De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Over Tolstoi.I. Inleiding.
| |
[pagina 53]
| |
naar kon niet lang duren, zoomin als zijn betrekkelijke verwaarloozing als religieus, ethisch en sociaal denker. Zij hebben ook niet lang geduurd. Tolstoi heeft aan de wereld nog oneindig veel te geven. Wie staat als kunstenaar zoo open en onbevangen tegenover het leven als hij; wie leert het ons zoo liefhebben, door ons alle rijkheid en schoonheid daarvan te openbaren? En wie kan ons tot zulk een steun zijn bij de nieuwe rangschikking der levenswaarden, waartegen de menschheid zich zoo heftig verzet en die zij toch zal moeten doorzetten, wil zij tot een hoogeren vorm van samenleving kunnen overgaan? Reeds vóór de internationale herdenking van Tolstoi's honderdsten geboortedag op 28 Augustus '28, viel een sterke opleving van de belangstelling in zijn persoon en zijn werk te constateeren. Natuurlijk deed die herdenking de belangstelling nog toenemen. Alle facetten van Tolstoi's genie, alle trekken van zijn wezen zijn opnieuw met liefdevolle aandacht onderzocht; de verschillende kanten zijner werkzaamheid werden in tal van geschriften in het licht gesteld. Daarbij verschenen in de laatste jaren een groot aantal biografische dokumenten, waarvan sommige, zooals de brieven van Tolstoi aan zijn vrouw, van groote waarde zijn voor de kennis zijner persoonlijkheid.Ga naar voetnoot1) In alle landen worden pogingen gedaan om, met gebruikmaking van het steeds toenemend materiaal, de beteekenis van Tolstoi's levenswerk voor de kultuur van onzen tijd vast te stellen. Tolstoi's werkzaamheid is buitengewoon veelzijdig geweest; daarbij heeft zij zich over een tijdsduur van bijna zestig jaren uitgestrekt. Dit alles maakt het niet gemakkelijk, de geestelijke eenheid van die werkzaamheid te begrijpen. De moeilijkheid hiervan wordt nog vergroot door het feit, dat Tolstoi zelf de eenheid van zijn werken en streven niet altijd beseft heeft. Integendeel: vooral in den eersten tijd na zijn ‘geestelijke wedergeboorte’ geloofde hij innerlijk geheel vernieuwd te zijn en keurde hij niet enkel zijn vroeger leven, maar ook haast al zijn vroeger werk, onvoorwaardelijk af. | |
[pagina 54]
| |
Op het voetspoor van den meester zelf hebben biografen en essayisten vaak het onderscheid tusschen den Tolstoi van vóór en van na de groote geestelijke krisis veel te absoluut opgevat. Mede aan hun verkeerde voorstelling is het toe te schrijven, dat Tolstoi in het bewustzijn der meeste menschen heden ten dage voortleeft als een uiterst dualistische figuur. Ja, men kan wel zeggen, dat in dit bewustzijn heden twee Tolstoi's leven, die weinig of niets met elkaar gemeen hebben. De aanhangers en vereerders van elken dier twee bekommeren zich zoo goed als niet om den anderen. Slechts bij uitzondering hebben de bewonderaars van Tolstoi's letterkundige werken uit den tijd vóór zijn ‘wedergeboorte’ ook belangstelling voor zijn werkzaamheid als religieus en ethisch hervormer. Omgekeerd zijn er onder hen, die Tolstoi als hun leider op zedelijk en maatschappelijk gebied erkennen, niet weinigen die, - hoe vreemd dit ook klinke - ‘De Kozakken’, ‘Oorlog en Vrede’ en ‘Anna Karenina’ nooit hebben gelezen. De eene zoomin als de andere kategorie van Tolstoivereerders lijken mij tot het volle besef van zijn grootheid doorgedrongen te zijn. Hoe kan men daartoe doordringen, zonder zijn geestelijke eenheid te erkennen? Aan beide kategorieën schijnt een scheur te gaan door Tolstoi's wezen. Ook zijn leven valt voor hen uiteen in twee helften, waartusschen geen verband bestaat. In de eerste, grootere helft van dat leven gedraagt Tolstoi zich, zooals voor een man van zijn stand gebruikelijk is: hij neemt met hartstocht deel aan wereldsche vermaken en droomt van een schitterende militaire loopbaan. Wanneer het hem niet gelukt, vooruit te komen in het leger, poogt hij zijn grondbezit produktief te maken en zooveel mogelijk geld te verdienen met zijn letterkundige werken. Maar dan, in de overgangsjaren van volgroeide kracht naar rijpen leeftijd, is het of zijn eerste persoonlijkheid hem ontvalt. Na een vreeselijke, langdurige innerlijke worsteling wordt hij omstreeks zijn 50ste jaar, zooals hij het noemt ‘ten tweede male geboren’. Van nu af aan verwerpt hij haast alles, wat hij in de eerste helft van zijn leven hartstochtelijk had aanvaard. Hij veroordeelt zijn vroegere leefwijze als slecht en de meeste zijner geschriften als nutteloos, zoo niet als onzedelijk: tevens acht | |
[pagina 55]
| |
hij ze haast alle artistiek-minderwaardig. Hij, de kultuurmensch en kunstenaar, verwerpt de geheele moderne kultuur en bijna de geheele moderne kunst, als enkel dienend tot tijdverdrijf voor een groep ‘maatschappelijke parasieten’. Hij, de edelman, verklaart alle sociale voorrechten in strijd te zijn met het Evangelie. Hij, de grootgrondbezitter, veroordeelt het privaatbezit van den grond als het ergste van alle maatschappelijke euvelen, de hoofdoorzaak van de onvrijheid en de ellende der volksmassa's. Hij, de vroegere officier, wekt op tot weigering om belasting te betalen en tot dienstweigering, dat is tot ongehoorzaamheid aan den staat. Hij, de geloovige Christen, bestrijdt fel de Kerk als de gevaarlijkste van alle maatschappelijke machten, omdat zij het volk dom houdt en misleidt. Hij, eens ‘een groote minnaar zonder ruste’, verdoemt de geslachtsliefde als de ergste vijand van zedelijke reinheid en geestelijke groei, de groote bron van zonde en bederf. Hij, eens zelf de slaaf van ontelbare begeerten, ziet ‘het stoppen van het gat der begeer lijkheid’, dat is de matiging der stoffelijke behoeften, als de weg tot oplossing der sociale kwestie. De rijken wekt hij op, vrijwillig afstand te doen van hun voorrechten, handen-arbeid te verrichten en terug te keeren tot een eenvoudig leven op het land. De armen vermaant hij, het hun aangedane onrecht zonder wrok te verdragen en niet te vervallen in het kwaad der afgunst. In alle menschen poogt hij het besef te wekken, dat geluk niet verkregen wordt door de bevrediging van, uit hun aard onleschbare, begeerten, maar door de zegepraal der dienende liefde over genotzucht en zelfzucht. In deze tweede levensfaze stelt Tolstoi zijn dichterlijke gaven onvoorwaardelijk in den dienst zijner religieus-zedelijke idealen. Wat hij in die jaren schrijft, is hetzij tendenzkunst, kunst geschreven met de al dan niet bewuste bedoeling, de waarheid van bepaalde zedelijke beginselen te demonstreeren, of wel het is betoogend en leerend. In dit beeld van Tolstoi, dat duizenden heden in zich omdragen, zijn de tegenstellingen van zijn wezen absoluut onopgelost gebleven. Daarom is dat beeld onbevredigend. Daarenboven is duidelijk, dat het niet gelijkend kan zijn. Hoe verschillend de manifestaties van Tolstoi's wezen in de opeenvolgende fazen van zijn leven ook waren, - in de kern, in | |
[pagina 56]
| |
het allerdiepste was dat wezen één. Een zoo sterke persoonlijkheid als Tolstoi kan onmogelijk tot in den wortel gespleten zijn geweest. Tolstoi is evengoed en evenzeer één, als Goethe één was. Ook tot diens eenheid moeten wij leeren doordringen. Of kost het ons soms geen moeite, om den Leipziger student, den overgevoeligen droomer, die Werther schreef, den onstuimigen fantast van de Sturm-und-Drangperiode, te vereenzelvigen met den zelfbewusten minister van Karel August van Weimar en met den olympischen staatsraad? Loopen de Götz en het tweede deel van Faust, wat stijl en geest aangaat, wel veel minder uiteen dan ‘de Kozakken’ en ‘Opstanding’? Beter misschien dan met Goethe, - dien Tolstoi trouwens, althans op lateren leeftijd, hartgrondig verafschuwd heeft - kan men den dichter van Oorlog en Vrede met een nog grooter gestalte der wereldliteratuur vergelijken, - wij bedoelen met Dante. Ook deze maakte omstreeks het midden van zijn leven een zware geestelijke krisis door: ook hij werd geestelijk opnieuw geboren en zag van dien tijd af met afschuw op zijn vroeger leven terug. Ook hij beschouwde, sedert de ware zin van het aardsche bestaan hem geopenbaard werd, dat bestaan als een oefenschool, om het geestelijk element in den mensch tot rijpheid te brengen. Ook hij stelde sedert het oogenblik dier openbaring zijn genie in dienst van zijn religieuze idealen en de daaruit afgeleide politieke denkbeelden. Toch komt het niet bij ons op, Dante's persoonlijkheid als dualistisch en zijn leven als in twee helften uiteenvallend te zien. Dit komt niet bij ons op, al begon voor Dante na het grootsche visioen, waarin de verdorvenheid der menschelijke ziel, haar loutering en haar opgang tot God hem geopenbaard werden, in waarheid een nieuw leven, - zooals ook reeds een nieuw leven voor hem begonnen was, nadat hij Beatrice had aanschouwd. Wij houden vast aan de eenheid van Dante's wezen, wij zien die in den krachtigen, voortdurenden drang tot verwezenlijking van een steeds louterder en verhevener zelf, die den dichter der Divina Comedia bezielde. Diezelfde drang maakt, geloof ik, ook de eenheid van Tolstoi's wezen uit. In zijn dagboek heeft Tolstoi den drang naar zelfverwezenlijking een even onweerstaanbare menschelijke aandrift ge- | |
