| |
| |
| |
Een dringende eisch.
Toen Hoffman von Fallersleben, jong en romantisch, zijn hart kwam uitstorten bij den Utrechtschen hoogleeraar Simons, van wien hij inlichtingen hoopte te verkrijgen over oudere Nederlandsche literatuur, werd hij met een stortbad van echt Hollandsche nuchterheid opgefrischt; met oogen vol verbazing keek de professor den rondtrekkenden Duitschen student aan en zei slechts: ‘Mijnheer, hier in Nederland zijn wij niet gewoon, letterkundige reizen te ondernemen.’ De jonge student heeft zich echter niet gestoord aan deze terechtwijzing en zijn wetenschappelijke reis voortgezet; in Leiden vond hij een ruimer opvatting en een schat van materiaal. Wij zijn hem nu dankbaar voor zijn pionierswerk en voor de vrucht van dien arbeid: de Horae Belgicae.
De eerste systematische verzameling van volksoverleveringen was alweder van een Duitscher: de ‘Niederländische Sagen’ van J.W. Wolf en ware het niet, dat L.Ph.C. van den Bergh's merkwaardig boek ‘Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer’ een zevental jaren eerder verschenen was, wij zouden de belangstelling voor het volksleven in Nederland geheel op buitenlandschen invloed moeten terugvoeren. Men heeft sindsdien in Nederland niet stilgezeten, maar toch schijnt het wel, of men eerst dan tot het ‘lagere volk’ wil afdalen, wanneer het nationaal besef in bijzondere mate wordt geprikkeld. Het is stellig geen toeval, dat Friesland hier, Vlaanderen ginds de gewesten zijn, waar het meest de belangstelling voor de volksoverleveringen zich heeft geopenbaard, waar ook het folkloristisch onderzoek tot samenvattenden arbeid heeft geleid.
De oorzaak van de lauwheid voor onze volkstraditie na
| |
| |
te sporen, ligt hier niet in mijn bedoeling; zij is er geweest en is er, helaas, bij velen nog. De gevolgen zijn niet uitgebleven: tot in de allerlaatste jaren zijn wij, op alle gebieden der volkskunde, ver ten achter bij de andere volken van Germaanschen stam en deze achterstand zal, vreezen wij, op geene wijze meer in te halen zijn. Indien men straks zal komen tot een synthese van de resultaten, die het folkloristisch onderzoek bij de Germaansche volkeren bereikt heeft, dan zullen wij met nagenoeg leege handen staan, dan zal men ons niet anders kunnen beschouwen, dan als een onderdeel van den Duitschen stam en bij gebrek aan voldoende gegevens, het Duitsche stempel op ons volk drukken.
Dit zou onjuist zijn en onbillijk. Wij zijn anders en bezitten eigen cultuurwaarden. Ons aandeel aan de alomvattende Germaansche cultuurgeschiedenis behoefde niet gering te zijn; ook wij hebben te geven uit eigen volksrijkdom. Maar zoolang wij dit, jaar na jaar, achteloos laten verloren gaan en niet de verplichting voelen onzen volksaard nauwkeurig te bepalen, zoolang zijn wij ook niet waard een afzonderlijke plaats in het rijkgeschakeerde beeld der Germaansche volkscultuur in te nemen.
Meer dan elders - dit spreekt wel van zelf - is de beoefening der folklore in Nederland van toevallige omstandigheden afhankelijk geweest. De brandende geestdrift der gebroeders Grimm heeft van den aanvang af het veld der volkskunde wijd uitgebakend en de ijver van vele generaties van Duitsche onderzoekers heeft dit uitgebreide terrein intensief bewerkt en op menige plaats de grenspalen nog verzet. Er is aldus een wetenschap ontstaan, die zich bescheidenlijk folklore - of wil men liever: volkskunde - noemt, maar die inderdaad niet veel minder is dan een geweldige encyclopaedie, waarin de meest uiteenloopende takken van onderzoek hun plaats hebben gevonden. De volkskunde is geworden tot een cultuurgeschiedenis in den ruimsten zin van het woord. Een cultuurgeschiedenis evenwel, die zich beperkt tot de grondslagen der beschaving, zooals deze zich in den loop der eeuwen zoo rijk ontplooid heeft in West-Europa. Zij bepaalt zich in hoofdzaak tot al datgene, wat in breede lagen van het volk aan cultuurgoederen aanwezig is en kiest zich mitsdien tot object veel
| |
| |
eenvoudiger verschijnselen, dan bij de bestudeering der ‘hoogere cultuur’ het geval is. Zij kent geen Vondel, maar slechts sprookjesvertellers en liedjeszangers, geen Rembrandt, maar alleen boerenschilders, geen wereldberoemde bouwmeesters maar handwerkslieden. Dit mag de reden zijn, dat de folklore zoo menigmaal met medelijdenden glimlach bezien wordt: reikt die cultuur hooger niet, dan tot het niveau van eenvoudige lieden uit stad en land, hoe gering is dan hare waarde naast die schitterende beschaving, waaraan de edelste en verhevenste geesten hebben medegewerkt.
