| |
| |
| |
De eigenschappen van den Oosterling.
Europa in zijn wereld-machtspositie heeft de andere werelddeelen in den triomftocht zijner beschaving opgenomen, en feitelijk van de aarde één groote economische eenheid gemaakt.
Zóó heeft het zichzelf het probleem geschapen van het verkrijgen van het saamhoorigheidsbesef der rassen, zonder hetwelk de schoone, steeds in omvang en luister toenemende, stoet ten slotte in den poel der wanorde zal verdwalen; maar dat zoo moeilijk te verkrijgen is, omdat daartoe de scheidsmuur tusschen de rassen omver gehaald moet worden, dien de natuur of de natuurlijke evolutie, dan wel die beide, er tusschen opgericht hebben. Dat saamhoorigheidsbesef dat dus onmisbaar is, kan niet bestaan zonder onderlinge waardeering.
En die onderlinge waardeering is er niet.
Vanzelf kon zij niet ontstaan omdat zij tegen de natuur der dingen in gaat, omdat ontstaan en wezen zelf der rassen zich er tegen verzetten. Gewèrkt aan haar ontstaan is er nog niet door den mensch, of niet dan in geheel onvoldoende mate. Integendeel! Hij heeft de rasseninstincten den vrijen teugel gelaten niet alleen maar ze ook gevoed, en zoo afkeer gekweekt van de gekleurde rassen voor het blanke en minachting anderom.
Het rassenprobleem is dus eigenlijk besloten in de vraag: ‘Hoe kan onderlinge waardeering der rassen gekweekt worden, in de plaats van de bestaande minachting en afkeer?’
De oplossing van dit probleem is Europa's taak.
Een onderdeel van die taak is aan Nederland ten deel gevallen in Ned. Indië. De regeering alléén kan haar niet volbrengen.
Het persoonlijk element in de rassensentimenten is daartoe
| |
| |
te sterk. Zij worden door personen direct beïnvloed, en niet door de goede gedachten en daden der politiek, welke van de gedachten en daden der personen meer de gevolgen zijn dan de aanstichters, en dus meest achter die sentimenten aankomen.
De regeering met haar huidige ruime politiek van verzoening, gericht op de associatie der rassen, levert slechts de werkplaats waarin Nederland's zonen en die van Indonesië die taak volbrengen kunnen.
De school en de Pers, die machtige instrumenten voor het wijzigen der mentaliteit, zullen hen tot die volbrenging in staat kunnen stellen.
Het heeft geen nut zulks aan te toonen, vóórdat het bovenstaande meer algemeen als waar en juist zal zijn erkend geworden.
De taak en haar object moeten daartoe nader omschreven worden.
Allereerst is dan noodig een goed inzicht nopens de slechte rëactieverschijnselen, welke de bovenbedoelde minachting moet te voorschijn roepen en een juist begrip van het ontzettend kwaad dat zij moet stichten op elk gebied der aanrakingen tusschen het Oosten en het Westen.
Voor het meten van den omvang van dit kwaad bestaat in het Westen geen maatstaf.
De Westerling kan slechts hopen dien omvang bij benadering juist te schatten nadat gij zich rekenschap heeft weten te geven van de karaktereigenschappen van den Oosterling, die met de minachting in oorzakelijk verband kunnen staan.
Het onder volgende gelde daarvan als proeve.
Er is daarin meer bepaald sprake van Javanen; het geldt echter in de hoofdzaken voor alle Oosterlingen, daar bij allen, juist andersom als bij den Westerling, de psychische waarden die het leven opleveren kan de eerste plaats innemen en de materieele de tweede.
Vóór alles moeten twee waarheden van allerhoogste beteekenis worden ingezien. Te weten:
1. Het oordeel van den Europeaan, óók van den tusschen de keerkringen levende, over den Oosterling, zoo als mensch en als werker, is uitsluitend gebaseerd op zijn waarnemingen
| |
| |
binnen de grenzen van het westersch economisch productie en consumptie proces, waarin hij hem betrokken heeft. Hij ontmoet hem slechts binnen het kader van dat proces, en daarbuiten kent hij hem niet. De uitzonderingen bevestigen den regel.
