De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Tweeërlei subjectiviteit.J.J. Poortman. Tweeërlei Subjectiviteit. Ontwerp eener centrale Philosophie. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon - 1929. 555 pagina's.Van een groot deel der Nederlandsche wijsgeerige producten kan men den inhoud op het eerste gezicht vrijwel raden. Zij komen òf uit de school van den (thans overleden) Leidschen leermeester of uit die van den Groningschen. Zij tonen aan hoe vele leerlingenGa naar voetnoot1) geneigd zijn het standpunt van hun leermeester ongewijzigd of nagenoeg ongewijzigd over te nemen en zich dan geroepen gevoelen deze overgenomen wijsheid in een boek neer te leggen. Van den heer Poortman kan dit gelukkig niet worden gezegd. Hij wil geven een eigen ‘centrale philosophie’. Maar hij verkeert toch zoozeer onder den ban van zijn Groningschen leermeester, dat hij zijn philosophie steeds ontwikkelt, hetzij in aansluiting bij, hetzij in tegenspraak met uitingen van Heymans. Deze laatste worden dan veelal geciteerd met de eenigszins naïef klinkende woorden ‘Heymans zelfGa naar voetnoot2) zegt, enz.’ Dat dit niet de beste wijze is om een zelfstandige philosophie te ontwikkelen, ligt voor de hand. De schrijver zelf is zich deze tweeslachtigheid van zijn boek wel bewust. ‘....dit boek (is) geworden’, heet het in het voorwoord, ‘tot de misschien uitvoerigste studie of monographie over grondslagen en bijzonderheden van Heymans' philosophie, die er tot nu toe is verschenen. Hiernaast is “Tweeërlei subjectiviteit” een poging om te komen tot den | |
[pagina 113]
| |
opbouw van een (voor zoover dat gaat) oorspronkelijk stelsel van wijsbegeerte: een “centrale philosophie”. De constructie heeft zich daarbij nauw aangesloten bij genoemde monographie, zoodat telkens als het ware de bouwsteenen uit Heymans, stelsel worden genomen om te trachten hen in andere orde weer samen te voegen. Dat ik deze handelwijze, die voor mij psychologisch nu eenmaal zoozeer voor de hand heeft gelegen, niet zonder aarzeling heb toegepast, hoezeer zij dan ook wetenschappelijk geoorloofd mag heeten; dat het mij persoonlijk zeer onaangenaam is geweest om aldus geregeld stelling te moeten nemen tegen mijn academischen leermeester, dat wil ik ook hier nog eens uitdrukkelijk betuigen.’ Het komt mij voor, dat de schrijver beter had gedaan te wachten met het schrijven van een boek tot het voor hem ‘psychologisch voor de hand had gelegen’ een eigen standpunt in de philosophie op andere wijze te bereiken dan door te trachten de bouwsteenen van een bepaald ander stelsel in andere orde weer samen te voegen. Misschien is hij daarvan niet zoo ver verwijderd als hij zelf meent: hij heeft verschillende werken met goed begrip gelezen; en eigenlijk stelt hij zelf zijn procedé ook te ongunstig voor: hij bouwt niet uitsluitend met bouwsteenen van Heymans, maar hij verwerpt deze ook dikwijls en grijpt naar andere. Alleen meent hij dan altijd uitvoerig te moeten motiveeren, waarom hij onder alle mogelijke meeningen dit maal niet die van Heymans aanhangt.... hetgeen voor een zelfstandig philosophisch werk niet noodig is. Vragen wij thans naar den hoofdinhoud van ‘Tweeërlei subjectiviteit’. De gedachtengang van den schrijver gaat uit van de beroemde vraag hoe synthetische oordeelen a priori mogelijk zijn. En hieruit blijkt dat, had de schrijver zijn gedachtengang in aanleuning aan een bestaand philosophisch geschrift willen ontwikkelen, hij dat had moeten doen in aanleuning aan de geschriften van Kant. Kant heeft deze geweldige vraag het eerst gesteld. Zij is in zijn handen het vaste Archimedische punt geworden, van waar uit hij de wijsgeerige problemen omzette, zoodat een philosophisch geschrift uit de na-Kant-sche periode iets geheel anders is als een vóór Kant - al vallen soms philosophen in de vóór-Kant-sche periode terug. En indien de heer Poortman meer | |
[pagina 114]
| |