[pagina 57]
| |
noemd als de aandriften van zelfhandhaving en voortplanting dit zijn, - een sleutel tot het begrip van tal van menschelijke daden, die anders onverklaarbaar schijnen.Ga naar voetnoot1) Zulk een sleutel is de drang naar zelfverwezenlijking ook met betrekking tot Tolstoi zelf en tot de uiteenloopende manifestaties van zijn wezen in verschillende levensfazen. De drang naar zelfverwezenlijking leeft zwakker of sterker in alle menschen. Die drang werkt in den mensch, wanneer hij zich stort op de dingen, om ze te genieten of ze te vervormen. Die drang drijft hem, om tallooze malen lief te hebben op telkens nieuwe wijze, - op zooveel verschillende wijzen als hij verschillende dingen, wezens en ideeën liefheeft. Het kind verwerkelijkt zichzelf in zijn spel, de jongeling in zijn passies, de koopman in zijn zaak, de industrieël in zijn fabriek, de militair in den oorlog of in de voorbereiding tot den oorlog, de moeder in haar kinderen, de kunstenaar in zijn werken, de geleerde in zijn theorieën, de hervormer in de maatschappij. In de groote meerderheid der menschen leeft de drang naar zelfverwezenlijking niet onafgebroken-krachtig. In de meesten is hij een vonkje gelijk, dat slechts nu en dan hooger opvlamt. Somtijds ook dooft dit vonkje op lateren leeftijd geheel uit. Traagheid, moedeloosheid, onverschilligheid, verstikken het met hun zware dampen. Dan worstelt de mensch niet langer, om tegen de macht der omstandigheden in, iets van zijn zelf te realiseeren, hij streeft niet langer naar zelfvolmaking, dat is naar ontplooiïng van zijn hoogste zelf: hij werkt, omdat hij moet, omdat de noodzakelijkheid hem dwingt te werken, maar hij poogt niet langer, iets van zijn persoonlijkheid in zijn werk te leggen. Vaak ook bezwijkt de drang naar zelfverwezenlijking in de worsteling tegen de stugge materie, vaak legt hij het af tegen den invloed van geestdoodenden beroepsarbeid of van een vijandig milieu. Dan houdt de mensch op, oorzaak, werkende kracht in de dingen te zijn; hij leeft verder als niets- dan-produkt, niets-dan-gevolg van oorzaken buiten hem zelf. Het onderscheid tusschen de gewone stervelingen en de genieën, wier voetstappen een diep spoor achterlaten in het | |
[pagina 58]
| |
zand der tijden, wordt voor een groot deel bepaald zoowel door de verschillende mate, waarin de drang tot zelfverwezenlijking in den eenen en den anderen leeft, als door het verschillend doel, waarop hij gericht is, en door de verschillende mogelijkheden, die den eenen en den anderen tot zijn verwezenlijking ten dienste staan. In Tolstoi was de drang tot zelfverwezenlijking uiterst krachtig en haast tot aan zijn dood toe, bleef hij onverzwakt. Verder beschikte Tolstoi over buitengewoon vele en doeltreffende middelen, om dien drang door te zetten. Gedurende heel zijn lange leven heeft Tolstoi niet enkel bestaan, maar waarlijk geleefd -; hij heeft aldoor gestreefd naar zelfverwezenlijking en tevens naar de verwezenlijking van aan àl hooger, volmaakter zelf. Een ànder zelf is het, dat Tolstoi poogde te verwezenlijken in zijn jeugd en in zijn ouderdom; in de levensfaze, waarin hij er voornamelijk naar streefde ‘comme il faut’ te zijn, èn in de faze, waarin hij trachtte te leven naar de geboden der Hoogste Liefde. Maar hierin bestaat de eenheid van zijn wezen: dat hij zijn leven lang aan het streven naar verwezenlijking van datgene, wat hij op een gegeven oogenblik als zijn hoogste zelf beschouwde, al het andere ondergeschikt heeft gemaakt. Dit streven ter wille heeft hij in zijn jeugd geworsteld, zonder eenige hulp of aanmoediging van anderen, tegen zijn fouten en driften: traagheid, ijdelheid, zinnelijke lust; - heeft hij op rijpen leeftijd gebroken met levensgewoonten, die hem tot een tweede natuur geworden waren (vleesch eten, rooken) en afstand gedaan van genoegens, die sterke atavistische instinkten in zijn wezen bevredigden (de jacht). Ter wille van dit streven is hij, toen de dood naderde, zijn huis en zijn gezin ontvlucht, om arm, naakt en eenzaam, alléén met zijn geweten en zijn God, in te gaan tot de eeuwigheid. Met ontroering leest men in Tolstoi's dagboek van de jaren 1847 tot 1855 - dat is in den tijd tusschen zijn 19e en zijn 26e jaar - het relaas zijner innerlijke worsteling om het ideale zelf te verwezenlijken, dat hem sedert hij een knaap was voor den geest zweefde, en waar hij oorspronkelijk zoo ver van verwijderd was. Men ziet in dat dagboek, hoe de drang tot zelfverwezenlijking, aanvankelijk haast uitsluitend gericht op uiterlijke vaardigheden als rijden, schermen, | |
[pagina 59]
| |
dansen, enz., weldra omgezet wordt in een vurig streven naar zelfzuivering, zelftucht en zelfveredeling. Tolstoi heeft heel zijn leven moeten vechten tegen de bandeloosheid zijner aandriften. Als een hulpmiddel in dien strijd schreef hij zichzelf talrijke levensregels voor, véél te talrijk, zooals hij in zijn ouderom heeft erkend, om ze alle te kunnen opvolgen. Zijn jeugddagboek is vol dergelijke regels, die op alle mogelijke dingen, zoo als dagverdeeling, studie, lichaamsoefeningen, optreden in de wereld, enz. betrekking hebben. Uit sommigen daarvan proeft men den linkschen, onhandigen jongen, die Tolstoi was, - den provinciaal, pogend zijn aangeboren verlegenheid door opzettelijke parmantigheid te kompenseeren. Zoo neemt hij zich voor, ‘nooit met de minste toespeling of steek onder water genoegen te nemen, maar die integendeel altijd betaald te zettenGa naar voetnoot1) en stelt zich tot plicht ‘bij het binnenkomen in de balzaal onmiddellijk uit te noodigen tot den dans en een wals of polka te dansen’.Ga naar voetnoot2) Een groot deel der regels, die Tolstoi zich in die jaren stelde, getuigen van matelooze eerzucht, Ook blijkt uit hen, welk een chaos het was in zijn binnenste. In alles wil hij uitblinken, het hoogste bereiken, maar wat het hoogste is, weet hij niet. Hij zou allen willen dwingen, hem lief te hebben en te bewonderen. Zonder dat liefde en bewondering hem toevloeien, kan hij niet leven. Hij is rampzalig over zijn leelijkheid: zijn breede neus, zijn dikke lippen, zijn kleine, diepliggende oogen met den harden, stekenden blik, zijn laag en somber voorhoofd. Als kind vervalt hij tot driftbuien, die zijn omgeving angst inboezemen. Als jongeling geeft hij zich over aan de uitspattingen van spel, drank en zinnelijke lusten. Maar tusschen het brullen van eerzucht, genotzucht en ijdelheid door komt telkens een andere stem op uit de diepten van zijn wezen. Zij fluistert hem in: geef den armen één tiende van uw inkomen; laat u niet langer bedienen, immers ‘de knecht is een mensch als gij’. Zij spreekt tot hem, ‘anderen lief te hebben zonder wederliefde te eischen, is de eenige weg naar geluk’. Al zijn krachten spant hij in, om den chaos in zijn hart te ordenen, de slechte neigingen uit te wieden, de goede aan te kweeken. Telkens | |
[pagina 60]
| |
struikelt hij en bezwijkt voor de verleiding. Maar zoo vaak hij struikelt, zoo vaak richt hij zich weer op. Na elken misstap neemt hij zich heilig voor, ‘zijn leven te veranderen’. Vol enthoesiasme stelt hij de nieuwe regels op, die hem moeten helpen, zijn voornemen in daad om te zetten. Ondanks alle mislukkingen blijft zijn zelfvertrouwen onverminderd. Op zijn 23e verjaardag neemt hij het vaste besluit, evenals zoovelen dit voor en na hem hebben gedaan om ‘een nieuw leven te beginnen’. Maar eenige dagen later moet hij aan zichzelf bekennen: ‘tot mijn ongeluk blijf ik steeds dezelfde: plotselinge veranderingen zijn onmogelijk’.Ga naar voetnoot1) Zoo leeren de vele teleurstellingen, die hij ten opzichte van zichzelf ondervindt. hem allengs zelfkennis. Niet door het wonder eener plotselinge verandering zou Tolstoi het ideaal van goedheid en heiligheid, dat in zijn kinderjaren voor hem was opgeflitst, benaderen, maar door onvermoeiden arbeid aan zich zelf, door levenslangen strijd tegen zijn zwakheden, zijn ondeugden en zijn driften. In zijn jeugd begon hij dien strijd. En door dien strijd legde hij den grondslag van datgene, wat ook de hoogst begaafde, ook het genie behoeft, willen zijn krachten en vermogens tot volle ontwikkeling komen, - karakter. | |
II.
