling mag noemen, dan ook een groote zeldzaamheid is. Aan overzettingen - ik gebruik met opzet dit leelijke woord, om het fatsoenlooze der Hollandsche plunje aan te duiden, waarin buitenlandsche boeken hier doorgaans de markt worden opgestuurd en daar met hun Engelsche beenen, Duitsche schouders, Scandinavische ruigheid en Russische weemoed, slobberend in een slap confectie-Hollandsch, moeten rondwandelen, - aan overzettingen geen gebrek. Maar vertalingen - arbeid, bezield, al is het maar voor een duizendste part, met den ernst waarmede de Hoogmogenden een Synode te Dordrecht bijeenriepen; arbeid, die zich de vragen stelt, hoe verrijk ik de Nederlandsche uitdrukkingskracht; hoe drijf ik, door welke verborgen bronnen te benutten, de uit heemsche gedachte reeds door de enkele werking van sterke taal ons bewustzijn binnen; in welk Nederlandsch had de buitenlander zijn boek geschreven ware hij Nederlander geweest en voor de vorm van zijn concepties op Hollandsch aangewezen; - vertalingen blijven schaarsch. Dacht u dat Shakespeare zijn stukken geschreven zou hebben, als hij slechts over de woordenschat van den overigens zoo verdienstelijken Burgersdijk had beschikt? In de verste verten niet. Figuren als Lear en Imogen, denk u eens even in dat ze niet bestonden, vergen reeds in den aanvang, voor de over hen broedende en mijmerende gedachten, al terstond een dusdanige taalgevoeligheid om tot klaarheid en uitdrukking te geraken, dat een jota ontbrekende juistheid of een tittel tekortschietende teederheid voldoende geweest was, om hen voorgoed in onwezenlijk duister te hebben laten blijven. De auteur ‘was er niet uitgekomen’, zooals men zegt. Wat men van een vertaler eischen moet, is dat hij, alle overige conceptionneele deugden van een oorspronkelijk schrijver even terzijde gelaten, een
gelijkwaardig taalvermogen bij zijn arbeid ter zijner beschikking heeft.
Zoo zijn vertalingen zeldzaamheden. Leest u nog eens ‘Akëdysséril’ door Van Deyssel, of King Lear en Richard III door A. Roland Holst, waarvan zoo juist bij Stols te Brussel een bijzonder aardige uitgave verschenen is, wanneer u naar voorbeelden zoekt. Op het gebied van proza, in elk opzicht een meesterstuk van vertaalkunst is ‘De sloof’ van
| |
| |
Fanny Hurst door mevrouw J. van Schaik-Willing. Ge ziet, ze zijn er gelukkig, die zeldzaamheden.
Daartoe behoort zonder twijfel ook de voortreffelijke bewerking die Herman Hana ons geleverd heeft van ‘Eros the Slayer’ door de Finsche schrijfster Aîno Kallas. Voortreffelijk, maar tevens stoutmoedig. En dit niet alleen, omdat hij, gelijk een voorbericht vermeldt, niet direct uit het Finsch maar uit het Engelsch vertaalde, maar vooral omdat hij voor dit merkwaardig boekje een even merkwaardig, maar voor zijn doel alleszins gewettigd, Nederlandsch heeft opgedoken en dit heeft weten vol te houden, daarmede als 't ware een speciaal vervaardigd instrument bezigend, hetgeen alleen reeds onze bewondering afdwingt. De beide novellen, hier vereenigd, deden voldoende van zich spreken om de inhoud bekend te veronderstellen. Maar ik heb, voor het verschijnen dezer vertaling, nimmer beseft, dat het mogelijk was, zonder eenig archaïsme in de spelling, het Hollandsch van de zeventiende eeuw, waarin de Predikant van Reigi het verslag van zijn ontzettend huwelijksleven boekstaaft, als geëigende klankbodem te gebruiken voor een vertelling, die wat onderwerp betreft eer van Strindberg of Hamsun schijnt te dateeren. - Die echter hier, in dit Hollandsch, stroef, vreemd en verheven, in deze taal van gele akten, staten-vertaling en zeevaarders-kronieken, juist door zijn grimmige nuchterheid van een meedoogenlooze hardheid wordt. De eenige vergissing, voorzoover ik kan nagaan, is de titel. - ‘Eros’ is niet ‘Liefde’, wat een christelijke bijsmaak heeft. Neen, in deze noordelijkste parochie, waar eerst een Protestant het Christendom gaat brengen, doolen nog de spoken der onuitroeibare goden; en het is een heidensche Eros, de Vernieler, die, ten spijt eener vurige prediking, den drempel binnendringt, die het hart van den somberen, robbenjagenden predikant en dat zijner bloedschuwe vrouw onmerkbaar behekst, en het huis in puin doet neerstorten.
