| |
| |
| |
[Vierde deel]
Seppl.
Zonder hem, hem die later Seppl zou zijn, ware de dag zwart geweest voor Bäbeli.
Madame Sylvia voor wie zij sedert Nieuw Jaar werkte, had haar met het halve weekloon weggestuurd.
Hoe zouden Moeder en zij er nu komen?
En dat terwijl zij zóo, zóo haar best had gedaan op dien hoed!
Bij die gedachte, bij dat vlijmende gevoel van onrecht, welden de tranen overnieuw op en biggelden lauw over haar wangen. Bäbeli was zoo ellendig dat zij ze maar liet loopen, zij dacht er niet aan of iemand het zag.
Zij zat alleen op de bank voor het Pavillon d'Azur, met den rug naar het terras waar sierlijk-gekleede menschen thee en liqueur dronken bij Jazz-muziek. Het gouden blauw van de baai van Nice onder een zonnehemel speelde door het floers van haar tranen heen. Zij zag en zag niet, blank boven het zeeblauw op een dobberende ton, een bader daar lustig drijven. Schrijlings op het groote vat, uit den naburigen Vieux Port wellicht, de haven van wijn en olijfolie dragende schepen, hierheen geschommeld, blonk de jonge man met den blinkenden golfslag op en neer.
En de hoed was wèl mooi! dat tikje oranje tegen duifgrijs was precies nagedaan naar het model in den elegantsten winkel op de Promenade des Anglais. Dat het boven die rimpels en dat grauwgele gezicht niet stond - lag dat aan den hoed? De oude coquette met haar lonkjes in den spiegel en haar tikjes tegen die rossige pruik en haar scherpe tong! En omdat Madame Sylvia tegen een klant niets durfde zeggen, daarom zei zij als zij boos werd tegen een werkster te meer.
| |
| |
En altijd verhaalde zij het op haar die een vreemdeling was - een boche zooals zij haar, Duitsch-Zwitsersche, noemde - altijd op haar! Bäbeli kon die buien voelen aankomen.
Als een dame niet tevreden was geweest over een bestelden hoed, als een klant vier vijf zes modellen had opgepast en niets kocht, als een voorbijgangster die de étalage had gemonsterd verder ging in plaats van binnen te komen, dan wist zij al dat Madame in de deur tusschen magazijn en atelier zou komen staan en beginnen over werksters die hun loon niet waard waren. die hun vak niet verstonden, die geen begrip hadden van een hoed, geen zier smaak, geen oogen om te zien wat er werd gedragen op de Promenade en in het Casino, geen vingers om een lint te strikken - dikke Duitsche worsten in plaats van vingers hadden die Boches!
‘Ik ben een Française en daar ben ik trotsch op! Ik behoef geen Boches om mij heen te dulden! Zwitsers dat zijn Boches voor mij.’
De andere meisjes - zij waren alle Niçoises - giechelden. Zij durfde niet opzien van haar werk, zij voelde haar vingers, zoo fijn en spits van top als zij waren, stijf en grof worden onder Madame's blik, zij werd koud van angst dat zij gedaan zou krijgen. En nu, na al haar geduld, na al dat haar uiterste best doen, nu was zij tòch weggejaagd en met het loon voor de halve week maar, onder voorwendsel dat zij materiaal had verknoeid, en gehouden was dat te vergoeden.
‘Zoo iets zou bij ons niet gebeuren!’ dacht Bäbeli.
‘Bij ons’ dat was in het aardige dorp aan het meer van Zürich waar Bäbeli geboren en getogen was, en waar Moeder en zij genoeg verdienden te samen en het zoo goed hadden, tot die twist in de familie begon die alles bedierf. Zij waren blij geweest toen, met het aanbod van een vriendelijke klant in het Grand Hôtel hen beide als kamenier en als verpleegster mede te nemen naar Nice. Waren zij toch maar gebleven! Zoo goed als de dame voor hen geweest was, en zoo mild met geld toen zij genezen verder reisde, nu zaten zij hier verwezen, onder vreemden vreemd, doodarm in een stad van rijken, waar voor arme menschen geen plaats is.
Met een snik riep Bäbeli:
‘Och als wij maar terug konden naar huis!’
| |
| |
Zij begreep dat zij overluid had gesproken toen een voorbijganger haar spottend aankeek. Hij zeide iets, op een smalenden toon.
Zij verstond niet wat. Maar toen zij den man aanzag, zijn brutaal gezicht onder de livereipet en zijn grijnslach, begreep zij dat het iets leelijks geweest was. Zij wendde het gezicht af, voelend dat zij kleurde. De man ging een schrede verder en bleef staan, met den rug naar haar toe. De ellebogen op de balustrade keek hij naar den jongen man op de ton, die op het strand toe dobberde. Onder zijn linkerarm had hij een zwart en bruin dashondje. Hij droeg het achteloos. En, plotseling, greep hij het bij het nekvel, zoo ruw dat het jankte, en smeet het in zee.
Bäbeli sprong op met een kreet.
‘O, o! het verdrinkt!’
De knecht keerde zich naar haar om met een breeden grijns.
‘Natuurlijk verdrinkt het mormel. Daarvoor gooi ik het in zee. En wat heb jij er mee te maken, hé?’
Jammerend riep Bäbeli naar den jongen man op de ton.
‘Meneer, meneer, helpt U toch!’
De kleine hond beproefde op een hulpelooze manier te zwemmen, plaste, spartelde een oogenblik, ging onder en kwam weer boven, hapte naar lucht, zonk.
De jonge man op de ton schoot het water in en dook. Toen hij oprees aan het strand, had hij het hondje in den arm. Het hing slap.
‘Is het dood? Is het dood?’
Over de balustrade gebogen riep Bäbeli angstig.
Hij schudde het hoofd.
‘Enkel maar bewusteloos van het water slikken.’
Hij hield het bij de achterpooten in de hoogte. Een gulp water liep uit den openhangenden muil. Met het kleine dier tegen de borst klom hij de trap op naar het Pavillon d'Azur.
De menschen op het terras keken verbaasd naar hem.
Een kellner kwam er aan met een glas cognac op zijn blad dat hij neerzette voor een jong paar aan een tafeltje.
De jonge man greep het.
‘Met Uw verlof! voor een drenkeling.’
| |
| |
En hij goot het hondje den alcohol in de keel.
Het proestte, verslikte zich, kokhalsde, niesde, dronk.
De jonge man zette het op zijn pooten. Het bibberde jammerlijk maar het bleef staan.
‘Ziedaar! hij is zichzelf weer.’
In een vervoering van medelij en ontferming strekte Bäbeli haar armen uit.
‘O! geeft U hem mij!’
Glimlachend gaf de jonge man haar het hondje.
‘Het bibberen is maar zenuwachtigheid - hij is nog wat ontdaan. Geeft U hem een schoteltje warme melk en laat hem slapen, dan weet hij morgen van niets meer.’
De jonge vrouw aan het tafeltje zat hem aan te zien of zij een beeld beschouwde. Van het terras af keken lachende, spottende, geërgerde gezichten. Een politieagent verscheen.
‘De trawant der deugd. Ik breng mijn onwelvoegelijk ik in veiligheid.’
Met een sprong over de balustrade was hij in zee en zat weer op zijn ton.
‘Adieu Mademoiselle. Het beste met Uw hondje!’
De politie-agent fronsde zijn wenkbrauwen tegen hem.
De jonge man tikte tegen zijn druipend haar.
‘Uw zeer nederige dienaar, mon général! U ziet, voor zoover ik met mijn geringe krachten en onder deze zeer bijzondere omstandigheden het vermag, streef ik er naar Uw zedigheid te sparen.’
De gasten op het terras lachten. Waardig wendde de agent zich af.
De livereiknecht was het hek binnengegaan van de vorstelijk-prachtige villa Voronides tegenover het Pavillon d'Azur. De tuinman die het grasperk rolde scheen hem iets te vragen. Hij ging verder zonder te antwoorden.
Met het rillende hondje tegen zich aan gedrukt ijlde Bäbeli naar huis. Zij hield het beschut onder haar hals-sjerp. Nu en dan lichtte zij een slip op en bekeek het. Het was een heel jonge zwart en bruine dashond; ‘Zwart met bruin afgezet’, dacht de kleine modiste.
Dicht bijéen boven de heldere bruine oogen staken twee ronde geelbruine stippen af tegen het glanzige zwart van zijn
| |
| |
voorhoofd; een veeg bruin liep van den dikken neus de bovenlip langs, zijn borst was bruin en bruin de teenen van zijn breede glimmend-zwart genagelde pooten, en er zat een bruine ruit onder zijn nog korten en stompen staart, die aan den binnenkant, precies zoo ver als de bruine ruit reikte, ook bruin was; het leek wel of een kwast vol bruine verf tusschen achterdeel en stijf ingetrokken staart door was gehaald. Bäbeli drukte hem liefkoozend tegen zich aan. Als zij hem toeknikte:
‘Zoet hondje! braaf beestje!’ kwispelde hij flauwtjes met dien korten stompen staart.
‘Was je dan zoo dankbaar, mijn diertje? wacht maar, hoe wij je te goed zullen doen!’
Zoo licht als de wind liep zij de steile huistrap met hem op.
Haar moeder zat aan een tafel vol naaiwerk.
‘Moeder! zie eens! Is het geen schat?’
Als ware het een afschijn van het rozige meisjesgezicht gleed een bleeke glimlach over het moede wezen der moeder dat niet oud nog was, maar oud leek door de vele scherpe rimpels van de zorg en de holle slapen der ziekte.
Bäbeli vertelde wat den kleinen hond was weervaren.
‘Nu mag ik hem toch houden, Moeder?’
‘O kind! en wij hebben zelf niet genoeg te eten!’
De blijdschap verschoot uit Bäbeli's oogen. Als een steen viel de gedachte haar op het hart dat zij nog minder zouden hebben dan anders deze week.
Met haperende stem bekende zij weggejaagd te zijn door Madame Sylvia en met het halve weekloon maar. De moeder begon plotseling haastig te naaien.
Bäbeli viel haar om den hals.
‘U bent toch niet boos op mij, Moeder?’
‘Neen kind, het is je schuld niet. Wij zijn vreemdelingen hier, daar komt het van.’
‘O!’ kreet Bäbeli nogmaals. ‘Waren wij maar weer thuis! Bij ons helpen de menschen elkaar!’
De moeder zuchtte.
‘Ja; voor arme menschen is het hier geen goed land.’
Bäbeli aarzelde eenige oogenblikken.
‘Moeder als ik morgen een ander atelier vind, mag het hondje dan blijven?’
| |
| |
‘Het zou beter zijn het naar het politie-bureau te brengen, kindje.’
‘O, moeder! hij is nog zoo klein! En waartoe? De eigenaar zal hem niet laten zoeken, een man die hem wilde laten verdrinken! Is het niet schandelijk zulk een wreedheid?’
Zij stond op.