Deze zienswijze is onjuist en alleen te verklaren uit het feit, dat sinds zoovele eeuwen de hoogere cultuur een voorwerp van ernstige studie is, terwijl daarentegen de volkscultuur geen nader onderzoek werd waardiggekeurd. Wie de beteekenis van folkloristische onderzoekingen wil aantoonen, zal zich dan ook niet inlaten in een vergelijking met de voortbrengselen der hoogere beschaving, integendeel hij zal onmiddellijk toegeven, dat de cultuur van den gemeenen man van een lagere orde is, maar tevens - en dit is van belang - sui generis. De waarde dier volksoverleveringen is niet gelegen in datgene, wat op elk bijzonder gebied van menschelijke werkzaamheid als het hoogste is bereikt, maar in de aanwijzingen, die zij, in haar onderling verband, kunnen geven betreffende de geestelijke structuur van dat volk. De beoefenaar van literatuur- en kunstgeschiedenis wordt allermeest getroffen door de groote stroomingen, die door het cultuurleven van ons werelddeel zijn heengegaan en tegen dien achtergrond van algemeene strevingen, welke in de opeenvolgende perioden geheerscht hebben, teekenen zich, hier sterker, ginds vager, de nationale eigenaardigheden af. De folklorist ziet in de eerste plaats het volkselement, dat zich in allerlei levensuitingen aan hem openbaart en hij ziet daarna de rimpelingen, die de stroomingen der hoogere cultuur op dien kalmen, peilloosdiepen spiegel hebben te voorschijn geroepen.
Folkloristisch onderzoek moet daarom streven naar synthese van al de verschillende uitingen der volkscultuur. Toen de romantische droomers tot het volk keerden, om daar hun vermoeiden geest te verfrisschen, was niets hun onbelangrijk; zij waren opgetogen over een volkslied en over een schilder- | |
| |
achtig boerenhuis; luisterden met evenveel graagte naar een sprookje als naar een bezweringsformule, zagen met evenveel blijde verbazing een volksdans als een stuk houtsnijwerk of weefkunst. Een universeel geleerde als Grimm, die met een bewonderenswaardige intuitie het verband van de huidige volkscultuur en de beschaving der heidensche oudheid zag, vond overal stof tot vergelijking en verdieping: de Oudgermaansche mythologie vond menige verklaring in het latere volksgeloof; de tegenwoordige zeden en gebruiken waren een overblijfsel van oudere juridische of godsdienstige opvattingen; gereedschappen, door archaeologische vondsten aan het licht gebracht, beantwoorden in vorm en gebruik aan die, welke nu nog ten plattenlande worden gebezigd.
Men zocht dus overal en teekende alles op. Het gevolg was een stortvloed van wetenswaardigheden, die in geen enkel verband met elkander stonden, dan alleen dit, dat zij onder het volk waren opgeteekend. Uit deze ordelooze massa haalde de mytholoog, wat hij meende te kunnen gebruiken, de beoefenaar der rechtshistorie vond daar iets van zijn gading, evenals de literair-historicus, de ethnoloog, de archaeoloog en vele anderen. Op die gebieden, waar het contact van de volksoverleveringen met de voortbrengselen der hoogere cultuur het gemakkelijkst werden gevonden, zocht men ook het ijverigst, wat alweder tot gevolg had, dat het eene onderdeel der volkskunde nauwkeurig werd afgezocht, terwijl het andere braak bleef liggen. Het materiaal, dat werd bijeengebracht, had dus in hooge mate een toevallig karakter.
Dit is ook een der voornaamste tekortkomingen in de kennis van onze Nederlandsche volksoverleveringen. Men heeft hier gedurende de geheele 19e eeuw niet anders dan gegrasduind. Het was in het algemeen de lust tot het verzamelen van curiositeiten, meer dan inderdaad wetenschappelijke belangstelling, die tot de studie der folklore dreef. Op enkele loffelijke uitzonderingen na, bedreef men dus deze studie uit liefhebberij en het gevolg was natuurlijk, dat men hoofdzakelijk dat opteekende, wat men de moeite waard vond, wat dus, gemeten met de maatstaf der hoogere cultuur, op een zekere waardeering aanspraak kon maken.
Laat ons niet onbillijk zijn: ook in die landen, waar de
| |
| |
volksoverleveringen op voorbeeldige wijze zijn verzameld en onderzocht, bestaat hetzelfde euvel. De folklore is langzaam, heel langzaam, gegroeid tot een wetenschap, die zich haar doel bewust is geworden en in staat is tot het organiseeren van de veelsoortige onderafdeelingen, waarin zij zich in den loop der jaren had verdeeld. Maar dit moeten wij daartegenover stellen: in die andere landen is men ten slotte tot het inzicht gekomen, op welke wijze deze studiën moeten worden aangepakt, men heeft daar geleerd, welke methoden het doeltreffendst waren tot bereiking van het steeds scherper gestelde doel. En men heeft bij ons niets, of bijna niets geleerd en nog zoo weinig gedaan.
Wat wij verzuimd hebben, kan een vergelijking met wat in andere landen bereikt is, leeren. Ik kies daartoe de Skandinavische rijken, daar mij hier de verhoudingen het best bekend zijn en ik stel op den voorgrond Zweden, daar dit land in zielental Nederland het dichtst nabij komt. Want, opdat de verhoudingen in het juiste licht zullen komen te staan, herinner ik er aan, dat de bevolking dezer landen is: voor Denemarken 3,4 millioen, Noorwegen 2,7 millioen en Zweden 6 millioen. Deze volken zijn dus elk aanmerkelijk kleiner dan het Nederlandsche; zij missen bovendien dat geweldig koloniaal gebied, waarop onze welvaart voor een groot deel is gegrondvest. De economische factoren zijn in de Skandinavische landen stellig niet zooveel gunstiger dan bij ons.
Te beschamender zal de vergelijking voor ons uitvallen.