2. De Oosterling, kennis makend met iets dat hem geheel nieuw en goeddeels onsympathiek is, en waarom hij volstrekt niet gevraagd had, is binnen dat kader zichzelf niet, doch een reactieverschijnsel op de indrukken die zijn geest en ziel er ontvangt.
Dit gezegd zijnde willen wij trachten eenige der bovenbedoelde karaktereigenschappen te schilderen.
Wij noemen dan in de eerste plaats: het sterk ontwikkeld gevoel voor persoonlijke waardigheid den Oosterling eigen.
Hij hecht in buitengewone, in voor den Europeaan haast onbegrijpelijke mate, aan die waardigheid.
Men moet haar beteekenis voor den man in het Oosten vergelijken met wat de kuischheid is voor de vrouw.
De bevrediging van dat gevoel schenkt hem geluk, zijn kwetsing ellende. Gediend, geacht, gezien, geëerd, bewonderd te worden heeft voor hem de beteekenis welke rijkdom, geriefelijkheid, kennis en zinnebekoring hebben voor den Europeaan.
Het gemis dezer psychische waarden geeft hem ellende, veel grooter dan armoede, onwetendheid, ongerief en een eentonig bestaan hem geven kunnen. Deze karaktertrek blijkt voortdurend en overal. Ook uiterlijk valt hij op, door den langzamen afgemeten gang, door de taal en de wijze van spreken en door de soberheid van gebaar.
Men denke aan de vijf à zes verschillende woordjes, die in het Soendaneesch en Javaansch bestaan voor de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’ en ‘gij’, die alle voor een verschillende trap van waardigheid dienen en op welker juist gebruik de Inlander zeer gesteld is.
Zij blijkt ook uit de groote waarde toegekend aan de mooie kleeding. De hongerige schamele Westerling zal als hij geld ontvangt eerst eten koopen en daarna kleederen; de Oosterling doet het andersom en begint met de kleeren.
Want men meene vooral niet dat deze karaktertrek slechts
| |
| |
den deftigen inlandschen aristocraat kenmerkt. Van prins tot koeli hebben allen gelijkelijk die angstvallige zorg voor de persoonlijke waardigheid.
Als een koeli voor het eerst met een Europeaan in zakelijk contact komt, begint hij met de verklaring dat hij maar een dom mensch is en niets weet noch kent. Dit dient om te voorkomen dat de Europeaan het hèm zal zeggen; of ten minste om, àls hij het hem zegt, te kunnen antwoorden of denken: ‘dat heb ik immers zelf gezegd’. Die ietwat zonderling aandoende verklaring dient dus om zijn persoonlijke waardigheid uit het gedrang te houden.
Met een hadji, een eenvoudig man, kwam ik eens over de bedevaart naar Mekka te spreken, die hij tweemaal gemaakt had met een tusschenpoos van 15 jaar. Hij was opgetogen over zijn laatste reis die veel prettiger was geweest dan de eerste. Toen ik naar de reden daarvan vroeg noemde hij niet het eerst de verbeterde verzorging en de toegenomen geriefelijkheid aan boord van de hadjischepen, maar wel.... dat hij op een stoel had mogen zitten als hij aan boord bij den dokter of administrateur moest zijn; dat was vroeger niet zoo geweest, toen moest hij neerhurken op den grond en daar had zelfs geen matje gelegen.
Dergelijke opmerkingen hoort men van koelies die in een hospitaal genezing hebben gevonden; niet over de medische of chirurgische behandeling spreken zij en niet over het eten, wel over de ondervonden welwillendheid en liefderijkheid.
Als de allerarmste miserabele koeli eens een sommetje gelds in handen krijgt, dan zal hij eten koopen of kleeren of een werktuig, dat hij dringend noodig heeft?