| |
[pagina 61]
| |
reeds in Tolstoi, tusschen wereldsche vermaken en uitspattingen door, het verlangen naar zelfkennis en naar inzicht in het wezen der dingen. Hij proefde de vrucht der filosofie en werd niet verschrikt door haar bitterheid. Omstreeks zijn 22ste jaar kwam de drang in hem op tot uitbeelding zijner innerlijke wereld. In den tijd, dat die drang ontwaakte, was hij aspirant-officier en droomde van een schitterende militaire loopbaan. Later, ook in de jaren dat Tolstoi de groote werken schiep, die zijn roem zouden verbreiden door de geheele wereld, bleef hij nog over een overschot van konstruktieve energie beschikken. Dit blijkt wel uit zijn praktische bemoeiingen op allerlei gebied, als landbouw, paardenfokkerij, bijenteelt enz. Een paar maal heeft Tolstoi openbare ambten bekleed, die allesbehalve een sinecure waren. Wat zijn theoretische en praktische werkzaamheid op paedagogisch gebied aangaat, - zij zou voor vele energieke en begaafde menschen een levenstaak op zichzelf zijn geweest. Tolstoi was van nature evengoed een daadkrachtige als een denker en droomer. Zijn aard ging niet minder uit naar het bouwen van nieuwe levensvormen als naar het uitbeelden en verbeelden des levens. En het is misschien te danken aan een reeks toevallige omstandigheden, dat hij zijn genie niet gedurende een groot deel van zijn leven in dienst heeft gesteld van de militaire eerzucht, die zijn jeugd beheerschte. Ook dan, wanneer wij enkel Tolstoi's werkzaamheid op dichterlijk en ethisch-sociaal gebied beschouwen, treft ons haar veelzijdigheid. In zijn persoonlijkheid zijn de trekken van den epischen dichter, den apostel en den religieus-socialen hervormer vereenigd, - een eenheid, die in tijden van primitieve kultuur regel was, maar in West-Europa sedert eeuwen verloren ging. Zoo in Rusland de eenheid van kunst, politiek en godsdienst bijna tot in onze eigen dagen bewaard bleef, dan was dit een gevolg van de achterlijkheid der politieke en maatschappelijke levensvormen in het Tsarenrijk. Het absolutisme stelde zich iedere normale differentieering in den weg. Men kan die achterlijkheid en de uit haar voortvloeiende euvelen ten volle erkennen, zonder zich te ontveinzen, dat de ontplooiïng van een universeele figuur als Tolstoi onmogelijk | |
[pagina 62]
| |
ware geweest in een demokratischen staat en een maatschappij van ver doorgevoerde arbeidsdeeling. In zulk een maatschappij is de literatuur of - om een typeerende uitdrukking te gebruiken - de ‘woordkunst’, een beroep als andere beroepen, dat verondersteld wordt zoowel den geheelen mensch in beslag te nemen, als hem ongeschikt te maken voor het praktische leven. In Rusland bestond in de vorige eeuw tusschen dat leven en de literatuur nog een zekere synthese. Tolstoi was geen ‘letterkundige’ in de West-Europeesche beteekenis van het woord, geen vakmensch, die het voortbrengen van schoone verbeeldingen niet slechts als zijn ‘roeping’ beschouwde, maar ook als zijn uitsluitend ‘beroep’. Behalve letterkundige is Tolstoi in de verschillende fasen van zijn leven jurist, militair, bedrijfsleider van een groot landgoed, vrederechter, afgevaardigde in de zemstwo, onderwijzer en opvoedkundige, exegist en theoloog geweest. Het spreekt vanzelf, dat deze veelzijdige werkzaamheid hem in aanraking bracht met menschen uit zeer verschillende levenskringen, zoodat hij zijn aangeboren gaven van waarneming en ontleding, onbelemmerd door sociale scheidsmuren, oefenen kon. Zoo ontstonden de epische werken van Tolstoi's mannelijken leeftijd op het breede fundament eener veelomvattende kennis van menschen en dingen. De praktijk-des-levens droeg tot dat fundament de steenen aan. Gedurende Tolstoi's jongelingsschap gaat zijn drang naar zelfverwezenlijking onstuimig naar zeer verschillende kanten uit. Zijn eerzucht is grenzenloos en zijn zelfvertrouwen onbeperkt, al blijkt óók uit zijn dagboek, dat hij bij oogenblikken te kampen heeft tegen sterke minderwaardigheidsgevoelens. Wanneer hij op zijn 19e jaar, na een mislukt examen, zijn studie aan de universiteit te Kazan opgeeft en besluit, zich voorgoed op het familielandgoed Jasnaja Poljana te vestigen, maakt hij voor de eerstvolgende jaren het volgend program van werkzaamheden op: ‘de studie der rechtswetenschappen voortzetten; zich bekwamen in de geneeskunde en in de landbouwkunde, theoretisch zoowel als praktisch; de fransche, russische, engelsche, italiaansche, duitsche en latijnsche talen bestudeeren, evenals geschiedenis, aardrijkskunde, statistiek | |
[pagina 63]
| |
en mathesis.’ Verder stelt hij zich tot taak, een dissertatie te schrijven over Montesquieu's Esprit des Lois, eenig inzicht te krijgen in de natuurwetenschappen en te streven naar den hoogsten graad van volmaaktheid in muziek en schilderkunst. Het is typisch voor de slingeringen, waar Tolstoi in zijn jeugd aan onderhevig is, dat hij, eens te Jasnaja Poljana, dit zorgvuldig opgestelde program weldra volkomen in den steek laat en zich met een ruk naar de praktijk orienteert. Hij krijgt een zóó sterken indruk van den ellendigen toestand der boeren, dat hij besluit al zijn kracht aan de verbetering daarvan te wijden. Spoedig echter begrijpt hij, dat wat hij wil onzinnig is. Hij zelf is immers oorzaak van de vreeselijke armoe zijner boeren: op zijn bevel of op dat van zijn zaakwaarnemer wordt het grootste deel van de vruchten van hun arbeid hun ontnomen. Hoe jong Tolstoi nog is, hij kàn zich niets wijsmaken. Maar hij is nog lang niet bij machte, een uitweg uit den doolhof der sociale toestanden te vinden. In arren moede verlaat hij Jasnaja Poljana en keert naar de stad terug, om de studie der rechtswetenschap weer op te vatten, - ditmaal te St. Petersburg. Hij neemt zich heilig voor, geregeld te werken, examens te doen, ambtenaar te worden. Hij gelooft, zooals hij aan een van zijn broers schrijft, ‘ditmaal werkelijk veranderd te zijn’. Maar weer houdt de verandering geen stand en een poos later schrijft hij mistroostig aan dienzelfden broer: ‘ik reisde zonder eenige aanleiding naar St. Petersburg en deed daar niets anders dan leven, geld uitgeven en schulden maken’. Hij wordt ‘rood van schaamte’, onder het schrijven van dien brief, waarin hij hem om 3500 roebel vraagt. ‘Nu moet ik betalen voor mijn vrijheid en mijn filosofie’, verzucht hij. Inderdaad heeft Tolstoi duur voor de dwalingen van zijn jeugd betaald. Met onrust, berouw en wroeging heeft hij ervoor moeten betalen, reeds in de dagen zijner jeugd. En later, toen de roes der jeugd vervlogen was, kon Tolstoi aan het twintigjarig tijdvak van zijn leven, waarin hij zich later verweet, ‘alle misdaden zonder uitzondering’ begaan te hebben, niet terugdenken zonder afschuw en ontzetting. Een tijd lang werd Tolstoi's leven àl verwarder en wilder. Het verlangen, los te komen uit de ranken die hem omstrikten en zich zelf te hernemen, vervulde hem met onrust. Maar om zich | |
[pagina 64]
| |
zelf te hernemen, moest hij loskomen uit verhoudingen, welker slaaf hij geworden was, en verleidingen ontvluchten, die hij te zwak was om te weerstaan, maar die, wanneer hij ervoor bezweek, niets achter lieten dan schaamte en wroeging. Hij moest weg uit Petersburg en Moskou, weg uit het gezelschap der lichtzinnige pretmakers, leeghoofden en eerzuchtelingen, die zich zijn vrienden noemden. Intuïtief begreep hij, dat hij enkel door ver weg te gaan, aan het verderf, den ondergang in niets-doen en liederlijkheid, kon ontkomen. Eens was hij op het punt geweest te gaan: hij sprong in den reiswagen van een familielid, die op weg was naar Siberië. Maar hij was in het minst niet uitgerust voor zulk een reis en moest terug. In April 1851 deed zich de kans voor, waarnaar hij hunkerde. Zijn oudere broer Nikolaas, die als officier in den Kaukazus diende, keerde, na zijn verlof in Rusland te hebben doorgebracht, naar zijn garnizoen terug. Tolstoi besloot, hem als ‘junker’ (aspirant-officier) te vergezellen. Twee jaar bleef hij in den Kaukazus: daar vond hij den toegang tot zijn dieper zelf. In Tolstoi's kaukazischen tijd valt zijn eerste ‘wedergeboorte’, die, al heeft zij veel minder de aandacht getrokken dan de tweede bijna twintig jaar later, voor zijn ontwikkelingsgang van even groote beteekenis is geweest. Uit een roes van zinnelijke bedwelming ontwaakte hij tot het besef van de waarde zijner ziel en de schoonheid van het geestelijk leven. Als gymnasiast had hij, zooals zoovelen zijner makkers, zijn kindergeloof verloren. Maar in de betrekkelijke eenzaamheid van zijn nieuw bestaan, omringd door een grootsche, ongerepte natuur en door zuivere, sterke menschen, in patriarchale verhoudingen levend, voelde hij weldra de voosheid van het materialisme, dat zijn verstand een tijd lang als het toppunt der wijsheid aanvaard, maar zijn dieper ik altijd verworpen had. In de ongenaakbare pracht der blinkend witte bergtoppen, die den horizon afsloten, zag hij het zinnebeeld van Gods majesteit, en ook in zijn hart vond hij den Onnoembare, in zijn innerlijke spanningen, in het reiken van zijn geheele wezen naar goedheid, zuiverheid en liefde. In een brief aan zijn oudere bloedverwante en trouwe vriendin, de hofdame Alexandra Andrejewna Tolstoi - een | |