* * *
In 1913 werd door den Koning van Zweden een commissie ingesteld, die belast werd met het bestudeeren van de wijze, waarop de bescherming en bewaring der cultuurmonumenten het doeltreffendst kon worden georganiseerd. Negen jaar later verscheen het verslag van de werkzaamheden dezer commissie in druk, bestaande uit twee deelen, samen omvattend bijna 700 bladzijden. De conclusies dezer commissie, hoe belangwekkend op zichzelf ook, liggen buiten het onderwerp, dat ik nu wensch te behandelen; slechts wil ik er op wijzen, dat bij het overzicht der wettelijke maatregelen tot bescherming van cultuurmonumenten in de overige landen van Europa Neder- | |
| |
land ontbreekt; laat ons hopen, dat dit te wijten is aan onvoldoende documentatie der Zweedsche commissie.
De zorg, die de Zweedsche regeering reeds in 1913 bleek te bezitten voor de bescherming der overblijfselen uit het volksverleden, strekte zij in 1920 nog verder uit, door een tweede commissie in te stellen, waaraan werd opgedragen, ‘een voorstel in te dienen, hoe de inzameling en het onderzoek van de Zweedsche volkscultuur op de beste wijze zou kunnen worden ontworpen en georganiseerd’. Het verslag, een boekwerk van 350 bladzijden, is een voortreffelijke studie, waarin niet alleen wordt vastgelegd, wat in Zweden en elders aan dergelijken folkloristischen arbeid is verricht, maar bovendien plannen tot organisatie werden ontwikkeld, die gelijkelijk getuigen van breeden blik en praktischen zin.
Laat ons dadelijk vooropstellen, dat in de Skandinavische landen reeds heel veel bereikt was. In Kopenhagen, zoowel als in Oslo bestaat een door den Staat gesubsidieerd folkloristisch centrum, gevestigd in een der zalen van de Universiteitsbibliotheek en bestemd om het verzamelde materiaal te bewaren en te bewerken, niet minder evenwel om voortdurend het bezit uit te breiden. In Zweden zijn er zelfs een aantal centra over het geheele land verspreid, van zeer verschillenden omvang en arbeidssfeer, maar alle toch getuigend van de levendige belangstelling die ginds overal in den lande voor de volkstraditiën aan den dag wordt gelegd. Het verslag der Commissie, dat al deze lichamen behandelt, vermeldt de volgende:
A. Organen van den Staat:
1. | Hyltén-Cavallius-Stichting voor Zweedsch folkloreonderzoek aan de Universiteit van Lund. |
2. | Het Instituut voor Onderzoek der Zweedsche dialecten te Upsala. |
B. Organen, die door den staat worden ondersteund:
1. | De Dialectenvereenigingen te Lund met haar gemeenschappelijk Centraal Bestuur. |
2. | Nordiska Museet te Stockholm. |
3. | Het Muziekhistorische museum. |
4. | De Commissie voor de Volksmuziek. |
| |
| |
C. Afzonderlijke organen:
1. | Het Instituut voor plaatsnamen- en dialectenonderzoek aan de hoogeschool te Göteborg. |
2. | Cultuurhistorische vereenigingen en musea buiten Stockholm. |
3. | Vereenigingen voor huisvlijt (hemslöjd). |
4. | Volksuniversiteiten. |
5. | Organen voor de jeugdbeweging. |
6. | Organen voor de volksontwikkeling. |
Wie deze lijst doorleest, moet wel onder den indruk komen, dat er in Zweden hard en in breede kringen wordt gewerkt aan het bewaren en onderzoeken der volkscultuur, dat vele organisaties zich de zaak der volksoverleveringen aantrekken en bovenal, dat op menig gebied het particulier initiatief met succes heeft ingegrepen. Wij zullen straks een vergelijking maken met ons eigen land. Eerst zal het wenschelijk zijn na te gaan, welke gebieden dit folkloristisch onderzoek in Zweden omvat, daar wij in het bovengenoemde lijstje naast vereenigingen voor muziek andere voor spreektalen en plaatsnamen vonden. Dit overzicht kan tevens duidelijk maken, hoe uitgebreid het onderzoekingsgebied der folklore is. De Zweedsche Commissie immers rekent tot haar werkzaamheid:
1. | De opvattingen en het karakter van het volk, zooals deze zich openbaren, behalve in de hieronder te noemen bijzondere gebieden, in geloof en bijgeloof, natuuropvatting en moraal, traditiën en levensbeschrijvingen e.a.m. |
2. | Volkseconomie. Hiertoe behooren de verschillende middelen van bestaan met de daaraan verbonden ervaringen van het volk betreffende de natuur, de diersoorten, de gewassen en weersgesteldheden; dus de jacht en de visscherij met de daarbij behoorende gereedschappen; de landbouw met agrarische instellingen en werktuigen; de veeteelt, de boschbouw en allerlei nijverheid en verdere nering; handel en koopmanschap e.a.m. |
3. | Het leven in huis en de dagelijksche arbeid. Hieronder vallen de inrichting van het boerenerf en -woning, de huishouding met de zorg voor het vee, de bereiding van de levensmiddelen, verzorging van vuur en licht enz. |
| |
| |
4. | Volkshygiene en volksgeneeswijzen. |
5. | De familie. Hiertoe behooren de opvattingen en de overleveringen betreffende de familie; de verhouding van den huisvader tot de andere leden van het huisgezin, van den boer tot zijn dienstpersoneel, vervolgens zeden en gebruiken bij verloving en bruiloft, geboorte en doop, sterven en begrafenis; de verdeeling der erfenis enz. |
6. | Het maatschappelijke leven. Hiertoe worden gerekend in de eerste plaats de uiterlijke vormen van de dorpsgemeenschap en het dorpsbestuur; eigendomsgebruiken en -benamingen; eigendoms- en arbeidsgemeenschap, de gemeenschappelijke gebruiken op de feestdagen van het jaar, en verder het openbare leven, de kerk, het onderwijs, het armbestuur enz. |