Neen, dan haalt hij zijn mooie pak uit de bank van leening en geeft een feest!
Hij noodigt dan zooveel mogelijk vrienden en bekenden, en zijn geheele dorp hoort er van. Er wordt gegeten bij hem aan huis en met veel plechtig rituaal wordt de geboorte, dood, of besnijdenis bezegeld, die als aanleiding tot het feest diende.
Hij is dan De Man Die Een Feest Geeft, hij wordt als gastheer geëerd, zijn drempel wordt overschreden door die hóóger staan dan hij.
Het feest stelt hem, tijdelijk althans, schadeloos voor het
| |
| |
gemis der zoo begeerde zielewaarde der waardigheid, die hem, allerarmste niet beschoren is.
Allen Westerlingen is steeds opgevallen het keurig rustig gedrag van Inlanders bij feestelijke gelegenheden. Het verschijnsel is in tallooze schetsen en reisbeschrijvingen met lof vermeld. De verklaring is zeer eenvoudig. Het keurig gekleed zijn en gezien worden en groeten in ontvangst nemen en waardig niets doen, dàt is het feest.
Teekenend voor deze karaktertrek is ook de groote gevoeligheid van den Inlander voor belachelijkmaking, vernedering, beleediging in tegenwoordigheid van anderen, en zijn zorg om er zich op de een of andere wijze genoegdoening voor te verschaffen.
Tallooze Europeanen hebben dit door last en moeite in hun zaken, door schade aan hun bezittingen of letsel aan hun persoon ondervonden, en talloozen zullen het nog moeten ondervinden vóór de oorzaak goed begrepen zal zijn.
Hoe ver die zorg gaan kan ondervond nog onlangs een japansch kultuuremplyé die een Inlander wilde dwingen naakt met hem mede te loopen naar den baas om gestraft te worden. De man had met een kameraad gebaad op een verboden plaats. Zij lieten zich gewillig uit het water jagen en er ontstonden geen moeilijkheden vóór bleek dat de Japanner 's mans broek niet wilde teruggeven dien hij weggenomen had. Dát was té erg voor des koeli's waardigheidsgevoel en hij sloeg den Japanner dood!
In de tweede plaats noemen wij als volkskaraktertrek: de geringe behoefte aan zelfstandigheid en de neiging tot afhankelijkheid. De Oosterling is gaarne dienaar en dan tevens beschermeling van iemand dien hij machtiger acht dan zichzelven; machtiger zoowel in moreel als in materieel opzicht.
De Westerling aanvaardt den staat van dienstbaarheid en afhankelijkheid, de Oosterling zoekt hem.
Hij ontwijkt gaarne zooveel mogelijk het risico dat aan zelfstandigheid en eigen initiatief verbonden is. Dat risico is de kans op mislukking van hetgeen hij ondernemen zou, en die mislukking zou een ernstige slag beteekenen aan zijn waardigheidsgevoel toegebracht.
De dienstbaarheid bij den rasgenoot is ook niet zwaar. Zij
| |
| |
bestaat voor de helft uit het bewijzen van eer door het in eerbiedigen stijl overal vergezellen en volgen van den meester; deze betaalt zijn dienaar dan ook voor de helft met beschermingswilligheid en afgestraalde waardigheid.
Ja, afgestraalde waardigheid is óók waardigheid en dat is almee een stimulans voor de neiging tot dienstbaarheid.
Dit verklaart ook wel gedeeltelijk den sterken band van trouw en aanhankelijkheid, die den dienaar bindt aan den meester, dien hij en zijn omgeving achten kunnen. Een band die leidde tot de meest verheven daden van zelfverloochening en moed, waarvan de politieke en economische geschiedenis van Java vol zijn.
Deze volkskaraktertrek heeft ten gevolge dat voor den Inlander de personen vooral beteekenis hebben, terwijl de begrippen en de Zaken meer op den achtergrond blijven.