[pagina 65]
| |
der menschen, die hij het meest heeft liefgehad en door wie hij zich het best begrepen voelde - heeft Tolstoi jaren later bekend niet meer te begrijpen, hoe men tot een dergelijke graad van exaltatie kon komen, als hij zelf in den Kaukazus bereikt had. ‘Het was een tijd vol marteling’, schrijft hij haar, ‘en toch ook weer vol zaligheid. Nooit eerder en nooit later bereikten mijn gedachten een dergelijke hoogte, nooit zag ik zoo diep in het leven als in dien tijd, die twee jaren duurde. Alles wat ik toen vond, zal mijn overtuiging blijven. In deze twee jaren van onafgebroken geestelijken arbeid ontdekte ik een oude, eenvoudige waarheid, maar die ik zóó weet als niemand anders: ik ontdekte, dat de onsterfelijkheid bestaat en dat men voor anderen moet leven, om eeuwig gelukkig te zijn.’Ga naar voetnoot1) Een der oogenblikken van geestvervoering, die Tolstoi in den Kaukazus doorleefde, heeft hij in zijn Dagboek beschreven. Ik laat die beschrijving hier volgen, omdat zij, beter dan lange beschouwingen, duidelijk maakt, hoe de dichter, met den sterken vleugelslag der jeugd, in die jaren momenteel het besef der identiteit tusschen zijn diepste ik en het Hoogste Zijn bereikte, dat hij later pas, na lang en moeizaam zoeken, als een blijvende zekerheid verwierf. ‘Het is mij niet mogelijk het zalig gevoel te beschrijven, dat mij doortrilde (bij het doen van zijn gebed, H.R.H.). Ik begon met het Onze Vader en de andere gebeden, die ik gewoonlijk zeg, maar bleef nog lang daarna in gepeins verzonken. Beschouwt men het gebed als een verzoek of een dankzegging, dan bad ik niet. Ik wenschte iets onzegbaar hoogs en verhevens, maar uiten kon ik het niet, hoewel mij zelf heel duidelijk was wat ik wenschte. Ik wilde gelijk worden aan een bovenaardsch wezen en smeekte God, mij mijn zonden te vergeven: neen, dat vroeg ik niet, want ik voelde dat, waar mij deze zalige oogenblikken geschonken werden, mijn zonden reeds vergeven waren. Ik dankte God, maar zwijgend, niet met woorden. Mijn ziel was één gebed, één dankzegging. Het gevoel van angst was geheel verdwenen. Geen geloof, geen hoop, geen liefde maakte zich los van dat alles-overheerschende | |
[pagina 66]
| |
gevoel. Stil: dit was het gevoel, dat mij gisteren avond beheerschte: het was de liefde tot God, de liefde, die alles wat goed is in zich heeft.’ De sterke en zuivere indrukken van natuur en menschen, die Tolstoi in den Kaukazus onderging, vormen het reëele weefsel, waarop zijn fantasie later het betooverend patroon heeft geborduurd van ‘de Kozakken’, een der bekoorlijkste lyrische romans van levensdrang en geluks- verlangen, die ooit geschreven werden, een poëeem in proza, bloedwarm van realiteit en toch doorglansd van poëtische schoonheid. Maar ‘de Kozakken’ is niet Tolstoi eerste werk. Wel begon hij reeds in zijn Kaukazischen tijd aan dit verhaal, maar pas eenige jarenlater, toen hij van dien tijd alweer min of meer losgekomen was, maakte hij het af. Zijn eersteling was geen onmiddellijke vrucht van de indrukken, die hij in den Kaukazus onderging en van de gevoelens, die hij er doorleefde: zij was de vrucht van zelfbezinning, gerijpt in eenzaamheid. Uit deze zelfbezinning werd in hem de drang tot schrijven geboren, - uit hetverlangen, den gang van zijn innerlijk leven tot aan het punt, dat hij bereikt had, naar buiten te projekteeren en het milieu uit te beelden, waarin zijn ontwikkelingsgang zich voltrokken had. Het gebeurt slechts zelden, dat een jong dichter den tijd zijner kinder- en jongelingsjaren tot onderwerp van zijn eerste werk maakt. Doorgaans verdiept de mensch zich pas in de herinnering aan die jaren, wanneer het land der kindsheid reeds voor hem verschemert en hij daarnaar terugverlangt als naar een paradijs van onschuld, liefde en vreugde. Jonge menschen plegen niet veel belangstelling te hebben voor een levensstadium, dat nog zoo kort achter hen ligt, en ook jonge dichters strekken zich in den regel naar het komende. Zij hunkeren, om datgene te verbeelden, wat zij enkel door het verlangen kennen. Wanneer een jong kunstenaar zijn loopbaan begint met de uitbeelding der ervaringen en indrukken van zijn kinderjaren, dan wijst dit op een zeer bijzonderen aanleg. Hij toont daardoor, meer zin voor de werkelijkheid te bezitten, meer liefde voor de waarheid en meer verlangen háár bovenal te dienen, dan de overgroote meerderheid der menschen. Dit alles was bij Tolstoi het geval. Echter moet | |
[pagina 67]
| |
men onder werkelijkheidsverlangen en waarheidsliefde in verband met den grooten russischen dichter vooral niet de zucht tot slaafsche navolging des levens verstaan. Van deze ‘kopiëerlust’ was Tolstoi volkomen vrij en reeds in zijn eerste werk bewees hij die vrijheid. Even kenschetsend voor zijn aanleg als de keuze van zijn onderwerp was de wijze, waarop hij dit behandelde. Dat zijn eersteling een meesterwerkje werd, was, evengoed als aan de scherpe waarneming, de feillooze ontleding en de nauwkeurige uitbeelding der werkelijkheid, te danken aan Tolstoi's vermogen, die werkelijkheid te gebruiken als het materiaal, waaruit de verbeelding haar kleurige tapijten weeft. In ‘Kinderjaren’ en niet minder in beide vervolgen daarop - ‘Jongelingsjaren’ en ‘Jeugd’ - ondergingen werkelijke menschen, voorvallen en gebeurtenissen in den smeltkroes der verbeelding een zóó ingrijpend proces, zij maakten in dat proces zulke veranderingen door, dat zij onherkenbaar werden. De werkelijkheid ging onder en herrees, omgetooverd tot schoonen logen. Een bewijs hiervan is wel het bekende feit, dat, toen ‘Kinderjaren’ kort na de voltooiing in een russische tijdschrift onder pseudoniem verscheen, de naast bloedverwanten van den schrijver zich verbaasd afvroegen, wie toch zoo goed op de hoogte kon zijn van sommige intieme bijzonderheden uit hun leven en dat hunner familieleden en vrienden, die, geloofden zij, aan niemand buiten hun eigen kring bekend waren. Dat Tolstoi zelf zich achter den held van het verhaal verschool, leek geen hunner. mogelijk. Hoeveel inspanning Tolstoi's letterkundige eersteling hem gekost heeft, wij weten het uit zijn dagboek en uit enkele van de brieven, die hij in dien tijd aan zijn pleegmoeder Tatjana Ergolski schreef. Hij was geen geboren virtuoos; alles ging bij hem van binnen naar buiten: hij kon niet veinzen, in zijn stijl zoomin als in zijn optreden. Klaarheid en vastheid, hij kon ze niet voorwenden, eer hij ze in een moeilijke worsteling verworven en tot zijn onvervreemdbaar bezit had gemaakt. Een schijnbaar meesterschap ten toon spreiden, zoolang in zijn binnenste nog troebelheid heerschte, de gedachte niet geheel doorzichtig, het gevoel niet geheel beheerscht, de voorstelling niet tot absolute helderheid ge- | |
[pagina 68]
| |