7. | Spel en vermaak met dans, kinderspel en sport enz. |
8. | Beeldende kunsten, zooals ornamentiek en schilderkunst; de textiele kunstnijverheid. |
9. | De volksliteratuur met sagen, sprookjes, volksliederen, raadsels, spreekwoorden enz. |
10. | De muziek met lok- en herdersroepen, gezangen, dansmelodieën enz. |
11. | De taal, en wel niet alleen de streektalen van het platteland, maar ook de dialecten der steden en de kringtalen en dergelijke meer. Bij het verzamelen en onderzoeken der taal behoort ook de taalvorm, d.w.z. de uitspraak, verbuiging en woordvorming, zinsbouw en eigenaardigheden van uitdrukkingswijze en beteekenisinhoud; de woordenvoorraad uit het oogpunt van zijn rol als uitdrukking voor de gansche voorstellingswereld van het volk, de benoeming der voorwerpen, werkzaamheden en verhoudingen, die binnen het gebied der volkscultuur vallen. |
12. | De plaatsnamen vormen een deel van de taal en hun onderzoek is onverbrekelijk verbonden met het taalonderzoek. Maar zij nemen toch een bijzondere plaats in wegens de veelzijdige cultuurhistorische, streekhistorische en andere zakelijke - zelfs praktische - belangen, die hier te zamen optreden met de belangen der taalwetenschap en welker onderzoek daarom ook bijzondere maatregelen vereischt. |
| |
| |
Uit deze lange opsomming blijkt duidelijk, hoe wijd vertakt het onderzoek naar de volkscultuur is. Een enkele vereeniging, hoe veelzijdig ook samengesteld, kan dit gansche terrein onmogelijk bestrijken. Indien men organisatie wil bereiken, moet men dit niet doen op de wijze, die moderne staatsbesturen als het alleenzaligmakende middel plegen te beschouwen, nl. door een straf doorgevoerde centralisatie; integendeel men zal goede resultaten alleen dan bereiken, als men door arbeidsverdeeling en afbakening van werkgebieden de beschikbare krachten op de nuttigste wijze inzet. Die verdeeling moet in twee richtingen geschieden. Allereerst dienen verschillende takken der folklore als volstrekt autonome onderzoekingsgebieden te worden gescheiden: de muziek vraagt andere begaafdheid en andere kennis dan de bestudeering van bouw en inrichting van het boerenhuis, de studie der streektalen en der plaatsnamen zijn kwalijk vereenigbaar met die van de maatschappelijke en familiale levensvormen.
Dit spreekt eigenlijk vanzelf en de natuurlijke ontwikkeling had er dan ook reeds toe geleid, dat er zich verschillende instellingen gevormd hadden met streng gescheiden werkingssfeer. Maar van veel meer gewicht moet worden geacht een decentralisatie in geografisch opzicht: in de verschillende landsdeelen moeten afzonderlijke centra aanwezig zijn, die het onderzoek ter plaatse zoo doeltreffend en intens mogelijk ter hand nemen. Naast het Openlucht-museum te Stockholm zijn er dan ook verschillende andere in de Zweedsche provincies, die gelegenheid bieden het gewestelijke materiaal in zijn eigen omgeving te bewaren en te bestudeeren. Wat door overbrenging naar een enkel centraal museum licht dood materiaal kan worden, behoudt daarentegen het volle leven, indien het bewaard wordt in de streek, waar het van nature thuishoort. De aard der studiën in zulke districtsmusea zal dan ook anders zijn dan in een centraalmuseum: hier vergelijking van het materiaal der verschillende landstreken, die leiden moet tot typologische ordening en bestudeering in grooter verband, ginds echter het onderzoek van een beperkte gemeenschap in al hare levensuitingen, om te geraken tot de nauwkeurige vaststelling van haar, door plaats en afkomst bepaalde, eigenaardigheden.
| |
| |
Men zal begrijpen, dat dit alles niet mogelijk is zonder financieele offers. Er zijn allereerst de lokalen en de gebouwen noodig, om het verzamelde materiaal op te bergen. Gebruiksvoorwerpen en producten van kunstnijverheid vinden hun weg naar cultuurhistorische verzamelingen en musea van allerlei slag. De aanteekeningen op het gebied der volksliteratuur, van zeden en gebruiken, bijgeloof en geneeswijzen dienen ook behoorlijk geordend en gecatalogiseerd te worden, willen zij aan het wetenschappelijk onderzoek dienstbaar worden gemaakt. Derhalve: niet alleen gebouwen en meubilair maar vooral menschen, geschikt en geschoold om dit werk te doen. Leiders van folklore-instellingen, conservatoren van handschrift-collecties, wetenschappelijke assistenten, dat zijn de ambtenaren, die moeten worden aangesteld en voor hun diensten beloond. Daarnaast eindelijk moet men aankweeken een staf van medewerkers, over de verschillende gewesten zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld, die zich belasten met het verzamelen van materiaal op het platteland zelf en die in opdracht en onder leiding van de centrale instellingen de overleveringen opteekenen. Dit werk mag men niet verwachten dat uitsluitend belangeloos geschiedt en een, zij het ook in de meeste gevallen, bescheiden belooning moet kunnen worden uitbetaald aan degenen, die hun tijd en moeite hebben gewijd aan dezen verzamelarbeid en hunne handschriften met aanteekeningen aan de folklore-instituten afstaan.