N.
| |
Mien Proost: Het Middelbaar Onderwijs en andere gedichten. - Utrecht. De Gemeenschap. MCMXXIX.
Poëzie? Poëzie?
Een zeventienjarig meisje, leerling van de laatste klas van een R.K. Lyceum, die een bundel gedichten onder bovenstaanden titel publiceert, boezemt mij in de eerste plaats belang in als ‘slachtoffer’. De jeugd op school gevoelt zich - zij verheelt het zelden - lijdend: de school fungeert meer als gevangenis dan als opvoedingsinstituut, de leeraren meer als cipiers en kwelgeesten dan als weinig-benijdenswaardige ambtenaren, belast met de plicht en soms bezield met den lust om de ‘slachtoffers’ geestelijk vaardig te maken voor het leven. Er groeit een steeds feller wordend zelfbewustzijn, er ontwikkelt zich een streven naar bevrijding, de sport doet haar alles- en allenbeheerschende eischen aan geen doovemansooren hooren, - en er is voor die jeugd slechts één schuldige, die haar de volkomen overgave aan de verleidingen des bloeds onmogelijk maakt: de School; de school, die eischt.
Het kinderleven heeft, goddank, zijn vijand, dien het niet kan overwinnen of verslaan dan door hem gedurende een vastgestelden tijd te gehoorzamen. De wrok groeit aan. En het eenig wapen, dat zich leent
| |
| |
aan dien haat uiting te geven, is de ironie en de spot. Een schimpwapen, dat juist in de puberteit wordt gewet door de grenzenlooze onbevangenheid en den onbevooroordeelden critischen zin die den zestien- of zeventienjarigen eigen is.
De tragiek van de(n) scholier: zijn onvrijheid.
Het verweer van de jeugd: haar spot.
Maar deze tragiek is even gewenscht als het verweer boeiend. Naast de kalverliefde, die door ‘thuis’ wordt tegengewerkt, vervult de ‘school’ in het jonge leven van den scholier de behoefte aan tragiek. Ontneemt men, d.w.z. zich paedagogen noemende lieden, dezen tragischen kant aan het dagelijksch bestaan van den puber door de school te hervormen tot een tweede huiskamer, den leeraar tot een tweeden vader enz., dan zal zich onherroepelijk de spot in te erger mate tegen het instituut met alles wat erbij hoort keeren. Het kind verwacht en verlangt geen zoete toespraken, geen inwilliging van elken als gril opkomenden wensch; het hunkert naar tegenwerking en tegenstand der ouderen, opdat het, gedreven door de onrechtvaardige bejegening, zijn veerkracht sterkt, zijn vindingrijkheid scherpt, zijn zelfstandigheid ontwikkelen kan. Daarom haat, veracht en bespot de gezonde jeugd den paedagoog, die de ruwe kanten van den dagelijkschen omgang wil effenen en op deze wijze allerslechtst op het latere leven voorbereidt. Paedagogie, A.J.C., jeugdbeweging, - de weerbare jongen en het fiksche meisje, de Sturm-und-Drangknaap, wien alle problemen bestormen en voor wien elk ding een probleem wordt en de jonge vrouw in wie de lusten en driften ontwaken, zij doorzien dit alles als romantische vervreemding van de tragische realiteit, die bij alle tastbare ellende toch het eenig boeiende en verrukkende voor hen is. Zoo daalt de ‘school’ hoe langer hoe meer in de achting, en de waanzin der ‘lichamelijke ontwikkeling’ vaart er wel bij. -
Uit de mentaliteit van het gezonde, critische, ‘anti-paedagogische’ meisje van zeventien jaar werd dit bundeltje schoolversjes geboren. Als snaphots zijn zij rank en scherp, de omtrekken zijn vast van lijn en daarin werd tegelijk het karakter getypeerd en beoordeeld. De ‘school’ komt er in tevoorschijn als verachtelijk en bespottelijk, de zalvende hervormers worden met nog vlijmender hoon naar huis gestuurd. Ik bewonder ronduit het schaamteloos observatievermogen van deze jongedame, die zich Mien Proost noemt, en nog meer het allergeestigst schetsen van haar weerzingevoelens. Er steekt in deze kleine versjes een bewijs van Mien Proost's psychologische, rücksichtslose, waarneming, die zich wellicht mettertijd op andere wijze nog zal kunnen openbaren; voorloopig manifesteert deze gave zich in dit anecdotische, nonchalante, genre uitstekend.