‘Moeder! ik ga er nu dadelijk op uit. Een uur tijd heb ik nog. Het is een goed seizoen; ik vind wel werk.’
In de deur zag zij om.
Terwijl ik weg ben brengt U hem toch niet naar de politie?’
‘Neen, neen! dat beloof ik. Hij moet eerst eens heel en al bekomen.’
Zij nam de melk van de kachel en schonk een schoteltje vol dat zij voor den kleinen hond neerzette. Hij slobberde gretig. Gerustgesteld ijlde Bäbeli de steile trap af.
In de schemering pas kwam zij terug. Zij had niets gevonden.
‘Moeder! een dag nog! het was wezenlijk ook al te laat vandaag. Morgen U zult het zien, vind ik iets.’
‘Een dag nog dan, kind.’
Bäbeli hield haar hand boven haar kopje toen de moeder haar melk wilde inschenken.
‘Ik heb er geen trek in vanavond, Moeder. Drinkt U toch!’
De moeder dacht:
‘Eenig pleizier moet het kind toch hebben in haar leven! En zij heeft hier ook geen kameraadjes zooals thuis. Dat jonge volk van Nice! En zooveel als zij altijd van dieren heeft gehouden!’
Want Bäbeli had als klein kind al de honden van Neef Franz den houtvester voor speelnooten gehad; en nù kon de moeder haar nooit voorbij den winkel in de buurt krijgen waar voor de spiegelruit allerlei speelgedierte, groot en klein, ten toon was gesteld; Japansche goudvisschen met sluiers van staarten en vinnen fonkelend in een glazen kom, een terrarium met grauwe dwergschildpadjes, een nest Siameesche katten, donkerbruin met blauwe oogen, de jonkjes vastgezogen aan de moeder, koddige jonge terriers die uitgelaten met elkander stoeiden, een eekhoorn in zijn tredmolentje, een kooi vol tropische vogels. Bäbeli bleef er voor staan en slaakte kreten van verrukking. De winkelier was al eens in de deur gekomen om haar binnen te nooden.
| |
| |
Terwijl zij het vaatwerk omwiesch, zei Bäbeli opeens:
‘Wij zullen hem Seppl noemen moeder.’
Seppl heette de dashond van Neef Franz.
Zij had met het thuiskomen in de schemering een oude gescheurde mand medegenomen van den aschhoop in den binnenhof; die hechtte zij handig met touwtjes aaneen en maakte er een nest in van de lappen van moeders naaiwerk. Seppl ging er lekker in liggen, toen zij het mandje voor haar bed zette. Het eerste waarnaar zij keek, toen zij wakker werd in den ochtend was dat kleine zwarte hondengezicht met de helder bruine oogen.
Toen zij uitging om werk te zoeken vroeg zij nog eens:
‘Moeder! U wacht toch met alles tot ik terug kom?’
‘Ik wacht kind. Ga maar gerust.’
De morgen was pas goed begonnen, daar kwam zij terug en vroolijk:
‘Moeder! een groot atelier! en zulk een vriendelijke patronne! en twintig francs meer in de week geeft zij dan Madame Sylvia! Moeder! nu houden wij Seppl toch? Het komt alles door hem, hij brengt ons geluk aan!’
Met Seppl op haar schoot vertelde zij. Zij was den Phare de Nice ingegaan om de advertenties na te lezen, daar kwam een heer op haar toe. ‘Hoe is het met uw hondje?’ En dat was de jonge man op de ton, die Seppl had gered! Hij werkte op de redactie van den Phare. Zij had hem gezegd wat zij zocht. En hij:
‘Dat treft prachtig! Juist is deze advertentie opgegeven. Als U er dadelijk heengaat is U allen anderen een halven dag voor.’
Toen zij er heen, en nu was alles in orde. Morgen al kon zij komen.
‘U ziet Moeder! alles door Seppl! hij is onze porte-bonheur!’
Maar Frau Winterhalter keek wat zuinig.
‘Ik heb hem eens bekeken, kind, en hij heeft schurft. Daarom natuurlijk hebben die menschen hem weggedaan. Het spijt mij voor jou en ook voor het aardige diertje, maar er zit niet anders op, dan dat je hem toch maar naar de politie brengt. Dan wordt hij pijnloos dood gemaakt.’
Bäbeli slaakte een kreet.
‘Hem doodmaken?! Schurft is toch wel te genezen!’
| |
| |
‘Maar de veearts! en de medicijnen! Wat denk je wel dat dat alles zal kosten?’
Bäbeli zei:
‘Ik ga naar den meneer van den Phare. Die zal er wel raad op weten.’
Zij bracht hem Seppl.
‘Ik ken een besten vee-arts, die helpt U gratis, voor negenen op de kliniek. Wacht U even, ik geef u een briefje aan hem mee.’
Hij liet haar met een buiging de deur uit, toen een zwart en bruin dashondje uit een voor den Phare de Nice wachtenden auto wipte en blaffend het trottoir over kwam.
‘Ziet U eens! of het een tweeling of drieling of vierlingbroertje van Uw Seppl was! Seppl kan gecoiffeerd zijn met de gelijkenis; dat hondje is het schootdier van Madame Voronides de toonaangeefster in Nice dezen winter. Daar staat zij voor het raam, voor de beurstelegrammen natuurlijk, zooals iederen dag. Hiervandaan rijdt zij dan naar haar bankier.’
Een enorme zwartoogige en zwartharige vrouw in vuurrood en regenboog-paars stond de rijen cijfers te bestudeeren door een in goud gevatte face-à-main, die aan een zware gouden ketting om haar door een driedubbele onderkin verbreeden hals hing. Zij las met een oplettendheid die haar gitzwarte wenkbrauwen tot een streep te samen trok boven de ronde zwarte oogen en de vleugels spande van den scherp als een sperwersnavel tusschen de geverfde hangwangen vooruitspringenden neus.
‘Die uit alle fatsoen gedineerde Koningin van Scheba, die tot een sfeer uitgedijde regenboog, die helaas, al te solide en onvergankelijke zeepbel - ik vind zoo gauw geen vergelijkingen meer, bont en bol genoeg! de gemalin van een Roemeenschen Petroleumkoning, is een liefhebster van honden. Zij heeft er, zegt men, die afkomstig zijn uit de stallen van den voormaligen Czaar van Bulgarije. Wie weet of dit er niet een is uit het allerdoorluchtigste nest!’
Het hondje blafte tegen een anderen hond.
De bonte bolle dame wendde zich toornig om.
‘Ulrich! hoe dikwijls heb ik je al gezegd Tommy vast te houden als ik uitstap! Met al dat gespuis op straat dat loopt te loeren op mooie honden!’
| |
| |
De chauffeur sprong uit den auto en bukte naar het hondje, dat de open deur van den Phare de Nice binnenliep.
Voor Bäbeli uit drentelend kwam juist Seppl naar buiten.
De chauffeur greep hem.
‘O chauffeur! mijn hondje!’
Met en langen arm had de journalist den anderen dashond te voorschijn gegrist uit het bureau.
‘Hier is Uw hondje, chauffeur.’
‘Pardon Monsieur, Madame. U ziet hoe gemakkelijk men zich kan vergissen.’
Hij hield Bäbeli wie hij Seppl op den arm had gegeven Tommy voor.
‘Zij lijken op elkaar als twee druppels water.’
De twee hondjes besnuffelden vriendschappelijk elkanders vochtigen zwarten neus.
De bonte bolle dame wierp een minachtenden blik eerst op Seppl, toen op den chauffeur en toen op Bäbeli.
‘Alleen iemand die geen oog op honden heeft kan zich in die twee vergissen.’
De chauffeur ondersteunde haar terwijl zij zich weer in den auto heesch. Zij nam Tommy op den schoot. Bäbeli voelde haar misprijzenden blik op Seppl en op haar zelve terwijl zij zich naar den veearts spoedde.
De veearts die gelachen had terwijl hij het briefje van den journalist las, bezag Seppl oplettend.
‘Dat is een buitengewoon mooi hondje Mademoiselle, dat mijn vriend Gal mij daar recommandeert! Die is inderdaad de kuur wel waard! U zoudt een aardige som voor hem kunnen krijgen!’
Hij schreef een recept.
‘Ik dien U wel te waarschuwen Mademoiselle - de verzorging zal U veel tijd kosten en veel moeite. En.... het is geen smakelijk werk! Maar het ergste; deze soort schurft is besmettelijk. U zult zéér zéér voorzichtig moeten zijn; alleen met handschoenen aan hem behandelen, en altijd zorgvuldig zich ontsmetten. Maar ik weet een man hier die zieke dieren ter verpleging opneemt; ik zou U raden het hondje aan hem te brengen. Ik zou het U met aandrang raden.’
‘Hem aan een vreemde overlaten nu hij ziek is! O neen, o
| |
| |
neen! Voor de besmetting zal ik wel goed oppassen, en de moeite heb ik graag voor hem over, graag! Als hij maar weer gezond wordt!’
‘Hij wordt gezond, daarvoor sta ik U in.’
Bäbeli herhaalde het tegen haar moeder.
‘Nu houden wij hem toch?!’
De moeder leek eerst onverbiddelijk; het gevaar voor Bäbeli schrikte haar af; en het dier te laten oppassen door dien man van wien de veearts had gesproken - wat zou dat niet kosten? Zij wilde van niet anders meer hooren dan van de politie. Maar Bäbeli betoogde, beloofde, overreedde, bad, schreide tot zij zich liet vermurwen. Een diepe kast op den gang waarin Bäbeli handig ruimte maakte werd zijn ziekenkamer. En Bäbeli verpleegde hem met inwrijvingen en baden, een uur vroeger uit bed en een uur later er in daarvoor.
Het verstandige kleine dier leek te begrijpen dat alles gebeurde om zijn bestwil. Gewillig liet hij zich behandelen met zalf en poeder, water en zeep. Als Bäbeli hem weer in zijn mand zette, likte hij dankbaar haar hand. Hij kwispelde als hij haar stem maar hoorde.
Hij genas. De laatste smet der ziekte verdween van zijn huid die glansde als prachtig Japansch lak, veeltintig zwart. Hij mocht het ziekenvertrek uit en de huiskamer binnen, die ook werkkamer en eetkamer en keuken en slaapkamer van moeder en dochter was. Bäbeli maakte een nieuw mandje voor hem dat overdag bij de kachel en 's nachts voor haar bed stond. Aan tafel zat hij op een stoel tusschen haar en de moeder in. Hij wou niet in zijn mandje 's avonds, voor hij zag dat Bäbeli klaar was met het opruimen van de kamer, en zich begon uit te kleeden; dan wipte hij er in en keek haar nog eens met een lodderig oog aan voor het inslapen. En als zij 's ochtends wakker werd, was het eerste wat zij zag de blik van de twee helder-bruine oogen uit dat smalle lange wijsneuzengezicht. Hij lei beide voorpooten op haar deken en jankte door den neus, tusschen vroolijkheid en ongeduldige ergernis in, van ‘Kom nu, kom nu, kom er nu uit! ontbijten!’ Hij was niet af te slaan van Bäbeli.