De Zweedsche Commissie heeft haar taak breed opgevat; zij heeft ook de verplichtingen der gemeenschap niet gering geacht. Misschien vraagt men zich af: na deze schoon klinkende theoretische bespiegelingen, hoe is nu de praktijk gebleken? Het antwoord op deze vraág zal den Nederlander wellicht eenigszins verrassen. Reeds in 1912 voteerde de Rijksdag een bedrag van 4.500 kronen voor de inzameling, opteekening en bestudeering van Zweedsche volksoverleveringen aan het Folklore-archief te Lund. In 1918 verwierf de Universiteit aldaar een dotatie van 30.000 kronen voor dezelfde doeleinden en de Staat, wel verre er van af zich nu voortaan ontslagen te achten van de verplichting tot verderen steun, verhoogde in 1920 zijn subsidie tot het dubbele van voorheen. Hierbij is het niet gebleven; andere instellingen in het land
| |
| |
vroegen en verkregen steun. Zoo werden aan het Instituut tot het onderzoek der dialecten te Upsala de volgende bedragen uitgekeerd: in 1918, dus nog in het laatste oorlogsjaar, een som van 8.000 kronen, in 1919 van 13.400 kronen, in 1920 van 17.100 kronen en in 1921 en 1922 elk van 28.600 kronen.
Daarnaast gaven de gewestelijke besturen grootere en kleinere subsidies aan de instellingen, die het folkloristische onderzoek in de verschillende landsdeelen organiseerden. Getallen noemen zou hier weinig zin hebben; wel kan het dienstig zijn tot het bepalen van den omvang der openbare subsidies uit de gewone geldmiddelen, eenige totalen te vermelden: in 1921 was de som der Staatsbedragen 44.600 kronen, die der gewestelijke subsidies 20.500 kronen, in het volgende jaar waren deze getallen onderscheidenlijk 44.600 en 17.800 kronen.
Men is in Zweden scheutiger dan bij ons. En met verbazing vraagt men zich af, hoe het mogelijk is, dat in een land, kleiner dan het onze in zielental, zulke bedragen aan ‘onproductieve’ doeleinden kunnen worden geofferd. Als verklaring van dit voor ons ongewone verschijnsel kan men allereerst aanvoeren: omdat ginds de offervaardigheid zooveel grooter is dan bij ons. Indien men ziet, welke fondsen daar door de particulieren geschonken worden ten bate van universiteiten, musea en ander cultureele instellingen, dan constateert men met beschaming, hoe weinig door gefortuneerde Nederlanders deze verplichting wordt gevoeld, op enkele uitzonderingen na in de allerlaatste jaren, die er op kunnen wijzen, dat ook in dit opzicht de gemeenschapszin is toegenomen. Welke advocaat of dokter, rijk geworden in Indië, zou er aan denken een deel zijner schuld aan de hoogeschool, die hem zijn wetenschappelijke opleiding gaf, af te doen door een belangrijke dotatie? In Zweden is dat geen zeldzaamheid, ofschoon daar de kapitalen niet uit eigen koloniën kunnen toevloeien, maar in den vreemde moeten worden bijeengegaard. Die offervaardigheid der particulieren heeft tot gevolg, dat ook de openbare lichamen zich verplicht gevoelen, cultureele belangen op ruime wijze te steunen. De mentaliteit van den burger bepaalt die van zijn staatsorganen.
Niettemin, de wil tot geven is niet voldoende; men moet
| |
| |
daartoe ook de fondsen kunnen vinden. Welnu, in Skandinavië past men naar onze begrippen misschien merkwaardige, maar stellig toch ook zeer navolgingswaardige methoden toe. Gelden, verworven op zaken, die voordeelen afwerpen, hoewel zij nu niet bepaald cultuurbevorderend werken, gebruikt men ten bate van instellingen, die wèl de cultuur dienen, maar financieel noodlijdend zijn. Zoo heeft men in Noorwegen van overheidswege de exploitatie der bioscopen in handen genomen en verdient daarmee sommen, die zes cijfers bedragen en meer. Hieruit subsidieert men schouwburgen en opera's, die juist door de bioscopen in den grond worden geboord; hieruit verstrekt men de noodige fondsen aan musea en wetenschappelijke verzamelingen, ondersteunt men schilders en schrijvers.
In Zweden heeft men tot hetzelfde doel de opbrengsten der staatsloterij bestemd. Volgens een mij verstrekte opgave zijn van 8 September 1921 tot 14 December 1928 in het geheel 4.173.344 kronen uit deze opbrengsten alleen voor folkloristische doeleinden besteed. Ik noem uit de gedetailleerde lijst enkele sprekende getallen. In 1922 werd aan de Cultuurhistorische Vereeniging van Zuid-Zweden een bedrag van 407.641 kronen uitbetaald, in 1926 opnieuw aan dezelfde instelling 435.820 kronen. Of wil men een overzicht van de subsidies in een enkel jaar? In 1927 werden de volgende bedragen verleend:
Cultuurhistorische Vereeniging van Zuid-Zweden |
200.000 Kr. |
Plaatselijke vereeniging in Halland (voor museumruimte |
200.000 Kr. |
Vereeniging van Noord-Smaaland (eveneens voor museumgebouwen) |
200.000 Kr. |
Oudheidkundige vereeniging van Värmland |
150.000 Kr. |
Verbond van Gästrike-Hälsinge |
137.000 Kr. |
Museumvereeniging van Jämtland |
136.000 Kr. |
Vereen. voor plaatselijk onderzoek in Norrland |
100.000 Kr. |
Oudheidkundige vereeniging van W. Götland |
100.000 Kr. |
Oudheidkundige vereeniging van Västmanland |
75.000 Kr. |
Provinciale vereeniging van Norrbotten |
66.000 Kr. |
Provinciale vereeniging van Västerbotten |
50.000 Kr. |
Vereeniging der vrienden van Gotland |
50.000 Kr. |
Raad voor volkscultuur in Dalarne |
50.000 Kr. |
Oudheidkundige vereeniging in Upland |
50.000 Kr. |
| |
| |
Museumvereeniging van Södermanland |
50.000 Kr. |
Vereeniging van Smaaland |
50.000 Kr. |
Stichting tot instandh. van Skottbergska gaarden |
40.000 Kr. |
Museumvereeniging van Bleinge |
40.000 Kr. |
Vereeniging voor oude architectuur |
30.000 Kr. |
In een jaar tijd besteedde dus de Zweedsche Staat aan de zorg voor zijne volksoverleveringen een som van 1.774.000, d.w.z. een en drie kwart millioen kronen.