De vormen, waarin de jonge dichteres haar bevindingen en gevoelens uitdrukt, behooren zelden, uiterst zelden, tot wat wij onder ‘poëzie’ plegen te verstaan. Daarvoor blijft haar expressie te dicht bij de aanleiding; daarvoor emancipeert zich de eigenlijke creatieve vorm te weinig van de stof, van het onderwerp. Het is dan ook zoo begrijpelijk, dat een zoo jeugdig, pas beginnend schrijfster, die juist deze, voor haar bij uitstek belangrijke stof, deze, voor haar bijna het leven zelf zijnde, gebeurtenissen tot grondslag van haar dichtwerk maakte, onder invloed kwam van den dichter, die - met veel grooter scheppingskracht begaafd - eveneens een anecdotische stof rhythmisch bewogen en tot poëzie wist te maken. Ik bedoel Marnix Gijsen; en tegelijk zult gij beseffen, hoe een Mien Proost de materie harer poëzie primair moet achten en Gijsen den vorm als het
| |
| |
superieure gevoelt. Mien Proost is een gevangene van haar merkwaardig cynische, sentimenten en grijpt de uitdrukking die zich het dichtst bij deze gevoelsaard bevindt: het blijkt de praegnante nuchterheid te zijn, die Gijsen op zoo meesterlijke wijze heeft gehanteerd. Bijvoorbeeld in ‘De Cerberus’ (de concierge) schrijft zij:
Hij spreekt ons nooit aan.
Hij knikt enkel maar; hij hinkt.
En hij lacht als in de gang een van ons zingt.
Dit is geheel Gijsensch.
Ik herhaal: zoo iets is, gegeven deze dichteres, en gegeven deze vooropgezette stof, begrijpelijk en vergeeflijk (vergeeflijker dan een aanwijsbare imitatie als ‘Nobile, Nobile en de biskwietjes’ in ‘Café Noir’, dat bijna regelrecht weggeloopen is uit Marsmans ‘Salto Mortale’).
Op haar best is Mien Proost, wanneer het anecdotische langs heimelijke wegen gevoelens losmaakt en een scherp, precies en scheppend rhytme uit zich losslaat. Dan intensifiëert het geval zich tot een werkelijk tragisch lot, of de ironische bitterheid van toon wordt getransformeerd door een soepele rhytmiek (Taai-Taal; Literatuurles; Jeugd-Erotiek I).
Met dat al moeten wij ten aanzien van dezen zaken niet te serieus worden. De versjes zijn stuk voor stuk aardig, zoolang zij het schoolleven betreffen, en vrijwel alle mislukt als zij zich buiten dit bestek begeven. Zoodat de vrees gerechtvaardigd is, dat de originaliteit meer in het onderwerp dan in den poëtischen vorm en het dichterlijk vermogen dezer jonge dame schuilt. En dat moge een hachelijke diagnose te noemen zijn in poëticis.
Tot slot wil ik H.H. Paedagogen speciaal opmerkzaam maken op hun vonnis, zooals dat geveld wordt in ‘Het Lied der dronken Paedagogen’, en Mien Proost zelf laten spreken door enkele karakteristieke citaten.
De leeraarskamer.
Hun praten grommelt de gang op
Onopengesneden ligt op hun tafel
‘Redelijkheid onzer Geloofsleer’.
Zij staan voor het raam, en
steken de duimen in hun fraai vest.
Of er al een van de veertien
mij onderscheidt van de rest?
- reinigen inmiddels hun mond -
vrouwen, periodieke verhooging,
de directeur en hun vakverbond.
Literatuur-les.
Verlaine heeft slecht geleefd
en was heel dikwels dronken.
Hij had een leelijk gezicht,
ons heeft hij gedichten geschonken.
| |
| |
dat schreef hij in staat van genade.
Van de rest deugt niet veel,
toen was hij met zonden beladen.
D.A.M. Binnendijk
| |
Dr. F. Prims. - Geschiedenis van Antwerpen. II. De XIIIe eeuw, Ie boek. De Rechtsorde (Brussel. De Standaard).