Hij groeide en gedijde. Zijn dikke neus werd fijn en lang, zijn stompe staart rank; recht in lijn met den rug droeg hij
| |
| |
hem, teeken van zuiver ras. Hij zette zijn wonderlijke kromme pooten, eerst naar buiten en dan weer naar binnen gebogen als de gewrongen voeten onder Japansch bronzen vaatwerk, sierlijk neer.
De jongeman-op-de-ton, Charles Gal van den Phare de Nice, kwam telkens kijken hoe hij het maakte. Bäbeli eischte bewondering voor hem, in het bijzonder voor zijn pooten; juist naar den eisch gekromd. En Gal krenkte haar zonder het te willen of te weten, met de onderstelling dat die verwringing der pooten die het ras kenmerkt, ontstaan moest zijn door een ziekte in het beendergestel van een verren dashondenvoorvader, aangekweekt misschien door jagers die in die vergroeide lage pooten de mogelijkheid hadden ontdekt voor jacht op den das in zijn diep gegraven hol met de enge gangen. Maar hij maakte die onbedachtzaamheid weer goed met een bewijs van den alouden adel van het dashondengeslacht. In een werk over Egyptische kunst toonde hij Bäbeli de afbeelding van een dashond, metgezel van een vorstelijk jager aan den wand van zijn eeuwen heugend praalgraf. De majesteit die uit het rechtlijnige profiel straalde en de ranke gestalte, in strakgevouwen gewaad doorschijnig gehuld, scheen adelend af op het dier.
‘Zie, Mademoiselle Bäbeli, wat aristocraten dashonden zijn! Voor duizenden jaren, toen de voorouders van Europa in grotten een dierlijk bestaan beschutten tegen verscheurende dieren, waren de voorouders van Seppl de levensgezellen der doorluchtigsten eener natie, die in kunst en diepste wetenschap een onvergelijkelijk schoonen bloei uitvierde.’
En hij aaide Seppl die het zich liet welgevallen. Seppl was Monsieur Charles genegen. Of hij hem kende als zijn redder uit den dood? Wanneer hij hem op weg van het atelier naar huis zag aankomen, van verre al groetend met een zwaai van zijn hoed, rende hij hem tegemoet.
Hoe langer hoe veelvuldiger werden die toevallige ontmoetingen van Bäbeli en Charles Gal op straat. Als hij vrij had van den Phare bracht Gal den avond bij haar en haar moeder door. Zij leerden elkanders leven kennen. Vol medelij overdacht de jonge man dat der beide vrouwen: arm, hulpeloos, eenzaam in de rijke vreemdelingenstad. Hij pijnde zich
| |
| |
af met denken over mogelijkheden van hulp die hun fierheid niet zou krenken. Bäbeli bewonderde de wilskracht waarmee de jonge man van zijn arbeid aan den Phare de Nice - arbeid die hem tegen de borst was - het middel maakte om tegen alle belemmeringen en hindernissen in een oppersten wensch te verwezenlijken. Dien wensch had hij haar toevertrouwd: menschen een zacht gevoel in te boezemen tegenover dieren. Een school die de kinderen opvoedde in dat gevoel was het middel daartoe. Zulk een school wilde hij oprichten. Zijn artikels in den Phare de Nice maakten propaganda daarvoor. Maar hij moest altijd weer den tegenstand overwinnen van den directeur en van zijn oogendienenden hoofdredacteur. Immers alleen als tijdverdrijf van genotzoekers en naäpers van genotzoekers kon de Phare de Nice de winsten maken die de aandeelhouders verlangden. Zij wilden causeries van Gal, anecdoten omtrent bekende figuren met een prikkelende behoedzaamheid medegedeeld, beschrijvingen van prachtige feesten. Het was een eindeloos pleiten en betoogen, schikken, bedenken; Gal moest zeemanschap gebruiken. Soms kwam hij in de verzoeking den strijd op te geven. Maar hij zag een afgebeuld paard op straat, een zieken hond overgelaten aan zijn ellende, een blind zangvogeltje in een kooi, en medelij, plichtsbesef, moed herleefden.
‘Hoe ik het winnen moet weet ik niet - maar winnen zal ik. De goede zaak wint het altijd.’
En hij streelde Seppl eens over den rug. Seppl duwde zijn langen neus onder de hand van den baas, legde hem beide voorpooten op de knie, zag hem aan met vroolijke oogen:
‘En laat ons nu eens prettig gaan spelen!’
Seppl speelde graag. Als hij wou stoeien zette hij zich schrap op zijn breede voorpooten, dook met kop en borst omlaag en slingerde zijn lang, lenig achterlijf als om een spil in halve slagen heen en weer onder doordringend gekef. Bäbeli deed alsof zij hem wilde slaan. Hij deed alsof hij haar wilde bijten. Hij werd al stouter. In het begin was hij bang geweest voor de trap; maar nadat hij eens, met een vaart Bäbeli na uit de kamer, over de bovenste treden heen was geschoten, en de halve trap afgerold, toch weer op zijn pooten terecht gekomen onderaan, was die vrees overwonnen, die misschien
| |
| |
voortkwam uit het besef van zijn lengte van lijf en kortheid van pooten, voor steile afdaling ongeschikt.
Nu werd het oppassen voor Bäbeli dat hij haar niet naglipte uit de deurkier als zij naar het atelier ging. Zij moest hem vastleggen; en hij gilde dat de voorbijgangers op straat opkeken naar het raam. Hij probeerde het touw stuk te bijten; nog maar juist bij tijds zag Bäbeli dat het al aan flarden en vezels was.
Monsienr Charles bracht haar een mooien ketting en halsband met ‘Seppl’ op een koperen plaatje. Maar toen zij hem dien den volgenden ochtend om wilde doen - weg was Seppl! Nergens te vinden, geen zoeken hielp en geen roepen en lokken. Bedroefd ging zij naar het atelier. Net dat zij de deur in wilde, daar sprong Seppl tegen haar op.
Wat te doen? Al de meisjes vroegen Madame hem te laten blijven. De goedhartige vrouw liet het toe.
‘Mits hij jelui niet afhoudt van je werk!’
Bäbeli verborg hem in den hoek bij het venster onder de franje van het gordijn. En hij begreep dat hij zich koest moest houden; zelfs den neus niet stak hij te voorschijn.
Madame die schik in hem had, zooals hij, toen Bäbeli om twaalf uur opstond en haar hoed opzette, onder de franje uit schoot, en als een dolle om haar heen sprong, zei, zij mocht hem meebrengen voortaan. Hij werd de lieveling van het heele atelier. De meisjes brachten hem lekkerbeetjes mee, die zij hem tersluiks toestaken en die hij ophapte met een smak van zijn tong en een dichtklappen van zijn tanden dat allen aan het lachen maakte. Bäbeli deed verhalen van zijn slimheid en zijn trouw. En het eene meisje zei, dat had zij nooit geweten, dat een dier zoo nadacht en zoo voelde, en een andere, die een verdrietig leven had en ziekelijk was en bits, bekende dat zij vroeger haar moeders ouden hond dien zij 's avonds altijd moest uitlaten, wel eens ruw had behandeld, maar sedert zij Bäbeli en Seppl te samen had gezien, sloeg zij hem niet meer, maar aaide hem eens, zoo nu en dan, en nu werd het dier heel anders, vroolijk in plaats van bang.
Bäbeli nam hem mee als zij boodschappen ging doen; dan droeg hij het boodschappenmandje. Hij hield zijn kop heel hoog en keek rechts noch links. De andere honden respec- | |
| |
teerden zijn werk; er was er geen die hem lastig viel of die trachtte hem af te leiden. En uit ramen en winkeldeuren zagen glimlachende gezichten den zelfbewusten hond na, die vervuld van plichtbesef en gevoel van verantwoordelijkheid het lieftallige meisje begeleidde. Seppl begroette zelfs zijn zeer goeden vriend Monsieur Charles, wanneer die hem en Bäbeli zooals zoo vaak tegenkwam, en dan een eindweegs met hen opliep naar huis, niet anders dan met een vriendelijk doch ingehouden kwispelstaarten, als hij dus in functie was.
Maar de moeder die bezig aan een oude japon van een klant door Monsieur Charles haar bezorgd, zat uit te tornen, aaneen te rijgen, te passen en te meten, te naaien op de machine, te strijken, om voor een weinigje geld van oud nieuw te maken, dacht al vaker over dat gezegde van den veearts dat Bäbeli haar had overgebracht: ‘Dat is een bijzonder mooi hondje; daar zoudt U een aardige som voor kunnen maken.’
Zij moesten terug naar Zwitserland; de dokter had het gezegd: ‘Het is geen wil nu maar een moet.’ En waar moest het geld vandaan komen? Zij was naar den consul gegaan. Die had haar uitgelegd dat zij recht had op ondersteuning van haar gemeente en zelfs aangeboden den brief aan den gemeenteraad op te stellen. Maar verschrikt had zij bedankt. Haar broeder Jacob die met een rijke trotsche vrouw was getrouwd, behoorde tot de notabelen van het dorp. Wat zou hij wel zeggen als zijn zuster om hulp bij de gemeente kwam! Zij had hem geschreven hoe het met haar en Bäbeli stond; hij had niet geantwoord.
Als nu die ‘aardige som’ voor Seppl haar eens uit den nood kon helpen?
Zij nam hem mee naar dien dieren-koopman voor wiens venster Bäbeli haar zoo vaak vasthield.
De man die met een oogopslag den mooien hond en de armoedige vrouw met haar bedeesd gezicht had geschat op wat zij voor hem waard waren, trok bij haar vraag de wenkbrauwen op en spreidde de handen uit als iemand die een ingewikkelde zaak maar niet zoo voetstoots kan beslissen.
‘Echt ras. Madame Voronides heeft er mij precies zoo een laten aanbieden: de ouders komen uit de stallen van den Czaar. Maar hij had schurft - ik heb den knecht die het niet
| |
| |
wou gelooven de plek laten zien. Ja - een mooi hondje zou het wezen als hij niet zoo onderkomen en verwaarloosd en half-verhongerd was - een scharminkeltje!’
Frau Winterhalter slaakte een uitroep.
‘Wij geven hem elken dag melk! een halven liter!’
De koopman lachte minachtend.
‘Een halven liter melk! Rauw vleesch en eieren en levertraan - dat is wat hij moet hebben!’
Geheel ontsteld staarde Frau Winterhalter hem aan.
Hij haalde de schouders op.
‘Wat wilt u Madame? Een jong dier heeft zooveel noodig als een kind. Wat meent u wel dat mij het onderhoud kost van mijn dieren? Daar kon een gezin met zes kinderen van leven!’