met Kant's antwoord geworsteld had en zijn meeningen in aansluiting met dit antwoord ontwikkeld had zonder te veel bijwerk, dan komt het mij voor, dat zijn boek een logischer inhoud of althans een meer stelselmatige en doorzichtige structuur zou hebben gekregen. Het antwoord van Kant is bekend. Die oordeelen zijn alleen mogelijk, wanneer zij niet betrekking hebben op de eigenschappen van dingen buiten ons kenvermogen, daar wij deze alleen door ervaring (d.i. à posteriori) zouden kunnen te weten komen. Zij kunnen alleen betrekking hebben op de voorwaarden, waaraan ervaringen moeten voldoen om voor ons denkvermogen mogelijke bewustzijnsinhouden te zijn. Deze vormen kunnen vaststaan a priori d.w.z. vóór of althans onafhankelijk van de bijzondere bewustzijnsinhouden, die in onze ervaring (à posteriori) optreden. Omgekeerd (en dit is de bekende Copernicaansche omwenteling van Kant) besluit Kant hieruit, dat de inhouden onzer synthetische stellingen a priori (b.v. die aangaande ruimte, tijd, causaliteit, substantie, enz.) dus niet bestaansvormen voor dingen buiten ons kenvermogen zijn, maar denkvormen van het denkend subject, zoodat, waar zij aan deze stellingen voldoen, de dingen zich schikken naar ons kenvermogen en niet onze denkbeelden zich regelen naar de dingen. zooals men voorheen gemeend had. Dit alles is zeer bekend en wordt ook door den heer Poortman behoorlijk uiteengezet. Maar onmiddellijk daarop komt hij met de vraag naar een rechtsgrond voor die oordeelen. Het zou wel kunnen zijn, dat zij een aan ons allen gemeenschappelijke dwaling inhielden, meent hij. Die vraag naar een rechtsgrond is vrij verbazingwekkend. Bekend is de grap, waarin aan een boer de verklaring wordt toegeschreven, dat het niet zoo verwonderlijk is, dat men de grootte, den afstand, de chemische samenstelling, de temperatuur enz. der sterren heeft bepaald. ‘Maar wat mij verwondert,’ zeide hij, ‘dat is, hoe men achter de namen der sterren is gekomen.’ Ik weet natuurlijk wel, dat er verschilpunten tusschen de twee gevallen zijn. De namen worden door ons willekeurig aan de sterren toegekend, terwijl de ruimtelijkheid, tijdelijkheid enz. wel door ons aan de lichamen wordt verleend, maar niet | |
[pagina 115]
| |
willekeurig doch volgens de dwingende eischen van den vorm van ons voorstellingsvermogen. Maar de rechtsgrond is in beide gevallen toch dezelfde, althans voor dengenen die Kant's oplossing niet geheel verwerpt. Het is n.l. deze: wij behoeven geen dwaling te vreezen, maar spreken met apodictische zekerheid, omdat de ster buiten onze naamgeving geen naam ‘an sich’ bezit en omdat de lichamen buiten onze ruimtelijke vormgeving geen vorm ‘an sich’ bezitten. Het bijzondere van den heer Poortman ligt nu hierin, dat hij eensdeels Kant's oplossing aanvaardt, anderdeels den rechtsgrond der synthetische stellingen à priori, volgens welke deze een overeenstemming van onze denkbeelden met iets anders zouden constateeren, niet wil loslaten. En hiertoe gebruikt hij de ‘Tweeërlei subjectiviteit’. Dat wij die stellingen kunnen uitspreken komt, zegt hij, omdat zij de denkvormen formuleeren van ons zelf d.w.z. van de empirische, individueele subjecten (infrasubjecten). Maar behalve die infrasubjecten neemt de schrijver het bestaan van een absoluut wezen aan, het ideaal kenvermogen of suprasubject. En hun juistheid ontleenen die stellingen daaraan, dat zij de vormen zijn gesteld door het suprasubject. Wat zijn wij hierdoor verder gekomen, zal men vragen. Wanneer de bewering van Kant wordt toegegeven, dat wij de eigenschappen der dingen ‘an sich’ niet a priori kunnen kennen, waarom kunnen wij dan wel de gedachten van het suprasubject a priori kennen? Dat moet verklaard worden, doordat wij deel hebben aan het suprasubject, zegt de schrijver. Wij zijn niet verstoken van den Geest, zou men in een andere school zeggen. Een soortgelijke gedachte op de namen der sterren toegepast, zou als volgt luiden: Behalve de astronomen is er nog een supranaamgever voor de sterren. De sterrekundigen weten, dat b.v. een bepaalde ster Antares heet, omdat zij dien naam zelf gegeven hebben. Maar de naam is juist, omdat hij overeenkomt met de naam door den supranaamgever aan die ster toegekend. Gelukkig hebben de sterrekundigen deel aan den supranaamgever. De constructie van den heer Poortman is natuurlijk volstrekt niet nieuw. De opvatting, dat de wereld de gedachten- | |
[pagina 116]
| |