* * *
Keeren wij na dezen weemoedigen blik in het Beloofde Land van Zweden tot de harde Nederlandsche werkelijkheid terug. Ik weet niet, hoeveel nullen men van bovengenoemd bedrag schrappen moet, om het bedrag aan te geven, dat de Staat der Nederlanden aan het bewaren, inzamelen en bestudeeren van onze volksoverleveringen besteedt. Maar laat ons aannemen, dat onze Regeering dit verzuimt uit onwetendheid, omdat zij niet eens beseft, dat er zulke behoeften bestaan en zulke belangen worden verwaarloosd, daar zij anders gaarne met beide handen zou geven, om het kostbaarst bezit van het Nederlandsche volk, zijn eigen cultuur, op een passende wijze tot voorwerp van staatszorg te maken. Laat ons dit een oogenblik veronderstellen, ook al vreezen wij, dat wij den bodem der nuchtere werkelijkheid, waarin een rechtgeaard Nederlander tot de enkels vastgezogen zit, in al te steile vlucht verlaten.
Wij stellen dit voorop: er is in ons land tot heden nog maar weinig gedaan aan de systematische inzameling en bewerking van de volksoverleveringen. Enkele collecties als die van kleederdrachten en kamerinterieurs in het Rijksmuseum en het Suassomuseum, zoomede in provinciale verzamelingen, het Openlucht-museum te Arnhem e.a.m, bewijzen, dat men, begrijpelijkerwijze, voor de materieele volkscultuur het eerst en het best heeft gezorgd. Maar dit alles is weinig bij wat moet worden gedaan. Dit tekort is een gevolg van het gebrek aan belangstelling, dat mede aansprakelijk is voor het zeer geringe aantal vereenigingen hetzij van plaatselijken aard, hetzij het geheele land omvattend, die op een lijn te stellen zouden zijn met de goed georganiseerde en methodisch uit- | |
| |
gebouwde Zweedsche instellingen. Dit stemt dus niet hoopvol. Toch meen ik in de laatste jaren een sterke kentering te bespeuren, die voor de toekomst veel goeds belooft.
De stichting ‘De Waterberg’ is hiervan een zeer verheugend symptoom, omdat hier op eene voor Nederlandsche verhoudingen waarlijk grootsche wijze de openluchtmusea van het buitenland zijn nagevolgd. Wie het park bij tusschenpoozen van enkele jaren bezoekt, zal tot zijn verrassing bemerken, dat daar met kleine middelen veel bereikt wordt. Het eindelijk beschikbaar gestelde Rijkssubsidie maakt het mogelijk met den bouw van het museumgebouw althans een aanvang te maken. Daarnaast noem ik met bijzondere ingenomenheid de folkloristische filmopnamen door den heer D.J. van der Ven, die nu eens het buitenland ten voorbeeld strekken kunnen. Hoe hier het financieren dezer kostbare onderneming ook met de grootste moeilijkheden gepaard ging, weten ingewijden beter te vertellen dan ik, - des te verblijdender is het, dat de regeering zich hier niet van steun heeft onthouden. Reeds vele jaren is, op instigatie van De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, een onderzoek van het Nederlandsche boerenhuis aan den gang, waarvan wij mogen hopen, dat binnen niet al te langen tijd de eerste tastbare resultaten voor ons zullen liggen. Op het gebied der volksgeneeskunde werden wij het vorige jaar door twee belangrijke onderzoekingen verrast: de boeken van de geneesheeren Bakker en Van Andel. Zelfs een zoo bescheiden werkje als De Breischei van den heer Wiegersma begroet ik als een belangrijk verschijnsel, omdat hieruit blijkt een groeiende waardeering voor de voortbrengselen van de Nederlandsche boerenkunst. Wanneer krijgen wij onze wetenschappelijke uitgave der nationale kleederdrachten, die tegenwoordig op ontstellende wijze aan het verdwijnen zijn? Wie geeft ons een goed gedocumenteerde monografie over het boereninterieur, over de plattelandskunstnijverheid en nog zooveel andere dingen meer?
Maar zooals gezegd, er is toch licht aan den horizon. Wie had voor tien, twintig jaar durven voorspellen, dat er in een welverzorgde uitgave een bundel sprookjes zou verschijnen, dateerend uit een tijd, toen de beroemde verzameling van
| |
| |
Grimm nog het licht moest zien? De jeugdorganisaties, na den oorlog welig opgeschoten, toonen hier te lande evenals in Zweden, volle belangstelling voor nationale overleveringen. Van Roomsch-Katholieke zijde propageert men de oude volksdansen, maar wij vinden een zelfde streven bij de A.J.C., die op hare bijeenkomsten zelfs oude volksgebruiken in eere herstelt. Het is mij niet bekend, of de Volksuniversiteiten, die hier te lande vooral in de steden werkzaam zijn, ook haar aandacht wijden aan de zaak der folklore; zij zouden op dit gebied een buitengewoon nuttigen arbeid kunnen verrichten. Ten plattelande eindelijk tracht men hier en daar gewoonten en feesten, die in onbruik dreigden te raken, weder te doen herleven; men is in de 20ste eeuw trotsch op dingen, waarvoor men zich in de 19e eeuw schaamde.