bracht was, - Tolstoi vermocht het niet: hij was er te waarachtig voor. Zeker bestaat er verband tusschen de linkschheid en onhandigheid, waar hij als knaap en jongeling aan leed, en de inspanning, die het hem in zijn eerste werken gekost heeft, om zijn innerlijke wereld in gave helderheid uit te beelden. Enkel langs den weg der ordening van den chaos in zijn binnenste kon hij den vorm tot klaarheid brengen. Daarom moest hij zoo zwoegen, eer wat hij geschreven had hem voldeed. Driemaal werkte hij het verhaal geheel en al om, toen pas scheen zijn werk hem ‘niet geheel en al slecht’ toe. ‘Zoo ik geduld genoeg had’, bekende hij aan zichzelf in zijn dagboek, om mijn vertelling een vierde keer over te schrijven, zou er waarschijnlijk iets zeer goeds te voorschijn komen’. En ziet: deze jonge man, die zichzelf voortdurend beschuldigt van gemakzucht, traagheid en gebrek aan doorzetting, vindt in zijn wezen plotseling reserves van aktief geduld, die hij niet wist te bezitten. Den 23sten Mei 1852 teekent hij in zijn dagboek aan: ‘Vanmorgen “Kinderjaren” voltooid: het begin is zeer slecht, maar ik laat het nu kopiëeren en stuur het meteen weg.’ Vier dagen later vat hij het werk weer op: hoofdstuk na hoofdstuk wordt, eer hij het den kopiïst meegeeft, opnieuw zorgvuldig onder de loep genomen en verbeterd. Het schrijven der herinneringen aan zijn kinder- en jongelingsjaren is ongetwijfeld voor Tolstoi een bevrijdingsproces geweest, dat den weg vrij maakte voor nieuwe innerlijke ervaringen en verderen groei. Echter moet het zich verdiepen in wordingsfasen, die nog betrekkelijk zoo kort geleden achter hem lagen, ja, waarvan hij aan de laatste nog tenauwernood ontgroeid was, vaak zeer pijnlijk voor hem zijn geweest. Zoo zullen wij de ontboezeming in het dagboek, dat ‘het schrijven hem tot het uiterste tegenstond’, wel moeten verklaren. Hierbij kwamen nog zijn voortdurende slingeringen tusschen het intuïtief besef zijner waarde en den twijfel aan zich zelf. Het bewustzijn zijner kracht was in den jongen adelaar nog niet ontwaakt, hij besefte nog niet hoe hoog hij kon stijgen. ‘Ik ben niet overtuigd, geen talent te bezitten’, erkent hij in zijn dagboek, ‘maar ik heb geen geduld en geen geschooldheid: ik ben niet zorgvuldig en ik bezit niets groots, zoomin | |
[pagina 69]
| |
in mijn stijl als in mijn gevoelens en gedachten.’ Niet lang daarna schrijft hij mismoedig: ‘ik bezit geen spoor van talent.’ Op zijn eenzame tochten door de wouden en het gebergte, gedurende de stille uren van inkeer en arbeid, die hij, alléén in zijn woning of zijn tent, sleet, ontdekte Tolstoi de kostbare gave, hem door de natuur geschonken. Hij leerde de hunkeringen van zijn hart stillen en de gevoelens, welker wilde, matelooze kracht hemkwelde, verzachten, door ze te projekteeren in de gestalten, die zijn verbeeldingskracht uit waarneming, - ook zelfwaarneming - intuïtie en verlangen schiep. De herschepping zijner innerlijke ervaringen tot poëtische verbeeldingen en poëtische gestalten is voor Tolstoi van zijn Kaukazischen tijd af tot aan het einde zijner dagen de groote, duurzame vreugde van zijn bestaan geweest, - de eenige, die hem trouw bleef in alle teleurstellingen, moeilijkheden en verdrietelijkheden des levens. ‘Ik schrijf niet uit eerzucht, maar omdat de arbeid mij bevrediging schenkt’, verzekert hij zijn pleegmoeder in een brief uit dit levensstadium. Al te letterlijk moet men deze verzekering niet opvatten: eerzucht was wel degelijk ééne in het komplex van krachten, dat Tolstoi aandreef te schrijven. Maar de drang te scheppen en het geluksgevoel, uit het gehoorgeven aan dien drang geboren, waren zeker de sterkste faktoren in dat komplex. De natuur, die Tolstoi rijk bedacht met gaven, maar hem het aangeboren meesterschap over den vorm onthield, heeft hem daarmee de verleiding bespaard van te jagen naar virtuositeit, naar het opvoeren van den vorm ten koste van den geestelijken inhoud. In een dubbele worsteling - worsteling tegen de chaotische wereld in zijn binnenste èn tegen de stugge materie der taal - veroverde Tolstoi de vreugde van het scheppen, dat is van het getrouwelijk uitbeelden zijner tot klaarheid gebrachte gevoelens en geördende voorstellingen. In den loop van die worsteling heeft hij zijn stijl uitgehouwen in het prachtige marmer der russische taal, heeft hij het ruime, eenvoudige rythme gevonden, waar alle schommelingen van zijn gevoel, alle deiningen zijner gedachte zich in konden voegen. Voor Tolstoi was het ordenen zijner innerlijke wereld een | |
[pagina 70]
| |
titanische taak, niet slechts omdat die wereld zoo buitengewoon rijk was, maar ook, omdat zij uit zoozeer tegenstrijdige elementen bestond. De jeugdige Tolstoi - en hoevéél van den jeugdigen, ook in den ouderen en ouden Tolstoi voortleefde, doet beter dan wie ook Gorki ons begrijpen in zijn bewogen herinneringen aan zijn grooten ouden vriend, - de jeugdige Tolstoi was een wezen, bezeten door elementairen levenshonger, de zoon van een jong volk met een oneindige, onuitputtelijke vitaliteit. ‘God Pan’ luidt de titel van het suggestieve opstel, dat Stefan Zweig in de Tolstoi-aflevering van ‘Europe’ den meester gewijd heeft. ‘Panisch’ was Tolstoi's aanleg zeker, waren zijn ongebreidelde driften en teugellooze begeerten, was zijn mateloos-sterk erotisch verlangen en was óók de supernormale samenstemming van zijn organisme met het groote natuurleven. Veel inniger dan de normale kultuurmensch voelt Tolstoi zich aan de natuur verbonden, veel sterker en spontaner deint hij op hare rythmen mee. Wanneer het voorjaar van de bergen daalt, de uilen zacht roepen door het fluweelen duister en het jonge sap door de gewassen omhoog stroomt, dan voelt ook de dichter dat zijn bloed zich vernieuwt: zijn kracht wil bloesem en vrucht worden. Als een wouddier snuift hij de geuren der ontwakende aarde op; de kleuren en geluiden der lente maken hem dronken. Elk voorjaar opnieuw komt die dronkenschap over hem, van zijn kindertijd af tot hij een oud man is. Door zijn lichaam trilt het elementaire verlangen naar éénwording met het universum: zijn bloed schreeuwt om bevrediging, in zijn hart beginnen ‘vogels te zingen als in jongen boom’. Als Tolstoi op zijn 49ste jaar - het getal zeven en de veelvouden daarvan speelden, naar hij geloofde, een belangrijke rol in zijn ontwikkelingsgang - ‘ten tweede male geboren wordt,’ dan worstelt hij met alle macht, om den ouden mensch te overwinnen, dat is het panisch-dionyzisch element in zijn aard te onderdrukken. Hij wil voortaan enkel leven naar de Rede, die de openbaring van den goddelijken Algeest is. Van dien tijd af zet hij zich schrap, elk jaar opnieuw, tegen den onstuimigen drang der lente. Maar elk jaar bezwijkt hij weer. ‘Ditmaal heb ik lang geworsteld’, bekent hij eens aan | |
[pagina 71]
| |
een vriend, ‘maar ten slotte heb ik het moeten opgeven: de lente heeft overwonnen’. Van Tolstoi's ontzaggelijke vitaliteit getuigt zijn sterk gebouwd, gevoelig, maar kerngezond lichaam; borstwering, waarin de ziekte ruim tachtig jaar lang niet één kwetsbare plek vond om een gevaarlijke bres te maken. Heel dien langen tijd bewees het hem alle diensten, die hij ervan vergde, vaak tegen alle redelijkheid in. Van die vitaliteit getuigen zijn veerkrachtige spieren, zijn voortdurend-gespannen zenuwen, bij iedere aanraking trillend en tevens over een haast onuitputtelijk weerstandsvermogen beschikkend. Van de ontelbare seinen, uit alle deelen van het universum op ons toestroomend, registreert elk zijner zintuigen een veel grooter aantal dan de gemiddelde mensch vermag. En daarenboven registreert hij die seinen onvergelijkelijk veel zuiverder en krachtiger. Zijn gezicht neemt, tot in zijn hoogen ouderdom, de fijnste lichttrillingen waar, die het menschelijk oog kan onderscheiden, evenals zijn gehoor de fijnste trillingen van den aether. Zijn reuk is zoo scherp als die van de natuurmensch, wiens wel en wee van de scherpte zijner zintuigen afhangt. Alle gewaarwordingen, die Tolstoi ondergaat, worden door zijn centraal zenuwstelsel stipt geregistreerd en vinden hun weg naar de schatkamers van zijn geheugen. Dáár worden zij allen bewaard, geen enkele gaat verloren, noch boet een enkele door de jaren iets van haar glans en aroma in. Talrijke, krachtige, zuivere, fijn geschakeerde gewaarwordingen vormen het materiaal, waaruit Tolstoi's wereld van voorstellingen is opgebouwd. Vandaar dat die wereld zoo onvergelijkelijk veel rijker is dan die der meeste menschen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 72]
| |
