| |
| |
| |
De verkenning
Wie vanuit Weenen Boedapest
wil gaan verkennen, doet het best
de boot te nemen. Uit het blond
alom zijn van den morgenstond
raakt men vanzelf, naar de rivier
zich uitzet, in het dagvertier
van aldoor levendiger licht.
Dan komt ook spoedig her en der
voller bedrijvigheid in zicht,
en is het spel van lief en leed
in gang, eer men het zelf goed weet.
Maar wagen wij ons niet te ver
al dadelijk dit voorland in.
Vangen wij aan bij het begin.
De boot heeft al iets aangenaams,
iets ruims, gemoedelijks, iets Vlaamsch
haast, zou men zeggen; want zoo heet
immers bij voorkeur, wat zich breed
en gastvrij aanbiedt? Maar hier is
't wijdere nog geheimenis
der landen, waar het altijd feest
en vastenavond schijnt geweest
aan ons, die bij het water huizen.
Hier is het Oosten, hier begint
het nachtverhaal. De steppenwind
vaart aan, heet als een ademtocht...
| |
| |
Wij hadden zóó ons plaats gezocht,
dat tusschen vóór- en achterkluizen
niets meldenswaardig ons ontging.
Eerst was het de verademing
van het ontmeren, van het loom
zich te verplaatsen op den stroom,
en van het los van alles zijn.
Het water, bij de waterlijn,
kwam in beroering, en er viel
een witte regen van het wiel.
Een golving rees tegen den boeg,
en een breed dubbel schuimspoor droeg
de stroom naar achter, tot één langen
kronkel. - De reis was aangevangen.
Wij zijn al gauw buiten de stad
en in het Donau-landschap, dat
nù even golvend, dan weer vlak,
geleidelijk ten einder glooit.
Dorpen liggen er wijdverstrooid,
de torens met gebuikte spitsen,
de huizen, diep onder hun dak
gedoken, met geheele ritsen
vierkante vensters, zes of acht
of meer zelfs, en waarachter men
bijkans nog het gelaat verwacht
van Schubert of van Beethoven.
Wij hadden heel wat passagiers
aan boord, Duitschers en Magyaren
en Balkanlieden, en er waren
zoowat een zestig fuseliers,
aflossing voor de grenswacht. Goed
geschoold kwam van het voorschip ons
hun koorzang telkens tegemoet,
en zonk dan weer in het gegons
der stemmen weg. Zoo kwamen wij
de grens- en aanlegplaats nabij.
| |
| |
Tweeledig, zee- en legermacht,
vonden wij ons bijeengebracht:
de een waakte over het scheepsgebeuren
en de ander, op de plecht geplant,
stond nauwgezet, wat zich te land
aan militairs voltrok, te keuren.
Een Oostenrijksch majoor te paard,
gekneveld en gebakkebaard,
ontvangt de pas ontscheepte troepen,
die inderhaast over de kaai,
gehoorzamend den sabelzwaai
van hunnen hopman, samengroepen.
Er wordt gericht, - en uit de flank,
op plots ontploften koperklank,
gaan met gestrekten pas de beenen.
De trom rijdt aan, achter zijn hit, -
en zwenkend is het slotgelid
al om een huizenhoek verdwenen.
Dan gaat de boot weer verder. Na
de hoogten van Bratislava
komt een gedeelte, waar men uur
aan uur met de riviernatuur
alleen is. 't Oever-wilgenrijs
buigen zich kreken doelloos binnen
en reigers, van den kant, beginnen
hun vlucht, eenzaam of paarsgewijs,
en met hun wiekslag drijven zij
langzaam over de woestenij
van land en water. Maar dan wordt
het weer bewoond om ons, en kort
daarop, met een geduchten draai,
schieten wij in de havenbaai
Wat later zien wij Estergom
oprijzen, met zijn kathedraal
hoog boven de rivier, portaal
| |
| |
zijn eersten priestervorst. Hoe kan
een bouwwerk, zelf niet zóó van waarde,
tot zulk eene ongeëvenaarde
zijn plaatsing? In den avondgloor
stond het, de in steen gehouwen trots
van Hongarije, op zijnen rots, -
werd heel 't eindeloos land rondom
opgang alleen tot Estergom.