Het spreekt vanzelf, dat ook de wetenschappelijke belangstelling is verlevendigd. De laatste jaren zagen enkele nieuwe periodieken verschijnen, die zich in het bijzonder aan folklore wijden. Een bundel als ‘Bij ons in het land der Saksers’ is een zeer typeerend verschijnsel en het staat gelukkig volstrekt niet alleen. Het onderzoek naar de streektalen zal met meer kracht ter hand worden genomen. De bestudeering der plaatsnamen, die sinds 1901 bijna geheel had stil gelegen, vertoont nieuw teeken van leven, sedert in 1928, na lange tusschenpoos, een nieuw deel der Nomina Geographica Neerlandica is verschenen; de leiders zullen er evenwel zelf van overtuigd zijn, dat het bereikte tot dusver nog zeer schamel is, vooral indien wij daarnaast leggen, wat in de Skandinavische landen bereikt is of ondernomen wordt. Het Nederlandsch Nationaal Bureau voor Anthropologie organiseerde in het voorjaar van 1929 een cursus voor folklore te Amsterdam. Eindelijk noem ik als laatste hoopvol teeken de instelling van een Folklore-Archief door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Ook in Nederland wordt het belang der folkloristische naspeuringen door velen ingezien en er wordt met ongekenden ijver gewerkt. Maar ik zeg dit niet, om der Regeering een voorwendsel te verschaffen om in haar onverschillige houding te blijven volharden. Want juist nu zich alom in het land de belangstelling richt op het volksleven, heeft de Regeering den
| |
| |
onafwijsbaren plicht, ter elfder ure, de folkloristische studiën op krachtige wijze te steunen, in de eerste plaats door de doeltreffende organisatie der arbeidskrachten, die helaas in slechts zoo beperkte mate beschikbaar zijn. Periculum in mora!
Een Staatscommissie is geen panacee. En zonder den vasten wil de voorstellen van een dergelijke commissie ten uitvoer te brengen, kan zij een volksmisleiding zijn. Maar op welke wijze de Regeering het ook wenschelijk zal achten, hare bemoeienis tot de folklore uit te strekken, twee dingen zijn er, die noodzakelijkerwijze door haar met kracht ter hand moeten worden genomen: subsidieering van folkloristischen arbeid, zooals ik dien zooeven in vage trekken heb omschreven en daarnaast, om dien arbeid zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn, snelle en praktische instelling, verbetering of organisatie der lichamen, die dit werk zullen hebben uit te voeren.
Het is hier niet de plaats, een uitgewerkt programma van werkzaamheden voor te stellen. Maar ik wil toch in korte trekken aangeven, hoe ik mij voorstel, dat in de naaste toekomst zou moeten worden gehandeld, wil men in korten tijd met de beschikbare krachten eenig bevredigend resultaat bereiken.
Dankbaar aanvaardend de organisaties, die er reeds bestaan, zal de Regeering door niet al te bekrompen subsidieering haar in staat moeten stellen, haar taak ruim op te vatten. Door onderling overleg moeten de terreinen van werkzaamheid worden afgebakend; waar lacunes zijn, dient de regeering het initiatief te nemen, deze aan te vullen. Daar de oppervlakte van ons land klein is, kan meer dan in Zweden, de folkloristische arbeid worden gecentraliseerd. Maar het dient nogmaals met nadruk te worden gezegd, de regeering mag niet schromen, de bestaande organisaties door subsidieering minder noodlijdend te maken. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde moge een mooi gebaar maken door een instelling van een Folklore-Archief, indien daarnaast niet de mogelijkheid wordt geschapen om ten plattelande volkskundemateriaal te doen verzamelen door betrouwbare personen, die voor hunne moeite een bescheiden belooning ontvangen, dan zullen de doozen van dit Archief alleen de bladen der kaart-alfabeten bevatten.
| |
| |
Het is verder noodzakelijk, dat een centraal lichaam in het leven worde geroepen, dat aan de folkloristische onderzoekingen leiding geeft. Wij hebben reeds te lang gewacht en er zijn in ons land streken, waar onmiddellijk het volksleven moet worden geregistreerd, er zijn uitingen van volkscultuur, die tegen bioscoop en radio niet lang bestand zullen zijn. De onderzoekingen moeten dus op de juiste plaats worden ingezet, anders verbruikt men tijd en moeite voor wat nog best had kunnen wachten en laat men aan den anderen kant verloren gaan, wat nog voor de wetenschap had kunnen worden gered. Dit centrale orgaan heeft niet alleen een regelende en bemiddelende taak, het moet ook inderdaad de leiding in handen kunnen nemen; het zal dus over fondsen moeten beschikken, waardoor het in staat gesteld wordt, daar zelfstandig op te treden, waar bestaande organisaties ontbreken of te kort schieten.
En eindelijk dienen naast den Staat ook de Provinciale Besturen het folkloristische onderzoek, elk in zijn gewest, op krachtige wijze te bevorderen. Subsidieering van gewestelijke vereenigingen, in ruimer mate dan tot nu toe het geval was, is een onafwijsbare eisch. Maar ook door organisatie van het onderzoek binnen de grenzen van de provincie kan hier veel nut worden gesticht, om versnippering van krachten te voorkomen en onderlingen naijver te verzachten.