Tot aan de religieus-zedelijke krisis, die Tolstoi in de jaren 1877/81 doormaakt, neemt de uitbeelding van gewaarwordingen in de werken van den dichter een voorname plaats in. Maar het verschil tusschen Tolstoi en de min of meer dekadente West-Europeesche sensitivisten is, dat die uitbeelding bij hem nooit om haar zelfs wil geschiedt, uit louter behagen in het zinnelijk leven en de wereld der verschijnselen. Integendeel staat zij, de uitbeelding, bij Tolstoi altijd in dienst van een bepaald doel, n.l. de openbaring van het verborgen wezen van de natuur en de menschen door het omschrijven van hun uiterlijke eigenschappen of bijzondere kenmerken. Om het wezen der dingen is het Tolstoi te doen: zijn fijne en scherpe zintuigen zijn de dienaren, die hij gebruikt om wegen te bouwen en bruggen te slaan naar het hart des levens. De subtiliteit dier zintuigen stelt hem in staat, analogieën op het spoor te komen, die den meesten ontgaan, en het identieke te bespeuren in de veelheid der verschijnselen. Tolstoi hoort niet enkel ‘het gras groeien’, - om een spreekwijze te gebruiken, waarmee men zintuigelijk zeer fijn bewerkte wezens pleegt aan te duiden, - maar de kleuren zingen voor hem, de tonen roepen kleurvoorstellingen in hem wakker en de fijnste vormen, de geringste bewegingen der lichamen openbaren hem de essentie van het zieleleven. In het schijnbaar ongelijksoortige ontdekt hij essentieële gelijkheden en het uiterlijke teeken wijst hem het spoor naar het innerlijk geschieden. Het fijne spel der handen en der gelaatstrekken, de glimlach en de oogopslag, de gang en houding der menschen, de intonatie hunner stemmen, hun wijze van te kuchen of te schrapen of hun vingers te doen kraken, - al die tallooze kleine eigenaardigheden, waardoor iedere mensch zich van alle andere menschen onderscheidt, - zij zijn voor Tolstoi geen op zichzelf staande, onbeduidende toevalligheden, maar uitings-wijzen, openbaringen der persoonlijkheid. Tolstoi is | |
[pagina 73]
| |
een meester in het voorstellen van het onstoffelijke door het stoffelijke van het innerlijke door het uiterlijke teeken. Sensitivisme, intuïtie en aandacht zijn de essentieele eigenschappen, waarop dit meesterschap berust. Fijne, scherpe, uiterst ontvankelijke zintuigen, een oneindigsterke vitaliteit en een matelooze levensdrift kenmerken Tolstoi's somatischen aanleg, maar zij maken bij lange na niet zijn geheele wezen uit. In dat wezen is de apollijnsche zin voor maat en harmonie even krachtig als de dionyzische vervoering. De filosofische beschouwing doordringt er de verbeelding; de ontelbare indrukken, die de zinnen ontvangen, worden door het ordenend en kiezend verstand gerangschikt naar hun waarde voor het leven. Tolstoi's geestelijke aanleg stelt hem in staat, harmonie te brengen tusschen het bijzondere en het algemeene, richtingslijnen uit te zetten, waaraan de verbeelding zich oriënteeren en van waaruit zij haar ranken uitzenden kan. Hij bezit, met andere woorden, de zeldzame gave der kompositie. Maar Tolstoi's aanleg omvat nog meer dan dit alles. Zooals de mateloos-sterke drift naar lichamelijke eenwording met andere wezens de lichamelijke, vleeschelijke uiting van zijn dionyzischen eenheidsdrang is, zoo is het oneindig sterke verlangen naar eenwording met het Eeuwig Beginsel des Levens, door zuiverheid des harten en onzelfzuchtige liefde, de geestelijke uiting van dienzelfden drang, - den drang zijn diepste zelf te vinden door zich te verliezen in het Absolute. Uit het diepst van zijn hart ontsprong het verlangen, volmaakt te zijn zooals de groote Vader volmaakt is, geheel vól met den wil zich te geven, met de Liefde, die niets meer vraagt voor zich zelve, omdat zij het verschil tusschen zelf en niet-zelf niet meer kent. Tolstoi's grootheid ontspringt uit de ongewoon hooge mate, waarin hij eigenschappen en vermogens vereenigde, die elkaar in den regel uitsluiten. Zijn buitengewoon sterke gave van zelfwaarneming en zelfontleding - reeds als kind was hij in hooge mate dat wat men ‘overbewust’ noemt, d.w.z. hij zag zichzelf voortdurend door het leven gaan - deed geen afbreuk aan de spontaniteit en de warmte van zijn gemoedsleven. Drang te bewonderen en lief te hebben ging in hem samen met | |
[pagina 74]
| |
een scherp kritischinzicht in de feilbaarheid en onzuiverheid van alle menschen, ook de besten en zuiversten. In Tolstoi's oeuvre vindt men geen enkelen ‘held’, dat is geen enkelen mensch, gezien met verheerlijkende oogen, geen enkele, die in alle oogenblikken van zijn bestaan vrij is van menschelijke zwakheden, vrij van zelfzucht, ijdelheid, onbestendigheid, kleinheid. Volgens sommigen was Tolstoi overmatig kritisch ingesteld: uit zijn uitbeelding van de menschen zou blijken, dat hij hen niet liefhad. Hem zouden meer de slechte dan de goede menschelijke eigenschappen getroffen hebben en het zou hem een behoefte zijn geweest, den nadruk te leggen op het kleine, zielige en leelijke in den mensch. Wie aldus over Tolstoi oordeelen, begrijpen hem niet. Wèl schiet zijn blik bliksemend neer op de geveinsdheid, den leugen, zooals de sperwer neerschiet op zijn prooi. Wèl sleurt hij de donkere passies, die in het hart huizen, uit hun holen en geeft hij ze aan de verachting en den afschuw der menschen prijs. Maar verontwaardiging, toorn en hoon ontspringen bij Tolstoi altijd uit teleurgestelde liefde - liefde, die lijdt omdat zij niet vrij uitstroomen kan tot anderen. Waarneming bestrijkt het bewuste psychische leven: het onderbewuste openbaart enkel de intuïtie. Zoo Tolstoi's uitbeelding van het psychisch geschieden oneindig meer in de diepte gaat, dan die der meesters van het westersch realisme, dan is dit te danken aan het feit dat hij, wat zij niet vermochten, ook het onderbewuste psychisch leven zijner personen tot uiting brengt. De oneindige stroom des levens gaat door hen heen. Wij voelen dien stroom in hun spreken en hun zwijgen, hun élan en hun verstrakkingen, hun zich-geven en hun zich-afsluiten: wij voelen hoe onder de diepten in hen, waartoe de dichter ons toegang geeft, diepere diepten opengaan, die niemand ooit betrad. Wij voelen, dat zij ondoorgrondelijk zijn en onpeilbaar. Daarom brengen Tolstoi's personen ons telkens nieuwe verrassingen: de geestelijke omgang met hen verrijkt ons, zooals de werkelijke omgang met menschen, in wien de polsen des levens voller en sterker kloppen dan in ons zelven. De betoovering, die van Tolstoi's gestalten uitgaat, is vooral een gevolg van den rijkdom van hun onderbewust zieleleven. | |
[pagina 75]
| |
De groote West-Europeesche realisten - Stendhal, Balzac, Flaubert, de Maupassant - beeldden uitsluitend of bijna uitsluitend gevoelens en gedachten van hunne personen uit, die deze ten volle bewust werden. Tolstoi gaat anders te werk: het is of hij die gevoelens en gedachten betrapt op het oogenblik, dat zij opduiken uit het onderbewuste, nog doortrokken van de innige, broeiend-warme sfeer van dat ondergrondsche leven, waarin zij zoo straks weer zullen terugzinken. Men behoeft slechts enkele bladzijden van De Kozakken, Oorlog en Vrede of Anna Karenina te lezen, om telkens weer getroffen te worden door een uitdrukking als: ‘hij (of zij) dacht’, ‘hij (of zij) voelde’, met betrekking tot gevoelens of gedachten, die den persoon in kwestie niet of slechts half bewust konden zijn. Het is duidelijk dat Tolstoi onder deze uitdrukking zoowel onder- of half bewuste als ten volle bewuste gevoelens en gedachten verstaat. Hij heeft de diepere stroomingen van het bewustzijn uitgebeeld, niet, zooals dat in de huidige literatuur vaak gebeurt, in aansluitsng aan bepaalde wetenschappelijke theorieën, verstandelijk dus, maar spontaan en intuïtief, lang eer de psychologische wetenschap het bestaan dier stroomingen proefondervindelijk vastgesteld had en begonnen was, ze systematisch te doorvorschen. Wie onder realisme de letterlijke nabootsing van het leven verstaat kan Tolstoi niet tot de realisten rekenen. Zijn personen zijn nimmer portretten, ook geen zelfportretten, zoomin als de gebeurtenissen, die hij verhaalt, eenvoudig aan de werkelijkheid ontleend zijn. Tolstoi is in zooverre realist, dat zijn verbeelding de werkelijkheid tot grondslag nam: in de werkelijke menschen, de werkelijke voorvallen, de werkelijke situaties vond hij de ontelbare motieven, die hij voor zijn kleine en zijn groote komposities gebruikte. Bij het gebruik dier motieven echter trad de verbeelding souverein op. Zij liet weg, laschte in, vervormde en veranderde naar welgevallen. En tevens hief zij elk voorval, iedere bijzonderheid uit de sfeer van het alledaagsche, - het woord gebruikt in de beteekenis van wat vaal, kleurloos, dor en leeg aan zin is. Alles wat Tolstoi aanraakt krijgt kleur, warmte, inhoud en beteekenis, het krijgt deel aan het rijkere, diepere leven, dat wij poëzie noemen, aan de sfeer, waarin ook kleine en nietige dingen | |