Hij liet zijn woorden den tijd om uit te werken. Toen, terwijl hij Seppl die binnensmuils gromde, als meewarig over den rug streek:
‘Wilt U een goeden raad hebben? Geeft u hem mij in commissie, nù, zóo als hij is. Voordeel zie ik er niet in - maar daar! ik heb medelijden met dien hond! Ik kan het niet aanzien dat een stom dier gebrek lijdt. Zoo ben ik nu eenmaal. Laat hem hier, Madame. Ik zal hem ordentelijk voeren en onderwijl eens uitkijken naar een liefhebber. Voor minder dan vijfhonderd francs geef ik hem niet af. Wat hij mij gekost heeft aan voer en verzorging trekken wij er af en natuurlijk tien percent voor de moeite: de rest is voor U. Als gezegd - een zaak is het niet - maar ik zou dat beestje in het leven willen houden.’
Vijf honderd francs! Dat was de redding! Maar toen dacht zij aan Bäbeli.
‘Ik zal er met mijn dochter over spreken, het hondje is van haar.’
De koopman riep haar na:
‘Wikt en weegt U niet te lang! Zulk een aanbod krijgt U niet alle dag!’
Zij ging Bäbeli afhalen van het atelier. Seppl rende vooruit.
‘Het zou ons een heel eind op weg helpen kind, voor de reis. Zoo ineens zoo'n som!’
Bäbeli had zoo snel een traan weggepinkt, de moeder
| |
| |
kon gelooven dat zij het scherpe stof, voor den Mistral de straat afvliegend, uit haar oog wischte.
‘Ja, Moeder! het zou aardig helpen voor de reis.’
‘Willen wij Seppl dan maar dadelijk brengen? Beter doorgevlogen dan doorgekropen als het er toch van moet komen.’
Zij keerden om.
Maar Bäbeli die op haar atelier leerde rekenen, vroeg op hoeveel de koopman het eten en de verzorging van Seppl stelde? En toen de moeder antwoordde dat wist zij niet, hij had geen cijfers genoemd dan alleen die vijfhonderd francs, deed het kind haar begrijpen dat de sluwaard haar dan zou kunnen afschepen met zoo weinig als hij wilde. Geheel terneergeslagen gaf zij het toe.
‘Moeder, laat ons eerst Monsieur Charles om raad vragen; hij weet altijd raad! En morgen met den Zondag maken wij er nog eerst eens een prettigen dag van met Seppl in Montboron daar kan hij in het bosch loopen.’
De moeder had een onbegrensd vertrouwen in Monsieur Charles die zoo dikwijls al geholpen had. Zij stemde toe. Bäbeli dacht:
‘Hij vindt er wel iets op dat wij Seppl niet behoeven te verkoopen.’
Zij gingen vroeg. Bäbeli droeg het mandje met de boterhammen en de flesch melk voor hun drieën. Zij had Seppl den nieuwen halsband omgedaan, het geschenk van Monsieur Charles, en den ketting, zooals die haar had geraden, omdat dassen eigenzinnig zijn en niet onder appèl te krijgen; zij hield hem stevig vast. De moeder droeg de parapluie van het huisgezin, dien zij meenam bij alle weer.
De Mistral had uitgeraasd. Warm was de dag en stil.
Over de tuinen heen der huizen langs het strand, waar de gouden appels schitterden tusschen het donker-blikkerende oranjeloover, blonk veelkleurig de zee, teeder blauw, violet, groen, met breede purperen streepen hier en ginder boven ondiepten. Aan weerszijden van het steile paadje voorbij Hotel Victoria dat naar het pijnwoud klimt, was het bont van bloemen. Tusschen de zwartige boomkruinen scheen de hemel bijna paars. De zuivere fijn prikkelende naaldengeur maakte het ademen een genot. Tusschen varens en bere- | |
| |
bessenkruid dat al in bloei stond, fluweelig scharlaken met goud van stuifmeel oversprenkeld, lichtten overal groote kelken en trossen wit, fijn geel, purperrood.
Frau Winterhalter zei:
‘Het is bijna zoo mooi als bij ons aan het Meer!’
Bäbeli deed Seppl den ketting af; hier was hij veilig.
Plotseling klonk van achter struikgewas een kort boos geblaf, schel als dat van Seppl wanneer hij weg wilde en werd vastgehouden. Seppl stond stil, spitste het driehoekje aan den binnenkant van zijn breede flapooren, blafte vroolijk terug, en rende naar den onbekenden kameraad.
Bäbeli ijlde hem na, om het boschje heen.
Daar stond zij plotseling tegenover een talrijk gezelschap dat op den met dennenaalden bestrooiden grond gezeten een picnic hield. Een groote zwaarlijvige vrouw in het zwart-en-oranje, te zwaarlijvig blijkbaar om het zich nederlaten op den grond te wagen, zat op een vouwstoel met een tafeltje voor en een knecht in liverei achter zich; Bäbeli herkende Madame Voronides. Aan haar stoel vastgebonden kwispelde de kleine dashond, Seppl's evenbeeld, hem tegen. Hij had een parelgrijs lakensch kleedje aan met een zakje op zij, waaruit de punt van een geborduurden zakdoek te voorschijn stak. Vriendschappelijk beroken hij en Seppl elkander.
Madame Voronides sloeg met haar servet naar Seppl en raakte hem in het oog. Hij jankte.
‘Ulrich! jaag dien leelijken hond weg.’
Bäbeli had hem al gegrepen. Zij haastte met hem terug naar Moeder.
Aan den voet van een heuveltje door een grooten pijnboom bekroond, vonden zij een mooi plekje om hun maal te houden, maar Seppl gunde zich den tijd niet voor zijn portie brood en melk. Hierheen, daarheen draafde hij. Eerst blafte hij zich schor tegen een eekhoorn in een boom; toen wierp hij zich op een molshoop en boorde zijn kop er in terwijl hij met zijn sterke breede voorpooten wroette en groef dat de kluiten vlogen. Bäbeli riep hem hij luisterde niet. De moeder wilde hem vastleggen, Bäbeli zei:
‘Laat hem voor dezen eenen dag maar eens zijn vrijheid genieten, zooals wij ook!’
| |
| |
Van de lange wandeling, de zeelucht, den zonneschijn was de moeder moe geworden; met haar rug tegen den pijnboomstam viel zij in slaap. Bäbeli ging bloemen plukken. Zij dacht of Monsieur Charles misschien klanten zou weten voor wie zij hoeden kon opmaken 's avonds thuis. Toen dacht zij niet meer aan hoeden maar alleen nog aan Monsieur Charles. Zij lette niet meer op Seppl.
Seppl was overal en nergens. Hij rende in wijde kringen, den neus op den grond. Er was van alles in dit bosch! Hazen, konijnen, vossen, egels, veldmuizen, mollen, wezels, stekelvarkens, bunzings, eekhorens; hij wist niet welk spoor het eerst te zoeken. Hij joeg op geheele menigten tegelijk van onzichtbare, sterk ruikende dieren. Zijn scherpe witte tanden stonden naar bijten. Midden in een vaart hield hij soms opeens stil, een voorpoot in de hoogte roerloos, in een extase van luisteren, zijn breede flapooren naar een geluid gericht verneembaar voor hem alleen; en opeens stoof hij weer vooruit. Daar, plotseling, zag Bäbeli zijn achterpooten en staart verdwijnen in een donker hol tusschen de wortels van den grooten pijnboom op het heuveltje.
Zij schoot toe en greep in het hol. Daar was niets dan leegte.
‘Seppl, Seppl! waar ben je?’
Geen geluid antwoordde.
Zij wierp zich op den grond en trachtte naar binnen te turen zag enkel donkerte, voelde kilte tegen haar gezicht. Zij greep de parapluie. Die verdween in het gat. Hoe ver liep die onderaardsche gang wel door in den heuvel?
Zij barstte in snikken uit.
‘Moeder, moeder! wat beginnen wij nu?’
De moeder trachtte haar tot kalmte te brengen. Neef Frantz had toch dikwijls verteld dat zijn Seppl in alle konijnenholen kroop en het konijn er uit jaagde; hij had er dikwijls genoeg een meegebracht van een wandeling in het bosch. Dat probeerde Seppl nu zeker ook.
Maar Bäbeli liet zich niet gerust stellen. Als Seppl eens bleef steken in een nauwen kronkelgang? Als hij eens verdwaalde in dien doolhof diep onder in den donkeren grond? Als het hol instortte en hem levend begroef?
| |
| |
‘Och, och, och! wat beginnen we? Och had ik maar beter op hem gelet! Nu krijgen wij hem misschien nooit meer terug!’
De moeder ging om den heuvel heen. Zij zocht naar andere uitgangen. Een oud hol had er vele had neef Franz gezegd.
Bäbeli was gaan zitten naast den donkeren ingang waarin Seppl was verdwenen.
‘Gaat U maar naar huis Moeder! Wie weet hoe lang het nog duurt. Ik wacht op hem.’
‘Kind waar denk je aan? Zou ik je nu alleen laten hier in het bosch? Het kan wel nacht worden misschien! Neef Frantz' Seppl is eens een dag en een nacht weggebleven in een konijnenhol.’
Bäbeli herhaalde:
‘Gaat U als je belieft naar huis. Ik blijf hier.’
Plotseling schoot een grijs konijntje voorbij en was weg.
‘Daar! Hij heeft het konijn er uit gejaagd! Nu komt hij dadelijk zelf!’
Van over een heuveltje klonk schel geblaf.
‘Hoe komt hij nu ineens daàr?’
In zijn parelgrijzen paletot met de punt van den geborduurden zakdoek uit zijn zak, kwam de dashond van Madame Voronides de helling tegenover den heuvel met het konijnenhol afgerend, den neus op den grond, en stoof het gat in.
Enkele minuten later verscheen de chauffeur; hij floot schel en zag zoekend om zich heen.
Bäbeli haastte op hem toe.
‘Hier, hier! hij is het konijnenhol in! Onze hond is er ook in. Kunt U ons niet helpen om hem er uit te krijgen!’
De chauffeur bezag nauwlettend den zanderigen grond aan den ingang van het hol.
‘Dit is het hol van een das.’
Bäbeli die schrok van de voorstelling van het groote sterke dier in gevecht met Seppl, zei dat er toch een konijntje was uit gekomen daareven.
De man haalde de schouders op.
‘Ja, dat kan wel zijn. Een konijn huist wel met een das. Ik heb eens een groot oud hol blootgelegd - gangen had het van wel dertig en veertig pas lang - waar een konijn en een
| |
| |
vos te samen met den das in woonden. Ziet u hier, zijn spoor.’
En hij wees Bäbeli het onmiskenbare spoor, de lange strepen met de diep ingedrukte nagelpunten van het zware beest, dat als een beer op de geheele voetzool loopt.
De chauffeur, ten gevolge van den Oorlog in Roemenië in den dienst van den petroleum-magnaat gekomen, was van beroep een jager, geboren en getogen in de wildrijke wouden van Silezië.
Hij ging Madame Voronides zeggen wat er was gebeurd met Tommy en zien of er in de buurt een geweer te leenen viel en gereedschap om te graven.
Bäbeli liep hem achterna.