Het is in Indië een algemeen bekend verschijnsel dat dikwijls de persoon van den leider van eenig bedrijf of instituut een totale ommekeer brengt in den gang van zaken. De nieuwe persoon kan plotseling van iets dat goed loopt een warwinkel maken, en omgekeerd iets dat met mislukking bedreigt schijnt, plotseling tot bloei brengen; zulks zonder dat men den eerste eenige bepaalde fout kan aanwrijven en zonder dat men den tweede iets bijzonders ziet doen.
Dat komt dan door verschil in het innerlijke dier personen, speciaal wat betreft hun denken en voelen ten opzichte van hun inlandsche helpers, en de enorme beteekenis die dat voor dezen heeft.
In de derde plaats moeten wij noemen, de voortreffelijke omgangsvormen van den Oosterling, en de wezenlijke beschaafdheid die hij toont door zijn oplettendheid om de gevoelens van anderen te sparen en te ontzien.
Deze karaktertrek van den Javaan is overbekend; alle ethnologen vermelden hem en honderden hebben zijn lof gezongen.
Men meent echter nog te veel dat hij slechts in de hoogere inlandsche standen te vinden is; men acht hem onvereenigbaar met een vies broekje als éénig kleedingstuk. Vooroordeel, gedachteloosheid, dwaling!
| |
| |
Het geheele volk heeft die fijne manieren van koeli tot prins en van prins tot koeli.
(Het volk niet beoordeelen naar Uw bedienden s.v.p. lieve lezeres; de éénige die gij er van zaagt en die gij met de op minachting gegronde houding tegemoet zijt getreden bovendien).
‘Landman en Edelman tegelijkertijd’, schreef van Soest, en nooit werd juister woord gebruikt.
De Inlander, óók die met het vieze broekje, is voor het waardigheidsgevoel van anderen even angstvallig bezorgd als voor zijn eigen.
Hieruit spreekt ook redelijkheid. Inderdaad is redelijkheid de vierde volkskaraktertrek die genoemd moet worden.
De Javaan, landbouwer bij uitnemendheid, leerde haar van de natuur die hem beloonde dan wel strafte naar mate hij met hare eeuwige onveranderlijke wetten rekening hield, dan wel ze veronachtzaamde. De natuur die zich in het tropisch land zoo krachtig uit, zoowel gevend als nemend. Redelijkheid blijkt o.a. uit het bekend feit dat de koeli zijn werk voor een ander dàn het best verricht als men hem de bedoeling er van goed heeft doen begrijpen. Zulks óók als hij bij die bedoeling en het te bereiken doel niet het allergeringste belang heeft.
Redelijkheid toont de Inlander ook door de wijze waarop hij straf aanvaardt en óvermaat er van, voor fouten door hem erkend.
Dàn, mits de overmaat niet al te groot zij, kan men zelfs zijn persoonlijk waardigheidsgevoel kwetsen zonder zijn wraakzucht te wekken.
Redelijkheid blijkt ook uit zijn verkeer met den ‘Tjina Mindring’.
De Tjina (Chinees) Mindring (vermindering) is een chineesche venter van allerlei kleedingstoffen vooral, die in duizendtallen het platteland afloopt om aan de huizen (huisjes), op afbetaling, zijn waar te slijten.
Het woord ‘mindering’ slaat wel op de afbetaling in ongeregelde payementen al naar het den kooper schikt.
Er bestaat als regel van de door afgifte der goederen ontstane schuld geen ander bewijs dan een notitie in het boekje van den venter. Ook al had hij bewijsstukken, dan nog zou
| |
| |
het hem ondoenlijk zijn, in geval van wanbetaling, langs den weg van Rechten het hem toekomende te verkrijgen; de rechters zijn te ver weg en ook anderszins te moeilijk te benaderen voor eene civiele procedure.