Hiermee wil ik volstaan. Men zal hebben ingezien, naar ik hoop, dat hier groote volksbelangen op het spel staan en dat voor het doorvoeren van een organisatie, als ik bedoel, veel tact, maar vooral ook veel doortastendheid noodig zal zijn. Mijn bedoeling was slechts, om nog eens, onomwonden, aan Volk en Regeering duidelijk te maken, dat men bezig is een onherstelbaar verzuim te plegen, waarover komende geslachten zich bitter zullen beklagen. Misschien is het nog niet te laat. Er kan nog veel worden gered en vastgelegd. Indien men maar de kracht heeft, de kleinmoedigheid te bestrijden, die zegt, dat er bij ons volk toch niets van dien aard is te vinden. Indien men althans de bereidheid heeft tot eenig offer.
Hier hoor ik den voorzichtigen burger vragen, of het dan nut zal afwerpen. Ja, welk nut verwacht gij van de beoefening der geschiedenis? Waartoe zijn literatuur, kunst, godsdienst
| |
| |
nuttig? Meet men het nut van een zaak evenwel niet af naar hare koopwaarde op de goederenmarkt, dan durf ik te antwoorden: de volkskunde kan inderdaad, op onverwachte wijze, haar praktisch nut daadwerkelijk bewijzen.
Men kan natuurlijk aldus redeneeren: gesteld eens, dat in de komende jaren, door de maatregelen, die gij aanbeveelt, de inzamelingen der volksoverleveringen met kracht werd ter hand genomen. De leggers van het Folklore-Archief zouden jaarlijks met duizenden bladzijden schrifts verrijkt worden; talrijke musea zouden hunne verzamelingen aanzienlijk kunnen uitbreiden; nieuwe films zouden worden opgenomen; allerlei wetenswaardigheden zouden in goed bewerkte publicaties aan het licht worden gebracht. Gesteld dat dit zoo ware, wat dan nog? De folkloristische tijdschriften van Europa zijn sedert jaren oceanen van feiten en feitjes geworden, die den wetenschappelijken onderzoeker meermalen tot wanhoop brengen, en zou Nederland, dat in wijze terughoudendheid slechts magere beekjes had doen toevloeien, nu op zijn beurt stortvloeden ontketenen?
Indien de folklore zich tot heden meer kenmerkte door verzamelen dan door verwerken, dan had dat zijn goede reden. Zonder een behoorlijk materiaal is elk wetenschappelijk onderzoek onmogelijk. De 19e eeuw was voor de folklore niet anders dan een koortsachtig bijeenbrengen van snel verdwijnend en verwordend materiaal. Men is nu voor een groot deel daarmee gereed, nu geldt het alleen nog maar de tekorten, die op sommige gebieden zijn blijven bestaan, aan te vullen. Nederland is tot heden zoo een terra incognita. En het geslacht van tegenwoordig zal zich moeten voorhouden, dat de tijd van wetenschappelijk bewerken voor ons nog niet gekomen is, misschien zullen onze kinderen of kleinkinderen dat kunnen doen, indien wij althans den aanvang maken met den nederigen arbeid van het verzamelen en catalogiseeren.
Maar wij kunnen zoo te werk gaan, dat in den kortst mogelijken tijd de lacunes worden aangevuld en dat op gebieden van beperkten omvang het benoodigde materiaal vrijwel volledig bijeengebracht wordt. Laat ik als voorbeeld nemen Friesland, als een provincie met sterk sprekende volkseigenaardigheden. Hier heeft men reeds in menig opzicht belang- | |
| |
rijken arbeid verricht. Archaeologisch is dit gewest op voortreffelijke wijze onderzocht; het boek van Boelens legt er getuigenis van af. Er is geen provincie, dat ons in anthropologisch opzicht zoo volledig bekend is als Friesland; aan Dr. Nyessen komt hiervan de grootste eer toe. Ook op folkloristisch gebied is veel bijeengebracht; het boek van Waling Dykstra is een unicum voor Nederland; het Friesch museum te Leeuwarden is een der rijkste verzamelingen in ons land. Indien men nu in Friesland al deze takken van onderzoek vereenigde, indien men ze aanvulde met onderzoekingen op het gebied van sociologie en recht, indien men het plaatsnamenmateriaal en de volksgebruiken grondig bestudeerde, dan zou men kunnen geraken tot een totaalbeeld van den Frieschen volksaard, die oneindig dieper kennis en inzicht verschafte en op veel vertrouwbaarder gegevens berustte, dan de vage algemeenheden, die men nu gewoonlijk te hooren krijgt. Een dergelijk synthetisch onderzoek zou er toe bijdragen, de gewestelijke eigenaardigheden scherper te profileeren.
En dit is van gewicht in een land als het onze, waar zooveel rassen en stammen over en door elkander geschoven zijn, waar een eenheid gegroeid is uit zooveel ongelijksoortige elementen. Want tast de Hooge Overheid niet somtijds mis, doordat zij zich vergist in de mentaliteit van een der vele volksgroepen in ons land? En om van nut te spreken, zou het nuttig effect van onze volkskracht niet hooger kunnen worden opgevoerd, indien men duidelijk wist, op welk gebied elk gewest het beste zijn aandeel aan de algemeene cultuur zou kunnen bijdragen.
Folkloristisch onderzoek, op breede basis gesteld, zal zijn verrijking van de kennis van ons volksverleden, zal tevens zijn verruiming en verdieping van ons inzicht in onzen volksaard.
Zal de Regeering eindelijk den wil en den moed hebben tot dergelijken waarlijk cultureelen arbeid?
Ik herhaal: periculum in mora.
J. de Vries.
Leiden. |
|