‘Is het gevaarlijk voor Seppl in het hol?’
Hij haalde de schouders op.
‘Er is altijd gevaar van instorten, dan is de hond levend begraven.’
‘Maar de das?’
‘Nu; in de gangen vecht hij niet, die zijn te nauw. Alleen in zijn leger midden in waarop al de gangen uitkomen, dat is een ruime krocht, daar stelt hij zich te weer. Maar een goede hond valt den das niet aan; hij blaft om den jager te waarschuwen. Die graaft dan een kuil naar de plek waar hij het blaffen hoort - een geheel bijzonder geluid is het dat de hond geeft als hij den das heeft gevonden, een jager vergist zich niet daarin. ‘Het is waar dat er wel honden zijn al te fel, die een das te lijf gaan; die bezuren het!’
Bäbeli zag hem aan met oogen vol angst.
‘Een das is sterker en scherper in het gebit dan een vos; hij bijt vreeselijke wonden. Een jongen hond dien ik eens had, heeft een das den strot afgebeten. Het was een oude sterke das, de hond maar een jong dier. In den regel komen zij er af met wonden. Zij kunnen doodbloeden, wel is waar, als er niet tijdig hulp komt.’
Hij ging.
De moeder trachtte Bäbeli te troosten, die bleek naast haar zat, de oogen op den ingang van het hol.
‘Het is mijn schuld! Ik had beter op hem moeten letten. Arm dier! Arm klein dier!’
| |
| |
‘Kind, wees toch niet zoo angstig! Zoo slim als Seppl is! Je zult zien, ineens komt hij er uit! Hij heeft altijd geluk bij een ongeluk. Hij was op punt van verdrinken en Monsieur Charles redt hem. Hij had de schurft, en jij geneest hem. Nu loopt hij het dassenhol in en meteen komt er een jager die hem uit gaat graven. Het kon toch niet gelukkiger!’
Het was waar, Seppl had geluk en bracht geluk aan: Monsieur Charles, het werk op het atelier van de vriendelijke modiste inplaats van Madame Sylvia, Moeder's klant.
Eindelijk kwam de chauffeur terug; hij droeg spaden en een hooivork. Een geweer zei hij, was niet te vinden geweest; nu zou hij den das insluiten, alle uitgangen van het hol versperren en wachten tot de honden hem in een hoek hadden gedreven waaruit hij niet meer weg kon; dan groef hij den kuil. Op den toon van iemand die het moet verdragen dat een ernstige zaak waaraan hij arbeidt wordt verwaarloosd als een beuzelarij, gromde hij dat hij nog geen hulp van den tweeden chauffeur en den knecht kon krijgen, omdat zij den picnic moesten overbrengen naar de helling tegenover het hol. Madame wilde haar gasten onder den maaltijd het schouwspel aanbieden van de jacht. Hij begon den uitgang waarin de twee honden verdwenen waren te dichten met aarde en steenen.
Bäbeli zei beschroomd:
‘Nu kunnen de honden er toch ook niet uit.’
‘Dat willen zij niet eens, zij zijn er veel te fel op den das te vangen.’
Bäbeli volgde hem bij het werk. Welk een menigte uitgangen had het hol! De jager zei, een das was een listig dier, hij zorgde goed voor wegen van ontkomen.
Plotseling gooide hij de spade neer liep het heuveltje op en wierp zich languit op den grond, het oor tegen de aarde.
‘Zij hebben hem! Maar hij zit diep. Een voet of vijf moeten wij graven straks.’
Het gedempte geblaf dat alleen zijn scherp en wel geoefend oor had opgevangen, hield op. Hij kroop een eind verder en luisterde wederom tegen den grond; een eind verder nogmaals.
‘Hij is ontkomen, een anderen gang in, nu zijn zij het spoor bijster.’
Hij hernam zijn arbeid, het inmetselen van het vervolgde
| |
| |
dier dat door dien menigvuldig-kronkelenden doolhof, zijn duister nest, her en der vluchtte voor de onontkoombare vijanden.
‘Soms werpt hij een dam van aarde achter zich op waar de honden niet doorheen kunnen; dan duurt het lang voor zij langs allerlei omwegen weer bij hem kunnen. Uren achtereen soms moeten zij zoeken.’
Bäbeli vroeg of de das een schadelijk dier was? en hoorde van neen. Hij voedde zich 's zomers van plantenwortels, vruchten, van kevers en torren, veldmuizen en kikvorschen en dronk in een patrijzen- of fazantennest de eieren uit. Des winters sliep hij in zijn warm met mos en dorre bladers bekleed hol. Met het voorjaar werd hij wakker. En hij zat zich graag te koesteren in de zon aan den ingang van zijn hol. Het was een aardig gezicht een dassenmoeder zoo te zien met haar jonkjes die om haar heen stoeiden.
‘O arm dier! waarom jaagt men er op?’
De jager haalde de schouders op.
‘Om de jacht; om het pleizier. De das is slim, hij weet dat de menschen op hem loeren, daarom gaat hij overdag als er overal menschen zijn in het bosch en op het veld, niet uit zijn hol, maar wacht op den nacht wanneer zij slapen. Hij is oorspronkelijk een dagdier; uit voorzichtigheid is hij een nachtdier geworden. Ah! weer!’
Het gedempte geblaf klonk flauw verneembaar en zweeg weer.
‘Zij jagen hem op en neer. Hij was veel dichter bij dan zooeven; niet meer dan een voet onder den grond, schat ik. Maar hij is al weer weg!’
De tweede chauffeur van Madame Voronides en de chauffeurs van drie harer gasten kwamen den jager helpen. Het gezelschap had zich om den op nieuw gespreiden maaltijd geschikt, op de kleine hoogte tegenover den heuvel van den das.
De gasten complimenteerden de gastvrouw.
‘Welk een romantisch intermezzo, lieve Madame!’
‘Ja, daar is waarlijk niemand in Nice die zoo iets bedenken zou, zoo iets volkomen origineels!’
‘Ah! wat zal Nice zijn zonder U! Kunt u niet tot het einde van het seizoen blijven?’
| |
| |
‘Inplaats van muziek aan tafel een jacht en die wij zien als uit onze loge een drama!’
Een van de heeren, die voor groot liefhebber doorging van de jacht, betreurde het dat dassen zoo zeldzaam werden. Zij dienden beschermd te worden tegen uitroeiïng en ook de nog altijd niet in haar wezen en oorzaken bekende ziekte die hen teistert, behoorde men te onderzoeken.
‘Maar de wetenschap bekommert zich daarom maar weinig!’
Er werd gesproken over den chauffeur Ulrich die zich zoo plotseling ontpopt had als jager, gevraagd wie die twee vrouwen waren met wie hij telkens in gesprek was, en geantwoord, niemand kende hen, maar hun hond die pas op Tommy was afgekomen, was ook in het hol.
‘Arme Tommy! als de chauffeur hem maar heelhuids er uit krijgt! Het zou al te erg zijn anders! Eerst Bobby dood aan de schurft en nu....’
Madame Voronides viel de blonde jonge vrouw die haar beklaagde in de rede.
‘Lieve Lady Eveleen, Bobby is niet gestorven aan de schurft. Dat was een leugen van dien ellendigen Baptiste, dien ik heb moeten wegjagen om zijn brutaliteit en luiheid; en gestolen had hij zeker ook nog. Dien dag dat ik in Parijs was, bij mijn zoon Manuel, heeft hij Bobby verdronken om af te zijn van den last van de verpleging. Toen hij eenmaal weg was kwam het uit. De tuinman had het gezien hoe hij met het diertje naar den boulevard voorbij het Pavillon d'Azur ging en het in zee wierp.’
Lady Eveleen riep:
‘Voorbij het Pavillon d'Azur zegt U? en die knecht was in groene liverei? Een lange kerel met een brutaal gezicht? En het hondje precies Tommy, zwart en bruin?’
‘Ja, ja, ja, ja! O Lady Eveleen, hebt U het gezien? Mr. Brown ook, misschien? Zoudt U het willen verklaren bij de politie? Dan kan ik dien schurk van een Baptiste misschien nog doen straffen!’
Mr. Brown zei bedachtzaam:
‘Mijn vrouw en ik hebben inderdaad een livereiknecht een kleinen hond in het water zien werpen, dat herinner ik mij, omdat het ruwe van de daad mij trof en ook dat een man die
| |
| |
vlak bij in zee baadde - hij zat schrijlings op een ton - het hondje redde en aan land bracht. Hij vroeg mij mijn glas cognac om het dier bij te brengen.’
Lady Eveleen riep:
‘En toen heeft hij het aan die vrouw gegeven die daar stond en zij is er mee weggegaan, juist toen een politieagent er aankwam.’
Madame Voronides riep opgewonden:
‘O Lady Eveleen, hoe zag die man er uit? En zij, die dievegge?’
‘Nu: dievegge....’
‘Natuurlijk Mr. Brown, natuurlijk is zij een dievegge als zij mijn Bobby steelt! En hij ook, die man op zijn ton in zee! Wat beduidt dat, zich zoo te vertoonen op het terras vlak voor den Boulevard! Daaraan alleen al herkent men den Bolsjewik! Geen schaamtegevoel en alles voor hem alleen! Die twee hebben natuurlijk gezien dat het een kostbaar exemplaar was, daarom hebben zij hem niet naar het politie-bureau gebrachtzooals eerlijke menschen gedaan zouden hebben! De steler en de heler.’
‘Pardon Madame, maar een dier dat de eigenaar laat verdrinken!’
‘Maar ik heb Bobby niet laten verdrinken, Mr. Brown! Ik zeg U immers dat heeft achter mijn rug dien dag dat ik uit stad was, die slechte Baptiste gedaan. Och Lady Eveleen! bedenkt U zich eens goed; zoudt U het signalement van die twee niet kunnen opgeven aan de politie?’
‘O! Signalement, politie!’
Een jonge man zei lachend:
‘Mr. Brown heeft gelijk - wat prozaïsche woorden! Die jongeling op een wijnvat in zee lijkt mij een verschijning uit de antieke godenwereld, een Triton en Bacchus in eenen!’
Lady Eveleen riep:
‘Inderdaad dat was hij! Als een god kwam hij daar op uit de zee, naakt, een en al glans!’
Mr. Brown wierp een spotachtigen blik op zijn vrouw.
‘Nu ja John, zoo goed als naakt dan! dat streepje badcostuum!’
‘O Lady Eveleen! hoe choquant!’
‘Lady Eveleen, ik hoop dat U een waaier bij zich hadt om u achter te verbergen!’
| |
| |
‘Mr. Brown! wat zegt U van Lady Eveleens geestdrift voor klassieke schoonheid in jonge mannen?’
De jonge vrouw ging voort:
‘Ja, als een antiek beeld stond hij daar voor ons! Maar toen hij terug kwam om den kellner den cognac te betalen, in zijn kleeren, was hij maar heel gewoon zooals andere jonge mannen hier in Nice; ik zou wezenlijk geen beschrijving van hem kunnen geven.’