Maar er behoeft ook geen ander bewijs te zijn dan datgene dat de kooper voor zichzelve heeft, in de ontvangen goederen die in zijn huis aanwezig zijn. Hij komt zijn verplichtingen na!
Op zijn redelijke trouw aan de aangegane schuld is geheel het omvangrijk bedrijf der Tjina Mindring gebaseerd.
Men zal hier het bekend feit tegenover stellen dat de koeli zich zoo dikwijls onttrekt aan zijn finantieele verplichtingen tegenover den Europeaan. Alle Europeanen in Azië weten daarvan mee te spreken.
Dit verschijnsel laat zich echter zeer wel verklaren, door zijn kinderlijke noties op economisch gebied, en uit zijn bovenbeschreven opvatting van het dienstverband.
In de eerste plaats moet men bedenken, dat het bijna altijd gaat om de terugbetaling van genoten voorschot bij indiensttreding. Aangezien de dan ontvangen gelden grootendeels dienen voor de bestrijding van kosten, direct en indirect, door de indiensttreding veroorzaakt, ontbreekt de zichtbare tegenwaarde die hem zich duidelijk schuldenaar zoude doen gevoelen.
Verder mag niet vergeten worden dat het voorschot den koeli meestal gegeven wordt door koeliwervers, die bij zijn werving belang hebben, en die de voorwaarden en omstandigheden onder welke hij zal werken te rooskleurig afschilderen. Als dat dan erg tegenvalt, dan blijft er al weinig meer over van zijn gevoel een schuld te hebben.
Bedacht moet worden dat ‘de houding’ dikwijls aanleiding is tot de kwade trouw van den schuldenaar.
Ook in deze kwestie ziet hij vóór alles de persoon van den schuldeischer, en als die hem met ‘de houding’ bejegent, dan zal hij hem niet dan met grooten weerzin zijn schuld kunnen afbetalen, en veeleer in de wanbetaling een geschikt middel zien om zich eenige genoegdoening te verschaffen voor het gekwetst waardigheidsgevoel.
Dan moet men er nog aan denken dat hij zich tot op zekere hoogte beschermeling voelt van zijn werkgever, en hulp van
| |
| |
dezen, ook buiten de zuiver zakelijke verhoudingen, een natuurlijke zaak, ja bijna, een plicht acht. Als de koeli een der talrijke huiselijke feestjes moet geven, die met geboorten en sterfgevallen samenhangen en door de goede zede worden voorgeschreven, dan vraagt hij daarvoor geld in voorschot aan zijn werkgever. De terugbetaling traineert dan veelal en het geld komt lang niet altijd binnen.
Dat is volgens Europeesche opvattingen natuurlijk heel erg. Dáár hebben wij echter niets mee te maken; het gaat in dit verband er om hoe de koeli zelf zijn daad vindt. En hij vindt het heelemaal niet erg. Integendeel, hij vindt het bijna ongepast, in elk geval onbegrijpelijk, dat zijn werkgever-beschermer niet meebetaalt aan dat bijna verplicht huiselijk feest, en dat hij, rijkaard bovendien, zoo al het voorgeschoten geld tot den laatsten cent terug hebben wil.
Ten slotte moet nog gedacht worden aan ónderbetaling, die het den koeli dikwijls moeilijk maakt een aangegane schuld volledig te erkennen. Als hij niet of nauwelijks toekomt met het ontvangen loon, dan voelt hij onderbewust het ontvangen voorschot meer als een hem toekomende betaling.
Zoo valt er in de onredelijkheid van den Inlander, in geldzaken tegenover den Europeaan, nog zeer veel redelijkheid te speuren.
Wij noemden dus als sterk naar voren komende karaktereigenschappen der volkeren waarmede Nederland in Indië te
maken heeft:
Sterk gevoel voor persoonlijke waardigheid.
Zich gaarne hechten aan, kijken naar, rekenen met personen, en niet met zaken.
Fijn beschaafde omgangsvormen.
Redelijkheid.
C.M. Hamaker Sr.
Juli 1929. |
|