Nu liet de fabel niet meer af
van onzen speurtocht. Wijd en zijd,
naardat het daglicht ons begaf,
onthulde van 't Hongaarsche land
zich innerlijker werklijkheid,
eigener aard, - zoo het bestand
van hart en zinnen 't ons gebiedt:
dat men vaak wezenlijker ziet
en dieper schouwt bij minder licht.
Zoo lag dan ook dit vergezicht
klaarder bezonken, - nu de haard
van hevig zonnevuur bedaard
was, - ruimer naar het scheen
van land en hemel, om ons heen.
Bijtijden kwamen wij voorbij
drijvende bouwsels, met opzij
een waterwiel, dat door den stroom
werd rondgedraaid. Zij lagen zwaar
verankerd, drie soms bij elkaar,
en maalden graan. Als uit een droom
hadden zij iets gedrochtelijks,
iets zonderling onwezenlijks.
't Was bijna donker, toen de stad
in zicht kwam. Van te voren had
de heuveldoortocht zich vernauwd,
en tusschen hellingen, bebouwd
met zomerlustverblijven, zocht
de stroom zijn weg in bocht op bocht.
| |
| |
Dan, langzaam, week aan de eene zij
't heuvelmassief, de bedding nam
een scherpe wending, en daar kwam
geleidelijk het uitzicht vrij
op een vóór ons gelegen kom
van donkerte, maar waar rondom
de heuvels dicht stonden bestoken
met lichten, als een uitgebroken
lichtbloeseming tegen een wand
van duisternis, waarvan de rand
nauw onderkenbaar overging
in het gewelf dat, al besterd,
onzinnelijker voortzetting
uit zinnelijker aanvang werd.
En zoo in ons ook was voortaan
het toch al wankele onderscheid
van aardsche en eigen werklijkheid
in de ééne ervaring opgegaan,
die niet meer afdeelt wat men rond
of binnen zich te aanschouwen vond.
Daar lag, in 't midden van de kom,
een eiland, waar de stroom bij glom.
De lengte was een mijl of wat,
de breedte minder, en het had
een opgaand bosch van populieren
en weiden tusschen de rivier en
dat bosch. Omtrent den houtzoom was
er schemering, over het gras,
van feestlicht en van dansmuziek.
Nabij den oever dreef een giek,
waaruit het telkens weer gitaarde.
En telkens ook zag men gepaarde
wandelgestalten, waar de maan
hen niet kon volgen, binnengaan.
Geen onzer was verbaasd geweest
als eenig heidensch zomerfeest
of Bachusviering, met geluid
| |
| |
van tamboerijn en rietpijp, uit
dat bosch te voorschijn was gebroken,
en van geen wonder waar gesproken,
had zich een optocht, rijk verkleed,
over die weiden met een breed
gebaar van hofdans voortbewogen.
Maar die verwachting bleef bedrogen.
Ongerept dreef het eiland in
de stilte van dit nachtbegin.
O, - gij Venetiaansche tijden....
Intusschen steeg aan beide zijden
het stadsbeeld uit den oever op:
vage kontoeren van paleizen,
van kerken, torens, aan den top
gekroond, die in den avond rijzen
en zich in de rivier weerkaatsen.
Daktuinen hangen in de lucht,
volop verlicht, en wandelplaatsen
zijn wemelig nog van gerucht
en van beweging. Donker gaat
de wijde spanning van een brug
tusschen haar peilers voor ons open.
Het koppel wielen draait terug
en stopt. De zware loopplank slaat
omlaag. - De vaart is afgeloopen.
Wij hebben weder vasten grond
onder de voeten. In het rond
zijn huizen, menschen, alle dingen
van allen dag. Zij komen, dringen
zich aan ons op, en gaan voorbij.
Maar onbeleedigd laten zij
wat eenmaal rust in het gemoed,
ons tot ons zelven komen doet,
wat ons, verzameld in geduld,
den innerlijken dag vervult,
wat wij omwaken, niet van zins
daar iets van af te staan.
|
|