Madame Voronides riep:
‘Maar die vrouw die Bobby mee heeft genomen?’
‘O dat was werkelijk niet iemand wier gezicht men zou onthouden. Een naaistertje, een winkeljufje, zoo iets, zoo alledaagsch mogelijk.’
Mr. Brown zag zijn vrouw van ter zijde aan.
‘Lady Eveleen meent dat haar kleeren die van een naaistertje of winkeljuffertje waren, armelijk en alledaagsch. Zijzelve was waarlijk niet alledaagsch; een allerlieftalligste verschijning.’
Rondom in den kring riepen jongelieden.
‘Een beschrijving, Mr. Brown!’
‘Nauwkeurige bijzonderheden als het u belieft!’
‘Wij stellen ons allen ter beschikking om haar te gaan zoeken in Nice!’
Lady Eveleen haalde de schouders op.
‘Ik zou willen wedden John dat je haar niet zoudt herkennen als je haar straks tegenkwaamt.’
Een van de heeren stond op.
‘Ik ga eens zien hoe onze jagers vorderen.’
Het was weer stil geworden op de plek waar de jager het gedempte blaffen had vernomen; de mannen die den kuil groeven leunden op hun spaden, bezweet en lusteloos. De jager kroop over den heuvel, telkens luisterend tegen den grond. Bäbeli had de oogen niet van hem af,
‘De aarde zal toch niet ingestort zijn en de honden levend begraven?’
Hij schudde het hoofd.
‘Neen ik hoor beweging. Nu eens dichter bij de oppervlakte dan weer dieper omlaag. Zij zetten hem na.’
Bäbeli vroeg waarom hij een hooivork had medegebracht? En hoorde, enkel bij gebrek aan beter.
| |
| |
‘Voor een das hoort een dassegaffel of nog beter een krabber, een stalen priem gedraaid als een kurketrekker; dien stoot men hem in het lijf en trekt hem uit zijn hol als een kurk uit een flesch.... Al menigen das heb ik daarmee gespietst! Maar vraag hier eens naar zoo iets! De Franschen zijn geen jagers, zij weten niet wat een dier toekomt. De eerste de beste neemt een geweer en schiet op al wat hij ziet, op zangvogeltjes, op een hert voor het begin van den bronsttijd, op een hinde, wat zeg ik! op een hinde die een kalfje bij zich heeft. Ik heb het met mijn eigen oogen gezien anders geloofde ik het niet. Niet op wild jagen zij, maar op wildbraad, als slachters. “Vleeschjagers” noemt men bij ons zulke ellendelingen. Zij hebben geen hart voor het wild en geen medelijden, zij eeren God niet in zijn creatuur.’
Hij spuwde op den grond van verachting.
Daar schoot Seppl van onder een bos varens uit. Bäbeli greep naar hem.
Maar hij, onder haar handen uit, was het gat weer in dat nu open lag onder de varens.
De jager prees hem.
‘Dat is een echte dashond! komt kijken of de jagers op hun post zijn en meteen terug naar den das! Die geeft het niet op, al moest hij een dag en nacht in het hol blijven. Zoo iets is ingeschapen; dat is met geen dressuur te verkrijgen. Een beste hond! Een hond die wat waard is.’
Hij hield op; aan vrouwen was zulk een hond niet besteed. Hij dichtte den uitgang onder de varens die hem ontgaan was bij het zoeken.
De schelle stem van Madame Voronides riep; met een wrevelige beweging stiet hij de spade in den grond en ging naar zijn meesteres.
‘Ulrich! waarom hebt ge Tommy niet gepakt?’
‘Ik vraag Madame wel excuus het was Tommy niet, het was de hond van die dames, de hond dien Madame vanmorgen van Tommy wegjoeg. Hij lijkt precies op hem. Hij is ook in het dassenhol.’
‘Die hond van van morgen leek in het minst niet op Tommy; een heel gewone straathond. Zou ik Tommy niet kennen?
‘Madame, Tommy had toch een kleedje aan.’
| |
| |
Madame Voronides antwoordde driftig:
‘Alsof hij zijn paletotje niet verloren kon hebben in het hol! Ulrich ik verzoek u beter op te passen als Tommy weer te voorschijn komt.’
De man antwoordde niet.
‘Beveelt Madame dat wij verder graven?’
‘Graaft verder en haast u wat meer!’
De jager keerde terug naar den kuil, dien de mannen groeven boven een dof aanhoudend geblaf. De tijd begon den gasten lang te vallen. Zij hadden eindelijk gedaan met eten en peuzelen aan versnaperingen. Enkelen waren al opgestaan en slenterden door het bosch. Iemand brak het zwijgen met den naam van den verloren Tommy.
Madame Voronides riep:
‘Kon ik die twee maar vinden!’
Mr. Brown ried:
‘Looft U een hooge premie uit voor het terugbrengen.’
‘Neen Mr. Brown! dat zou tegen mijn principes zijn. Een premie looft men uit aan een eerlijken vinder. Deze twee menschen zijn niet eerlijk. Zij hebben niet gevonden, zij hebben genomen. Als ik hun geld gaf zou ik oneerlijkheid beloonen - stelen en helen. Het zou aanzetten zijn tot diefstal, tot speculeeren op de gehechtheid aan een lievelingsdier, op de edelste gevoelens van het menschelijk hart. Dat mag ik niet doen.’
Mr. Brown dronk zwijgend zijn wijn uit.
Niemand zei iets.
Daar barstte door de dun geworden aardlaag het gebas der honden uit met een woede die de lucht verscheurde. Het bosch werd vervuld van het moordzuchtige getier. De vrouwen hielden de handen tegen de ooren. De jager schreeuwde:
‘Wij hebben hem, wij hebben hem!’
Het gezelschap sprong op. Allen haastten naar den kuil waarin hij tot aan de schouders toe stond.
Hij had de spade weggeworpen. Met de scherpe vork in de hand stond hij gebukt.
Daar kwam onder in den kuil, waar een bres was in den wand, iets grauwgeels te zien, een borstelige rug. De honden gilden. De geelgrauwe borstelige rug kwam het opene in.
De jager hief met beide handen de vork in de hoogte, en
| |
| |
stiet de tanden in het dier. Toen haalde hij het uit zijn schuilhoek, wrikte het op, tilde het omhoog. Twintig handen grepen er naar. Een spartelend bloedend lichaam viel op den bestrooiden boschgrond. De jager heesch zich uit den kuil. Hij plantte den das den voet op de flank en trok hem met een ruk den vork uit. Langzaam kwam bloed afgedruppeld over de grauwgele borstels.
De honden waren er plotseling, hijgend, de tong uit den muil. Elk aan een kant van de prooi grauwden zij tegen elkander. De jager keek naar de bel bloederig schuim die aan den hoek van den muil opborrelde en langzaam aflekte langs het wit van de wang waar de streep zwart overheen loopt naar den schouder.
‘Ik heb hem in de long geraakt.’
De das sloeg om zich heen met zijn sterke pooten. Een van de honden kreeg een schop waarvan hij achteruit vloog, den staart tusschen de beenen, maar dadelijk kwam hij terug en zette zich weer naast den das.
Een heer die een wandelstok in de hand had, gaf hem een por in de ribben.
‘Hij heeft nog kracht genoeg.’
‘Zoo'n dier is taai. Het verdraagt veel meer dan een mensch. Ik heb in den oorlog wel gewonden vervoerd die op het transport naar de barak stierven aan veel geringer wonden dan hij nu heeft.’
Een ander van de gasten vroeg:
‘Is het vleesch goed van smaak?’
‘Neen, men kan het niet eten. Dat laten wij liggen voor den vos en de kraaien.’
Madame Voronides bezag het stuiptrekkende lijf door haar face à main.
‘De kleuren zijn leelijk-vuil geel en zwart. Alleen de witte kop is wel aardig met die zwarten dwarsstreep. Maar voor een pels is het haar veel te ruig.’
De jager zei:
‘Al de jagerregimenten hadden vroeger ransels van dassenvel. Het stond heel goed!’
De heer met den wandelstok stelde voor:
‘Een weitasch er van zou misschien wel aardig zijn voor Monsieur Voronides.’
| |
| |
En een onderdrukt lachen ging door de groep der gasten Madame Voronides veinsde onopmerkzaamheid. Zij richtte haar zwarte oogen en face à main op Bäbeli, die door den kring gedrongen bukte naar Seppl.
‘O! zijn poot!’
‘Hij is den das te na gekomen, Mademoiselle. Nog maar een onbesuisd jong beest zonder ervaring; misschien de eerste maal dat hij op jacht is?’
Bäbeli ijlde met Seppl naar haar moeder. Zij nam haar zakdoekje om den half doorgebeten poot te verbinden, de moeder bond den haren er over heen. Maar het windsel was dadelijk doortrokken en druipend van bloed.
Zij begon te schreien.
‘O, wat is het allemaal akelig!’
En wist niet of zij het meest haar kleinen lieveling beklaagde met de wreede wond in zijn poot, of den doodgemartelden das, het onnoozele dier, of de menschen die het eene dier africhten op het andere, en, tot gruwelijke genoegens zichzelven ophitsend, lijden aan hun ziel terwijl zij leed aandoen. De jager kwam met verband.
‘Dat ten minste heb ik in het veld geleerd, een goed verband leggen.’
Toen hij er gereed mee was aaide hij Seppl eens over den kop. Seppl likte zijn hand. Mr. Brown sprak Frau Winterhalter aan, om haar zijn auto aan te bieden.
‘Het is een lange weg naar stad, Madame. Mademoiselle - Uw dochter niet waar? - schijnt zeer ontroerd. En uw kleine hond mag niet loopen nu.’
Lady Eveleen was hem nieuwsgierig gevolgd. Zij zag Bäbeli aan, deed haar oogen wijd open, keek nog eens goed, en haastte naar haar gastvrouw.
Een oogenblik later kwamen zij te samen terug. Madame Voronides hijgde; zij repte zich wat zij kon op haar vleezige voeten die over het strakke schoeisel heenpuilend dat de opgeperste aderen bol opstonden door de ragfijne zijden kous, zwikten bij elken stap op die hooge puntige hakken. Zij waggelde recht op Bäbeli toe, voor wie Mr. Brown het portier open hield van zijn auto.
‘Een oogenblik, als ik U mag verzoeken Mr. Brown.
| |
| |
Mademoiselle geeft U mij mijn hond terug, dien u daar op den arm hebt.’
Verbaasd zag Bäbeli in de zwarte toornige oogen.
‘U vergist zich, Madame. Dit is onze eigen hond. Hij lijkt precies op den Uwen. Uw chauffeur heeft hem al eens daarvoor aangezien. Maar hij is de onze. Ziet u maar zijn naam staat op zijn halsband!’
En zij wees der van drift roode vrouw het Seppl op het geschenk van Monsieur Charles.
Madame Voronides krijschte.