Van den omvang dezer Geschiedenis kunnen wij ons thans een beter denkbeeld vormen dan bij den aanvang van het werk. Het Ie deel deed voor het geheel veel bescheidener afmetingen voorzien. Dit IIe deel nu zal vier boeken bevatten waarvan het Ie verschenen is en de 2 volgende eerstdaags zullen uitkomen. Dit boek gaat van 1190 tot 1296, t.t.z. van den vroegsten vestingbouw tot den vooravond van den eersten stedelijken opstand. Eigenaardig voor de methode is deze bondige verklaring: ‘Naar den geest der XIIIe eeuw zelfs hebben wij de periode behandeld in haar geheel met een logische - scholastieke - indeeling,’ waarbij wij slechts betreuren dat die verklaring niet meer wordt toegelicht. Na de bespreking van de gezagvoerders behandelt schr. de gemeenschap, de maatschappij der XIIIe eeuw, en van deze bestudeert hij hier en in de volgende bundels van het IIe deel: de rechtsorde, de economische - en de geestelijke orde. In de economische orde zullen de landbouw en de ambachten, de handel, de behoeften en verbruik behandeld worden. Met ongeduld zien wij het topografisch beeld van Antwerpen te gemoet dat zeker voor den grooteren kring van lezers een zeer aantrekkelijke episode van het werk zal zijn en die de schr. bekent met geestdrift te hebben bewerkt. ‘In feite, zegt hij, is dit een meer documentaire studie, iets minder synthetisch dan alle het overige, maar hoe verleidelijk was het niet, geholpen door een massa archieven, straat in straat uit door het Oude Antwerpen der XIIIe eeuw te gaan dat ons tot hiertoe gesloten was, en er de menschen te treffen,... met vermelding desgevallend van hun ambacht en bedrijf. Voor vreemden kan dit kapittel misschien minder belang opleveren, voor den Antwerpenaar, zoo hopen we, zal het een geliefkoosd hoekje uit het boek worden. Wij zelf, in ieder geval, hebben het met voorliefde bewerkt.’ Daar het te geringe critische apparaat in het Ie deel aanleiding had gegeven tot critiek, heeft schr.
voor dit 2e deel iets meer gedaan en de volledige lijst gegeven met datum van alle Antwerpsche stukken die benuttigd werden. In dezen zeer systematisch opgestelden bundel vinden wij al de hoedanigheden van den vorigen bundel terug: een voortreffelijke helderheid in de beschrijving van de historische feiten en vooral van de ingewikkelde en subtiele instellingen der middeneeuwen. De levendige vlotheid van den stijl komt den schr. hier weer ten goede in de voorstelling van de vrij dorre stof der maatschappelijke instellingen. Met belangstelling hebben
| |
| |
wij kennis genomen van de nieuwe historische theoriën des heeren Prims. Zoo heeft hij b.v. de meening te niet gedaan als zouden de schepenen oorspronkelijk moeten gekozen geweest zijn in zeven geslachten of schaken van de hooge burgerij die het monopolie der stedelijke magistratuur zouden bezeten hebben. Uit de akten blijkt dat het schepenambt alles behalve monopolie was. Een andere belangwekkende theorie is die van den oorsprong der steden, waar schr. een andere meening is toegedaan dan Prof. Pirenne. Volgens den Gentschen historicus zijn de eerste steden ware colonies van kooplieden en ambachtslieden geweest, en kwamen de municipale instellingen tot stand tusschen een bevolking van inwijkelingen van alle kanten toegestroomd en die aanvankelijk buiten het grondrecht stonden. Volgens Dr. Prims zijn de steden een schepping van de handelaren ter plaatse en dient er veel minder rekening te worden gehouden met de uitheemsche elementen. De heer kan niet meer voorzien in alle banale diensten. Naar gelang de agglomeratie groeit, stijgen voor hem de kosten, vooral die der nieuwe vesten. Wanneer de lasten worden overgenomen door de gemeenschap krijgt deze haar eigen financies en ook meer rechten. Karakteristiek is bij den schr. de economische ontwikkeling die voor den dag komt, vooral naar aanleiding van het aanleggen van nieuwe vestingen. De ontwikkeling van dat standpunt zal echter hare natuurlijke plaats vinden in den 2en bundel, de economische orde, die op dit oogenblik waarschijnlijk reeds verschenen is.
A.C. |
|