[pagina 76]
| |
openbaringen van het groote en heerlijke worden. Zij die Tolstoi als de grootste der moderne realisten beschouwen, hebben gelijk, wanneer men onder realisme een wijze van uitbeelding der innerlijke wereld verstaat, waarbij ook de stoutste vlucht der verbeelding altijd ondergeschikt blijft aan, en beheerscht wordt door, de organische behoefte van den kunstenaar aan waarheid en aan den drang, haar te dienen. Heel Tolstoi's oeuvre, van den eersten regel tot den laatste, is van waarheidsdrang doortrokken. Volgens zijn aard kòn hij niet anders dan streven naar waarheid: oprechtheid, in den zin van waarachtigheid, is vrijwel de eenige goede eigenschap, die hij zichzelven toekent.Ga naar voetnoot1) Alle onduidelijkheid, vaagheid en duisterheid in kunst waren hem een gruwel, omdat hij daarin een gemis aan oprechtheid en waarachtigheid zag en tevens een bewijs, dat de kunstenaar niet veel belangrijks te zeggen had, òf dingen, waarvoor hij zich in het diepst van zijn hart schaamde. Wanneer een kunstenaar goede en belangrijke dingen te zeggen had, dan behoorde hij die, vond Tolstoi, ook zoo eenvoudig en helder te formuleeren, dat zij voor iedereen begrijpelijk waren.Ga naar voetnoot2) Tolstoi's waarheidsdrang blijkt uit zijn stijl, zijn wijze van voorstellen; niet minder echter openbaart die drang zich in de kwaliteit van zijn gevoel. De kristallen zuiverheid van Tolstoi's gevoel is een zijner heerlijkste kwaliteiten en tevens de bron der grootste schoonheden in zijn werk. In de literatuur is die zuiverheid betrekkelijk zeldzaam. Er zijn tijdperken, waarin ook de grootste dichters, onder den noodlottigen | |
[pagina 77]
| |
invloed van den algemeenen smaak, niet tusschen echt en valsch, dat is opgeschroefd en onzuiver, gevoel onderscheiden. Sentimentaliteit en retorika bederven hun werk, zooals ranzige boter het een fijn gebak doet en een leelijk bijgeluid een mooie stem. Tolstoi's gevoel daarentegen verliest ook in de aandoenlijkste en meest pathetische passages nooit zijn kwaliteiten van volkomen gaafheid, natuurlijkheid en zuiverheid. Nooit is Tolstoi sentimenteel, nooit gezwollen, nooit retorisch of duister, nooit werkt hij op effekt, nooit zijn de karakters zijner personen onwaar of verwrongen. Wanneer liefde tot de waarheid in een kunstenaar zoo sterk is, dat zij voor hem boven àl het andere gaat, dan kan hij niet romantisch zijn. Romantiek veronderstelt het leggen van overmatigen nadruk op bepaalde gevoelselementen en het opzettelijk verzwakken van andere. Zij eischt het weglaten van alles wat bij de uitbeelding van situaties en karakters den lezer of toeschouwer kan herinneren aan de nietigheid ook van den grootsten mensch, de zwakheid ook van den edelsten, de afhankelijkheid van den sterksten van het toeval en de uiterlijke omstandigheden. Romantiek eischt van den kunstenaar, dat hij moedwillig zijn oogen sluit voor het feit, dat ook zijn ‘held’ een gebrekkig en feilbaar wezen is, dat deel heeft aan de algemeene menschelijke zwakheid. Tolstoi kón zijn oogen niet moedwillig sluiten voor de waarheid: vandaar dat men in zijn geheele oeuvre niet één enkele figuur vindt, die tot de romantiek gerekend kan worden. Het rationalistisch element in zijn geestelijken aanleg beïnvloedde ook zijn fantasie: deze was allerminst fantastisch. Zij behoefde het buitengewone niet en versmaadde het bizarre; geen van beide had zij noodig: haar gloed ontstak aan den ‘gewonen’ mensch, het ‘gewone’ voorval, de ‘gewone’, natuurlijke werkelijkheid. Over dien mensch, dat voorval, dat brok werkelijkheid boog Tolstoi zich heen en verdiepte zich daarin, zóó lang en zóó aandachtig, tot zij hem den onuitputtelijken rijkdom en de ondoorgrondelijke diepte des levens openbaarden. Waarheidsdrang kan voeren tot cynisme, wanneer hij opkomt uit een liefdeloos gemoed. Maar in Tolstoi was die drang verstrengeld met sterke sociale gevoelens; hij ging | |
[pagina 78]
| |
samen met liefde voor den mensch en de menschheid, niet abstrakt en schematisch, maar innig en warm. Niet bij toeval spreekt Tolstoi in zijn ‘Biecht’ over de sterke, ‘bijna lichamelijke liefde’, die hij altijd koesterde voor de boeren, het volk; (let wel: altijd, niet pas na zijn wedergeboorte) niet bij toeval onderteekende hij brieven ook aan persoonlijk onbekenden, bij voorkeur als ‘uw broeder’. Met het verlangen de menschen te begrijpen, te doorzien, tot op den grond hunner ziel te zien, zijn in Tolstoi's wezen het verlangen met hen mee te voelen, meer nog: te voelen met hun gevoel, en de behoefte aan broederlijk-innige verstandhouding, onafscheidelijk verbonden. Tolstoi verlangt vollediger te kunnen begrijpen, om warmer te kunnen liefhebben. Daar, waar dit onmogelijk is, waar liefde en waarheid botsen, daar begint voor Tolstoi het groote, pijnlijke konflikt, naar welks oplossing hij met alle krachten van zijn wezen gestreefd heeft, zonder haar ooit geheel te vinden. Tolstoi heeft niet alle werkelijke menschen kunnen liefhebben, evenmin als alle schepselen zijner verbeelding. Onder deze laatsten zijn er, die zijn verontwaardiging verstoot uit den kring der menschelijke gemeenschap; - monsters zonder geweten, ‘adders zonder hart’, bereid alle andere menschen op te offeren aan hun genotzucht en heerschzucht, zooals Helena en Anatole Koeragoein. Anderen zijn er, tegen wie hij een instinkmatige antipathie gevoelt, zooals Karénin, zonder dat hij hun daarom alle zedelijke eigenschappen ontzegt. Maar nooit vinden wij bij Tolstoi de houding van harde, koude verachting voor den mensch, die bijv. in Flaubert zoo pijnlijk aandoet. Tolstoi ziet in den mensch altijd den glans, hoe verduisterd ook, zijner goddelijke afstamming: de erkenning van menschelijke onwaardigheid, verstoktheid en degradatie vervult hem met schaamte en het is duidelijk, dat hun uitbeelding voor hem gepaard gaat met pijn. Tolstoi heeft geen raadselachtige gestalten uitgebeeld: er is in zijn figuren niets troebels, vaags of schimmigs zooals in vele figuren van Dostojewski. Integendeel zijn alle personen in zijn werken met vaste omtrekken geteekend; al het gebeuren, het innerlijke zoowel als het uiterlijke, wordt in een helder licht gezet. Voor Tolstoi was het leven een onpeilbaar | |
[pagina 79]
| |
water en de menschenziel een ondoorgrondelijke stroom. Maar ondoorgrondelijkheid en onpeilbaarheid zijn iets anders als troebelheid. Tolstoi is nooit troebel. Dit is juist zoo zeldzaam schoon en aantrekkelijk in zijn poëtisch realisme: de vereeniging van doorzichtige helderheid met de uitbeelding van rijk en diep, onuitputtelijk rijk en oneindig diep leven. Tolstoi was een meester in het uitbeelden der uiterlijke wereld. Hij is de geboren epikus, die geen dingen beschrijft, maar gebeurtenissen voorstelt. Episoden als de nachtelijke sledevaart in Oorlog en Vrede en de jacht van Ljewin met zijn vrienden in Anna Karéna behooren in hun levendigheid en aanschouwelijkheid tot het schoonste verhalend proza van alle tijden. Niemand vermag beter dan Tolstoi de stemming van een zonsondergang, een wintermorgen of een voorjaarsnacht, die van een feest, een sterfbed, den vooravond van een gevecht, van een veldslag, zóó voor ons te doen leven, dat wij haar lichamelijk ondergaan. Alle uiterlijke dingen ontvangen bij Tolstoi van de innerlijke, de gemoedsbewegingen, hun stempel, - heel de zichtbare wereld is voor hem, hoe zeer hij haar ook om haar zelfswil liefheeft, in de eerste plaats symbool van innerlijk gebeuren. De uitbeelding van innerlijk gebeuren, van het zieleleven der menschen, in zijn innigen, voortdurenden samenhang met de uiterlijke wereld, op zoodanige wijze dat de fijnste gevoelsschakeeringen die hij beschrijft, op den lezer overgaan en door hem worden meegevoeld, dat is het, waarin Tolstoi alle andere epische dichters van onzen tijd overtreft. De onuitputtelijke rijkdom van dit gebeuren verklaren de bekoring die van Tolstoi's werk uit gaat en het feit, dat dit ons altijd weer opnieuw boeit. Hoeveel verhalende proza-werken zijn er, die wij tien en meer keeren kunnen overlezen, zonder ooit genoeg van hen te krijgen, zooals wij het de Kozakken, Oorlog en Vrede, Anna Karenina en vele kleinere werken kunnen doen? Hoe vertrouwder de sfeer van deze werken ons is, des te grooter het genot, waarmee wij ons in haar verdiepen. Hun personen hebben ons altijd wat nieuws te zeggen: telkens keeren wij tot hen terug, gedreven door het verlangen, ze nog dieper en beter te leeren kennen. De oorzaak van den overstelpenden innerlijken rijkdom van | |