‘Ah! met een halsband meent U te kunnen bewijzen dat de hond van U is! Een halsband is gemakkelijk om te doen! Maar deze hond is van mij, uit hetzelfde nest als Tommy, op wien het geen wonder is, dat hij zoo precies lijkt! Mijn Bobby is het dien een slechte bediende, dien ik daarvoor ook heb weggejaagd, in zee heeft gegooid. En de man die hem daaruit heeft gehaald, heeft hem aan U gegeven, inplaats van behoorlijk aan den politie-agent die er al aan kwam. Maar voor dien heeft hij zich wel vlug uit de voeten gemaakt!’
Bäbeli had eerst sprakeloos gestaan van verbijstering; maar nu vond zij woorden.
‘Hij heeft zich niet “uit de voeten gemaakt”, uitgelachen heeft hij dien agent!’
Madame Voronides werd woedend, Een toornig rood vlamde op haar wangen.
‘Ik zeg wat ik weet! Deze heer en dame hebben alles gezien. Die man heeft een glas cognac weggenomen van hun tafeltje. U ziet, ik heb getuigen, ontkennen helpt u niet.’
De moeder deed een stap naar voren en legde den arm om Bäbeli.
‘Mijn dochter heeft niets te ontkennen, Madame, zij heeft geen kwaad gedaan!’
Mr. Brown zei strak:
‘Er heerscht hier een misverstand. De agent kwam enkel en alleen om dien heer te waarschuwen dat badcostuum niet geoorloofd is op den Boulevard en enkel daarom ging de bader weer in zee. Wat mijzelven betreft, ik moet weigeren als getuige te worden aangeroepen. Ik ben niet bereid te verklaren, dat ik mademoiselle herken als dat jonge meisje dat
| |
| |
ik vier maanden geleden enkele minuten zag. En wat den hond betreft, voor een niet-kenner als ik, is er geen verschil tusschen den eenen dashond en den anderen.’
Lady Eveleen zweeg, verlegen over de scène en haar eigen figuur.
Maar Bäbeli richtte zich op.
‘Ik ontken niets, Madame. Ik heb monsieur Charles te hulp geroepen toen ik Seppl zag verdrinken en hem meegenomen naar huis omdat ik medelijden met hem had. Hier is hij.’
Madame Voronides greep hem als greep zij een prooi.
* * *
Hoeveel Seppl voor haar was geweest, Bäbeli begreep het pas goed toen hij er niet meer was. Zij miste hem aldoor. Miste dien blik uit heldere bruine oogjes en die twee vertrouwelijke pooten op haar deken bij het wakker worden, dat jolige om haar heen springen op weg naar het atelier, dat listige te voorschijn gluren onder de gordijn-franje uit terwijl zij zat te werken, die luidruchtige vreugde bij het samen naar huis gaan, die tevredenheid vlak tegen haar aan, 's avonds onder de lamp en de speelsche liefkozingen van het jolige wezentje, onder haar naarstigen arbeid met moeder te samen en de zorgelijke besprekingen.
Op het atelier misten zij hem ook, Madame vroeg naar hem en al de meisjes. Hij had vroolijkheid aangebracht.
Toen Bäbeli in antwoord op al de vragen naar Seppl zei, dat de rechtmatige eigenaar hem had opgeëischt riepen allen: ‘Hoe zoo? hoe kon nog recht gelden na verwerping?’
Want zij wisten dat Seppl van verdrinken was gered. Maar op den naam van Madame Voronides werden allen stil.
De moeder had dadelijk Seppl's mandje en zijn kommetje weggezet waar Bäbeli die niet meer zou zien. En zij trachtte haar te troosten; zij moest maar bedenken dat Seppl het nu veel beter had dan zij het hem konden geven. Maar toen riep Bäbeli en de tranen kwamen haar in de oogen:
‘Neen hij heeft het niet beter dan bij ons, hij heeft het niet zoo goed! Wij hielden van hem, en hij hield van ons; hij was gelukkig hier. Dat is hij niet bij Madame Voronides. Houdt zij van hem? Toen hij ziek was heeft zij hem overgelaten aan dien knecht, dien zij kende voor een ruw mensch.
| |
| |
Toen hij in het dassenhol zat en haar eigen hond ook en wij hadden zulk een angst, maakte zij er een feest van voor haar gasten. Nu zal zij hem aankleeden als een pop met belachelijke prullen die hem hinderen. Daar vraagt zij niet naar, voor zichzelf vindt zij het aardig. Neen, zij geeft niets om hem. Het is haar immers aan te zien, zij denkt alleen om zichzelf!’
De moeder sprak niet meer over hem. Zij begreep hoezeer Bäbeli zich haar onachtzaamheid in het bosch verweet; en zeker ook wel het tegenhouden van de zaak met den hondenkoopman. Nu hadden zij Seppl verloren en in het geheel niets in de plaats. Zij onderdrukte zoo goed als zij kon den hoest die haar weer kwelde sedert opnieuw de mistral woei en de lucht een wervelende stofwolk was.
Twee dagen na dien bedroefden dag van Seppl's verlies kwam Bäbeli lusteloos terug uit het atelier, daar zag zij haar moeder uit het venster wenken met een blij gezicht.
Zij vloog de trap op.
‘Seppl?’
‘Och wat, Seppl! Oom Jakob heeft het geld gezonden voor de reis. Zondag zijn wij thuis!’
‘O moeder, o! moedertje!’
Zij vielen elkander in de armen, tegelijk lachend en schreiend van vreugde.
En de moeder, beurtelings verhalend en voorlezend uit den brief van broeder Jacob die schreef dat zij haar huisje weer kon betrekken want juist hadden de huurders het ontruimd, was er al in gedachten en aan het schoonmaken en aan het inruimen, ging door den tuin en wees Bäbeli waar zij akelei wilde zaaien en waar duizendschoon. En Bäbeli riep:
‘En ik krijg mijn kamertje weer, niet moeder? en zie het groene meer in den zonsopgang als ik wakker word!’
Maar toch, terwijl zij de dorade bakte die Moeder in de uitbundigheid harer vreugde had gekocht voor een feestmaal met een gougloppe van den confiseur voor dessert, een echten Zwitserschen Gugelhopf, terwijl zij den goudig glanzenden visch bakte, zuchtte Bäbeli:
‘Als wij nu Seppl mee konden nemen naar huis!’
De moeder had het ook al gedacht. Zij zei:
| |
| |
‘Kind, wij zullen neef Frantz vragen om een hondje als er weer een nest is van zijn Seppl.’
Want zij waren verzoend nu met de familie. Allen kwamen haar opzoeken. Zij zaten met haar en Bäbeli op de tuinbank onder den grooten appelboom die nu haast ging bloeien. Al de oude klanten kwamen terug, zij behoefden niet te zien op een penning, de kost van een hondje kon er goed af.
‘Wij vragen Neef Frantz om een mooi hondje en dat noem je dan weer Seppl.’
Bäbeli antwoordde niet.
Zij gingen te zamen zitten naaien aan die oude japon die voor een heel klein weinigje geld nieuw moest worden, een, twee, zeven moest die nu af en zij haastten zich, daar hoorden zij den tred van Monsieur Charles op de trap.
En zijn vroolijke stem kwam om de deur:
‘Mogen wij binnenkomen met ons beiden?’
Daar stond hij, lachend. En van zijn arm viel meer dan sprong Seppl op Bäbeli's schoot. En hij had zijn twee pootjes op haar schouders en deed zich pijn aan het gewonde, maar jankte nog scheller van vreugd en likte haar in haar hals, om haar kin, op haar wang, waar hij haar maar kon raken. En Bäbeli die hem zachtjes afweerde en liefkoosde tegelijk riep maar:
‘Seppl, mijn Seppeli!’
En Seppl jankte onbedaarlijk, al scheller, buiten zichzelf van blijdschap, half dol, het was of hij zou barsten van geluk, zijn hart had geen ruimte genoeg meer in dat kleine lichaam. Bäbeli had haar twee armen om hem heen - zij drukte hem tegen zich aan.
‘Nu hebben wij elkander weer! Seppl mijn vriendje! Nu neemt ook niemand je mij weer af!’
De jonge man vroeg, bevreemd, wat er dan toch was gebeurd met Seppl? En kreeg meer te raden dan te vernemen uit het bij stukken en brokken gedane verhaal van de moeder, die van den hak op den tak springend tegelijk van broeder Jakobs brief sprak en van Seppl in het hol van den das en Bäbeli's onverzettelijk besluit liever den geheelen nacht aan den ingang te wachten dan zonder hem heen te gaan.
De plotselinge aankondiging van scheiden had Charles
| |
| |
zulk een schok gegeven dat hij niet meer hoorde wat Frau Winterhalter verder zei; geheel verloren staarde hij op Bäbeli.
Hij dacht:
‘Nu gaat zij heen!’
Frau Winterhalter ging voort:
‘En toen zei die Engelsche dame ‘Mijn man en ik hebben het gezien en die meneer - dat was U, Monsieur Charles! - nam een glas cognac weg van ons tafeltje, en Madame Voronides....’
Charles had zijn bezinning herwonnen: bij dien naam van Voronides sprong hij op.
‘Die? Die? Dan weet ik het einde al van de geschiedenis, zij heeft U Seppl afgenomen!’
‘Afgerukt!’ riep Bäbeli.
‘Ja dat zal zij wel gedaan hebben - als een roover zijn buit. Ik ken die vrouw. Ik heb haar moeten interviewen voor den Phare. “Onze illustre Gasten” heette die reeks artikelen, die de hoofdredacteur had bedacht; de doorluchtigheid straalde uit de vertering in de groote hotels en de pleizier-inrichtingen van Nice. Zij was de eerste dier doorluchtigen, die hun portret in den Phare wenschten te zien. Dat is geen vrouw! Dat is een ijdelheid, een hebzucht, een begeerte naar macht. Alles is bezit voor haar, de aarde en haar volheid. Als een zeeroover op de zee zoo zeilt zij op de petroleum. Altijd meer buit! Altijd grooter macht! Haar man, haar zoon, haar villa hier, haar hotel in Parijs, haar landgoed in Roemenië, haar parelsnoer waarvoor de grootste juwelier in Londen tien jaar lang de parels bijeen heeft doen zoeken, haar diamanten tiara die de kroon der Koningin overschittert - dat alles is voor haar een en hetzelfde - bezit, oorzaak en genot en teeken van macht. Zij begeert niet anders, zij kan zelfs niet begrijpen dat iets anders begeerlijk zou kunnen wezen. Zij heeft U Seppl afgerukt, niet omdat zij van hem houdt - zij kàn niet liefhebben - maar omdat hij bezit is; hoewel nog zulk een klein bezit, toch bezit; bezit dat haar macht toont, haar rang in de wereld; hij komt uit een koninklijken stal! Daarom wil zij hem, daarom alleen!’
‘O! Monsieur Charles! U zegt alles wat ik den heelen tijd heb gedacht! En nu houd ik Seppl; hij zou al te ongelukkig zijn bij haar.’
| |
| |
De moeder schudde het hoofd.