inhoud zou zijn van de scheppend denkende Godheid, van het Absolute, van den absoluten Geest of hoe men het noemen moge, en dat wij als microcosmos deze gedachten pogen na te denken komt in vele lezingen in de oudere philosophie voor. En dit feit toon al wel aan, dat zij toch niet zoo onnoozel kan zijn, als ik haar door mijn vergelijking heb voorgesteld. Ook is de afstand van de opvatting van Poortman tot die van Kant en de Kantianen niet zoo groot, als uit het bovenstaande zou schijnen. Ook volgens Kant zijn bedoelde stellingen niet alleen de voorwaarden voor het denken van een bepaald of van meerdere individuen, maar de voorwaarde van kennis ‘überhaupt’. En de Kantianen spreken veelal van het normatief karakter van die stellingen, van het gelden ervan, dat uitgaat boven het zijn van den inhoud en van de waarheid van onze denkbeelden voor zoover zij overeenkomen met de denkbeelden van het ideaal denkvermogen. Maar dit ideaal denkvermogen vervult toch weer een wat andere plaats dan bij Poortman. Het is meer een samenvatting voor de juiste wijze van gegevens combineeren en niet een afzonderlijk bestaand wezen. Bij Kant blijft alles, voor zoover hij philosophie bedrijft, immanent in den gewonen zin des woords. Bij Poortman zijn de gedachten van het ‘suprasubject’ voor ons denken transscendent; de overeenstemming van onze gedachten met die van het suprasubject kan alleen door een beroep op een unio mystica worden tot stand gebracht. Bij Kant is dat in zekeren zin ook het geval, maar hij geeft scherp aan, dat daar iedere wetenschap ophoudt: ‘um zum Glauben Platz zu bekommen, muszte ich das Wissen aufheben.’ En men kan misschien de portée van Kant's philosophie niet beter karakteriseeren dan door deze woorden. De portée van het boek van Poortman is dan: deze onderscheiding tusschen het gebied van het ‘Wissen’ en dat van het ‘Glauben’ weer te verdoezelen. En het was de al te letterlijke wezenlijkheid en de quasi-logische afleiding van het bestaan van het suprasubject, die ik meende ad absurdum te moeten voeren door de vergelijking met de namen der sterren en niet zoozeer de opvatting van de tweeërlei subjectiviteit op zich zelf. Integendeel. Het is niet overbodig eens te wijzen op de twee beteekenissen van het woord subjectief. Wanneer men | |
[pagina 117]
| |
zegt, dat de Euclidische ruimte iets vóór heeft boven andere zoo genaamde ‘ruimten’ als zijnde de ruimte van ons voorstellingsvermogen, dan bemerkt men veelal, dat dit op den hoorder den indruk maakt, dat men het gebied der objectieve waarheden verlaat en overgaat op dat der subjectieve, willekeurige meeningen. Geheel ten onrechte. Eerder zou men kunnen zeggen dat men het gebied der physische waarheden verlaat om dat der psychologische te betreden. Maar nog beter - want de studie van de ruimtelijke wereld, al is deze ook ‘onze voorstelling’ blijft toch het gebied der physica - zegt men dat men het gebied betreedt, maar wordt aangetoond dat, juist om deze reden, sommige ruimtelijke eigenschappen niet onafhankelijk zijn van gnoseologische verbanden. Het ligt voor de hand, dat er den heer Poortman veel aan gelegen is het bestaan van een wereld buiten ons bewustzijn aan te toonen waarmee onze voorstellingen zullen moeten overeenstemmen om juist te zijn. Hij bestrijdt dan ook met nadruk het solipsisme. Nu is het niet zoo zeer de vraag of men deze leer aanneemt, wat nagenoeg niemand doet, maar veeleer in hoever en op welke wijze men haar afwijst. De meest voorkomende opvatting is naar ik meen, dat zij praktisch onaanvaardbaar, maar niet op theoretische gronden te weerleggen is. De beweering, waarmee de heer P. er zich van af maaktGa naar voetnoot1) n.l. dat dan toch maar de grootste solipsist niet op de rails zal blijven staan, als er een trein nadert, houdt geen steek. Ik pak b.v. niet met mijn handen een gloeiende kachel aan. Maar dat doe ik, omdat vroeger mijn (misschien alleen in mijn voorstelling bestaande) hand in (dito) aanraking kwam met een (dito) gloeiende kachel en dat toen een pijngewaarwording is gevolgd. Ik vrees thans (misschien ten onrechte) een soortgelijk gevolg van een soortgelijke ontmoeting. Het feit dat de pijn binnen mijn bewustzijnsinhouden ligt (d.w.z. dat ik de pijn voel) geeft hier den doorslag; of de kachel er slechts in of er ook buiten ligt is irrelevant. Zoo komt het mij voor dat er verscheidene bezwaren tegen wijze van samenstellen en inhoud van dit boek bestaan en dat | |
[pagina 118]
| |
ernstig betwijfeld moet worden op het opportuun was, dat de schrijver thans een zoo groot werk schreef. Maar aan den anderen kant zie ik erin - en zoo ik dat er niet in zag zou ik het niet in de Gids vermeld hebben - een ernstige poging een zelfstandige positie tegenover de problemen der philosophie in te nemen. En er valt niet aan te twijfelen of die poging moet, wanneer zij ernstig wordt voortgezet, succes hebben. Het grootste gevaar van deze praemature publicatie lijkt mij, dat de schrijver zijn gedachtenrichting erdoor zou vastzetten en dat hij later meer zou trachten het eenmaal ingenomen standpunt te verdedigen, dan het onderzoek naar de waarheid voort te zetten.
J.D.v.d. Waals Jr. |
|