[pagina 80]
| |
Tolstoi's figuren ligt natuurlijk in de bijzondere rijkheid en diepte van zijn eigen zieleleven. Om de honderden en honderden menschelijke gestalten uit te kunnen beelden, die in zijn werken leven, heeft hij tallooze werkelijke menschen moeten observeeren, hun uiterlijk moeten waarnemen en hun innerlijk ontleden. Maar óók heeft hij die gestalten allen gevoed met de krachten zijner eigen ziel, in hen allen iets van het levenswater uitgestort, dat in hem zelf onophoudelijk omhoog borrelde. Zijn eigen verlangens en droomen, zijn eigen hunkeringen, zijn konflikten en de oplossingen die hij vond, heeft hij in hen afgebeeld. Sommigen van hen dragen duidelijk zijn trekken, ze belichamen enkele zijner voornaamste eigenschappen, in hen heeft hij een groot stuk van zijn bewuste zelf geprojekteerd. In anderen daarentegen krijgt iets van datgene in hem zelf vorm en gestalte, wat zijn bewuste wil altijd poogde te onderdrukken. Maar zeker zijn onder al die honderden menschelijke wezens slechts weinigen in wien niets overging van Tolstoi's eigen wezen. Het is vaak niet mogelijk, om de grens scherp te trekken tusschen het dóórdringen van Tolstoi in andere wezens, door sympathie en meegevoel, tot vereenzelviging toe, en het projekteeren in die wezens van iets van hem zelf. Het is niet mogelijk, omdat Tolstoi feitelijk met de gestalten zijner verbeelding samengroeit. Nooit heeft hij in zijn werk zijn persoon opzettelijk uitgebeeld, in al zijn werken echter vindt men veel van hem zelf terug. Er zijn boeken, die ons uitermate boeien, wanneer wij ze voor de eerste maal lezen, maar ons bij een tweede lezing bitter tegenvallen. Het komt niet bij ons op, ze daarna nogmaals open te slaan. Ze gaven ons alles wat ze ons te geven hadden. De personen, die in hen voorkomen, kennen wij van binnen en van buiten: ze interesseeren ons niet langer. Zoo wij daarentegen van Tolstoi's personen nooit genoeg krijgen, dan is dit, doordat ons uit hun wezen telkens iets nieuws toevloeit, we zien ze telkens weer in een ander licht. Hun achtergronden zijn ontelbaar. Geen dichter kan zijn gestalten een rijker innerlijk leven geven, dan uit hem zèlf omhoog welt; hij kan hen niet sterker doen deinen in bewogenheid en hartstocht, dan de kracht der deining is in zijn eigen | |
[pagina 81]
| |
gemoed. Hij kan hun geen grootheid ingeven, zoo hij zelf maar klein is, geen adel, zoo hij zelf vulgair is, geen diepzinnigheid, zoo zijn eigen ziel vlak is. Zijn wezen stelt grenzen aan zijne verbeeldingskracht, die deze niet kan overschrijden. Wij zien dit b.v. aan Balzac: een genie was hij zonder twijfel, maar in de stof, waaruit de natuur hem kneedde, was een element van vulgariteit gemengd. Daarom is het hem nooit gelukt, echte aristokraten naar den geest voor te stellen. Een prins Andrej had Balzac nooit kunnen uitbeelden, omdat hij niet potentieel Andrej kon zijn. Wanneer een kunstenaar menschen poogt te scheppen, wier innerlijk gehalte dat van zijn eigen wezen te boven gaat, dan forceert hij onverbiddelijk de grenzen van zijn talent. Het resultaat is op zijn best een halve mislukking. Zijn personen zijn niet echt, maar opgeschroefd, zij loopen op stelten inplaats van op hun geestelijke beenen. Tolstoi kon menschen uitbeelden, die wij liefhebben, bewonderen en hoogschatten zoowel om hun fijn en diep gevoelsleven, als om den adel van hun gemoed en de hooge vlucht van hun gedachteleven, omdat hij zelf de teederste gevoelens bezat en voor de edelste gedachten toegankelijk was. Hij kon zich alle konflikten tusschen hartstocht en plicht, tusschen zelfzucht en liefde, zinnelijk begeeren en redelijk inzicht bij anderen indenken, invoelen en inleven, omdat de kiem van al die konflikten in hem zelf leefde. Hij kon een Oljenin, een Peter Besoekhow, een Andrej Bolkonsky, een Stepan Kassatsky, een Njechloedow (of beter gezegd: een aantal NjechloedowsGa naar voetnoot1) uitbeelden, omdat hij zelf potentieel Oljenin, Besoekhow, Bolkonsky, Kassatski en Njechloedow was. Hij kende begeerten zoo bruisend sterk, dat zij elke stem van redelijkheid en liefde tot zwijgen brachten; hij kende overgave aan het genot van de zinnelijke liefde, van den drank, de jacht, het kansspel, het gevecht, zóó hartstochtelijk en absoluut, dat heel het leven er door werd opgeslurpt. Berouw en wroeging kende hij, heet, bitter, schrijnend berouw, haast van den tijd af dat hij een kind was. Maar ook het reiken naar, en het bereiken van, den | |
[pagina 82]
| |
hoogsten menschelijken staat kende hij, de vervoeringen der onzelfzuchtige liefde, het losraken van het kleine, hardnekkig en driftig levende, tusschen vrees en hoop geslingerde ik, van den grond der begeerlijkheid, het opgenomen worden van dat ik in den algemeenen levensstroom en het een worden daarvan met de Essentie des Levens. Wie het dagboek van Tolstoi's jeugd leest, ziet die jeugd verloopen in een dubbel rythme: het toestorten op de wereld en het zich afwenden van haar, het opgaan in de dingen en het uit hen terughalen van de liefdeskracht. En wie Tolstoi's leven in zijn geheel beschouwt, die komt tot de erkenning, dat het in het groot door ditzelfde rythme beheerscht wordt. In de eerste helft van zijn leven werpt hij zich op de wereld om haar te bezitten en tevens om zich zelf in hartstochtelijk genot en hartstochtelijke aktiviteit te verwezenlijken. In de tweede helft haalt hij, met behulp van askese en geestelijke oefening, zijn liefdeskracht terug uit de dingen en doet haar invloeien tot zichzelf. Aandacht en liefde zijn de krachten door middel waarvan Tolstoi zoo diep in alle wezens doordringt, dat hij in hen iets van zich zelven herkent en zich met iets in hen vereenzelvigt. Meegevoel is de beweegkracht, die zijn verbeelding aan het werk zet. Door meegevoel en verbeelding dringt hij in het wezen van kinderen door, tot daar, waar de golven hunner argelooze dartelheid hem omspoelen; - in dat van meisjes en knapen, nog onbewust van het natuurverlangen, zachtjes aankloppend aan de deuren van hun hart; - in dat van jonge vrouwen, schuchter ontwakend tot de zoetheid der liefde; van jonge moeders, voor wie heel de wereld in hun kindje belichaamd is; - van oudere moeders, geheel en al ondergedoken in de liefde voor hun gezin, dat is hun wereld. Men hen allen vereenzelvigt hij zich. Hij dringt even diep door in het wezen van het eenvoudige volk, primitief in zijn voelen en denken, als in dat van de grooten en machtigen der aarde, van eerzuchtige wereldlingen en verfijnde aristokraten. Zeker zou hij niet het een èn het ander zoo goed vermocht hebben, had hij niet van beide, de heerscherskaste èn het volk, iets in zich gehad. Ondanks zijn boersche uiterlijk, was Tolstoi van wezen door en door aristokratisch: vandaar, dat hij zijn leven lang ande- | |
[pagina 83]
| |
ren op een afstand hield, ook dan wanneer hij dit niet wenschte. Het lag niet in zijn macht, datgene te veranderen of te verloochenen, wat de vrucht der eeuwen, de erfenis van een lange reeks voorvaderen was. Heerlijk is het, in Gorki's herinneringen aan Tolstoi te lezen, hoe de ‘oude toovenaar’ door één enkel woord, een gebaar, een blik, ‘den vrijpostigen geestverwant’, die, den afstand vergetend, hem te dicht wilde naderen, deed terugdeinzen. Maar ook aan het volk, de boeren, voelde Tolstoi zich nauw verwant. Wellicht stroomde ook hún bloed door zijn aderen en verklaart dit de ‘bijna lichamelijke liefde’, die hij voor hen gevoelde, lang voor zijn ‘wedergeboorte’. In het volk zag hij groote reserves van goedheid en wijsheid opgehoopt: van het volk alleen, wist hij, konden de hoogere klassen leeren hoe te leven en te sterven als christenen betaamt. Van het volk ontving hij als kind, als jongeling en als man zijn diepste religieuze impulsies en als een van het volk te worden was wat hij vele jaren lang begeerde en beproefde, al slaagde hij daarin nooit geheel.
Henriette Roland Holst.
(Wordt vervolgd). |
|