‘Monsieur Charles, U meent het zoo goed met ons! Maar brengt U toch Bäbeli niet op zulke gedachten! Recht is recht al valt het nog zoo hard er aan te gehoorzamen. Morgen aan den dag gaat Seppl naar Madame Voronides terug. Zouden wij gestolen goed houden?’
‘Goed! Goed! is Seppl een ding? Heeft hij geen gevoel en geen verstand? Heeft hij niet ook zijn recht in de wereld?’
Bäbeli had het hartstochtelijk uitgeroepen, haar oogen flonkerden.
Gal zag haar aan met een langen blik.
‘Mademoiselle Bäbeli, als U wist hoe dankbaar ik U ben voor dat woord! Het recht van het dier! Wie denkt daaraan? Wij menschen beschouwen alles als geschapen om onzentwil, dingen en wezens. De dieren, meenen wij, zijn er voor ons gebruik of misbruik, ons genoegen, onze baat, onzen dienst, wij kunnen met een dier doen wat wij willen, het heeft zich niet te verzetten. Een voerman mag een oud uitgemergeld paard voor de veel te zware kar voortranselen tot het er bij neervalt. Een boer mag zijn ganzen het dons uit de bloedende borst plukken voor zijn dekbed, hij mag hen opsluiten in een kooi waarin zij zich niet kunnen bewegen en hen volproppen met ballen voer die hij hun de keel in duwt, terwijl hij hen zonder een druppel water laat versmachten, opdat de zieke lever zal zwellen en zwaar worden op de schaal van den opkooper voor den fabrikant van pâté de foie gras. Een jager mag klemmen zetten waarin het beknelde dier, met gebroken beenderen worstelend om los te komen, zichzelven verscheurt. Wie verbiedt het hun? Het is hun recht! Wie verbiedt Madame Voronides van een aardigen verstandigen aanhankelijken hond een stomp speelding te maken, hem vast te houden tegen zijn zin, en hem terug te halen als hij wegloopt! Het is haar recht, niet waar? O Mademoiselle Bäbeli, hoe zal ik mij verheugen als U Seppl medeneemt naar waar zij hem nooit meer kan vinden!’
De moeder bleef standvastig.
‘Als het recht van een mensch staat tegenover het recht van een dier, moet het recht van het dier wijken, Monsieur Charles.’
| |
| |
Gal geraakte in drift.
‘Als die vrouw een mensch was, zou zij zelve dat diertje dat Bäbeli heeft gered, gekoesterd, verzorgd, genezen en dat in zijn dankbaarheid aan haar hangt, aan Bäbeli hebben gegeven. Neen, Madame! het gaat hier niet om het recht van een mensch; maar om de botviering van ijdelheid en heerschzucht aan een weerloos wezen, om het recht dat macht is tegenover het recht dat goedheid is.’
Hij hield zich in.
‘Ik vraag U vergiffenis als ik te ver ben gegaan. Dit is een zaak die mij in het hart raakt. Van kind af heb ik gevochten voor het recht van het dier op goedheid.’
Haastig ging hij heen. De twee vrouwen hoorden hem stilstaan op de trap of hij terug wou keeren. Maar toen ijlde hij het huis uit.
‘Hij meent het goed met ons en goed met Seppl, Monsieur Charles. Hij is een goed mensch! Maar al te onstuimig en onbesuisd. Zooals toen op een wijnvat over de zee, zoo, denk ik soms, schommelt hij over het leven.’
Bäbeli antwoordde niet.
De moeder hernam:
‘Het is maar een geluk dat die Mevrouw onzen naam en ons adres niet weet. Anders had zij Seppl al terug laten halen. Want zeker begrijpt - niet zijzelve dat geloof ik niet, - maar zeker begrijpt die chauffeur wel, dat hij naar ons is teruggeloopen. Nu kunnen wij de eer aan ons houden. Ga morgen zoo vroeg mogelijk, kind. Beter doorgeloopen dan doorgekropen, met een verdrietig ding waaraan niets is te doen.’
Daar het kind niet antwoordde, zei de moeder ietwat streng:
‘Je denkt aldoor aan Seppl, maar denk nu ook eens aan ons. Zouden wij ooit pleizier van Seppl kunnen hebben als wij hem hielden? En als Oom Jakob en als Neef Franz, die verstand heeft van honden, ons vroegen hoe wij aan zulk een kostbaar dier kwamen, wat zouden wij dan moeten antwoorden? Denk daar eens over na!’
Bäbeli zei bedrukt:
‘Ja, moeder.’
De twee waren al te bed, toen zei de moeder door den donker naar Bäbeli sprekend:
| |
| |
‘Het is waar, de dieren hebben recht op goedheid, maar wij menschen die moeten vechten om ons dagelijksch bestaan, worden voor goedheid te hard.’
Dien geheelen nacht lag Bäbeli wakker. Zij dacht na, zooals zij nog nooit in haar jonge leven had nagedacht. Het was waar wat moeder zeide, het was waar - o! nog veel meer waar! - wat Monsieur Charles zeide.
Zij richtte zich op van haar kussen, en met het hoofd op de hand zag zij op Seppl in het schijnsel van de straatlantaarn dat door den reet der dunne gordijnen kwam. Flauw glansde zijn zwarte rug er in met een gebogen glimp. Hij sliep vast.
‘Seppl, je bent naar mij toe gevlucht als naar je veiligheid. En nu moet ik je zelf uitleveren aan die harde vrouw.’
Zij stelde zich voor hoe hij weer zou wegloopen en telkens weer - hij liet zich immers niet vasthouden! en kwam voor een gesloten deur, en daar bleef zitten janken tot de buren hem wegjoegen. Een ruw mensch schopte hem de trap af. Hij zwierf door de straten, hongerig, doodmoe, vervuild. Eindelijk pakte de politie hem op; die maakte hem af. En haar kussen werd nat van tranen.
Maar eindelijk dacht zij of het niet mogelijk zou zijn dat Madame Voronides medelijden kreeg met Seppl en hem bij haar liet? Zij was toch moeder; zij had een klein hulpbehoevend wezen gekoesterd en gekust. Zoo hard als zij Monsieur Charles leek kon zij zeker niet zijn. Het kwam er maar op aan den weg te vinden naar haar hart, het goede woord te spreken dat de goede plaats vindt. Terwijl Madame Voronides al zachter werd in haar voorstelling - zij lachte en speelde met een kindje nu - zocht Bäbeli naar dat goede woord. Want hoe Madame Voronides te doen begrijpen dat Seppl liever bij hen beiden was dan bij haar, zonder haar te vertoornen voorbij alle mogelijkheid van toegeven?
Het ochtendlicht scheen haar al in de oogen, toen geloofde zij dat zij het gevonden had: bij een leven in de vrije natuur als overeenkwam met zijn aard en zooals hij het zou hebben te samen met moeder en haar aan het Meer, zou hij toch gelukkiger zijn dan in de groote steden, in Nice of in Parijs, waar hij om het gevaar op de straten altijd aan den ketting gehouden moest worden.
| |
| |
Seppl woog zwaar op haar arm toen zij, tusschen hoop en vrees, hem een half uur ver naar de Villa Voronides droeg.
Zij dacht hoe licht hij was geweest toen zij hem naar huis droeg uit de zee. Hij was goed gegroeid bij moeder en haar, al had hij dan niet al dat dure voedsel gekregen dat de hondenkoopman noodig noemde en evenmin elken dag vleesch, zoomin als zij zelven....
Seppl keek onrustig, toen zij hem het hek binnendroeg; een smalle sikkel wit stond langs het bruin van zijn afgewende oogen. Zij aaide hem.
‘Straks gaan wij weer samen naar huis Seppl.’
Maar hij beefde.
En Bäbeli's hand beefde ook, toen zij op den knop drukte aan de monumentale deur.
De opendoende livereiknecht sloeg een blik op haar die haar van het hoofd tot de voeten opnam, en zei, de ingang voor personeel was aan de achterzijde van het huis, en daar zou haar het geld worden gebracht. En hij stak de hand uit naar Seppl's nek.
Seppl trok de lip op en gromde door zijn tanden.
Bäbeli zei moedig.
‘Ik verzoek Madame te mogen spreken.’
De knecht in de prachtige groene liverei met de gouden knoopen keek haar aan, aarzelde, en liet haar met Seppl op den arm binnen in een kamer, waar een bijzonder sierlijk gekleed jong mensch met een gouden polsband aan de rechter hand een sterk geparfumeerde sigaret zat te rooken onder het bladeren in een geïllustreerd tijdschrift.
‘Bobby, Monsieur Gorovei. Hier is iemand die hem terugbrengt.’
Het jongmensch stond langzaam op, slenterde naar een groote schrijftafel, ontsloot een lade en reikte met een beweging die zijn gouden polsband deed schitteren, Bäbeli drie bankbiljetten toe.
‘Vijftienhonderd francs. Wilt u natellen en teekenen?’
Hij schreef op een blad papier en legde het met een pen er naast op de tafel.
Bäbeli zag hem verbaasd aan.
Eenigszins ongeduldig en zeer uit de hoogte zei hij:
‘De premie die Madame heeft uitgeloofd voor het terug- | |
| |
brengen van Bobby. U hebt de advertentie gezien in den Phare van dezen ochtend. Wilt u de quitantie teekenen? - Bobby! in je mand!’
Bäbeli was een stap teruggedeinsd, zij klemde Seppl vast tegen zich aan.
‘Ik heb die advertentie niet gezien. Ik verzoek Madame te mogen spreken.’
Het jongmensch zei nog meer uit de hoogte:
‘Madame is op dit uur niet te spreken voor’ - hij veranderde het woord dat hem op de tong lag, snel in ‘voor vreemden.’ Ik ben de secretaris. Ik heb opdracht deze zaak te behandelen. Wil de quitantie teekenen en Bobby hier laten, Mademoiselle.’
Bäbeli kleurde.
‘Madame zal mij, geloof ik, ontvangen wanneer zij weet dat ik haar Seppl kom terugbrengen.’
En in antwoord op den blik tusschen verbazing en onbeschaamdheid in van den secretaris, voegde zij er op vasten toon aan toe;
‘Ik zal hem aan niemand afgeven dan aan haarzelve.’
Zij zag Monsieur Gorovei recht in de oogen.
Hij scheen op het punt iets te zeggen. Maar haalde de schouders op, en nam een telefoon-hoorn in de hand waarin hij eenige radde woorden sprak van een taal die Bäbeli niet verstond. Echter hoorde zij: ‘Bobby’. Er kwam antwoord in een schelle kregele stem. De secretaris beval den knecht ‘dit jonge meisje’ bij Madame te brengen.
Een wit marmeren vestibule door en een trap op die een heuvel van bloeiende mimosa, camelia en azalea geleek, bracht de man haar naar een groot vertrek, heel en al blauw van binnenschijnende zee en hemel. Blakend in vuurrood lag Madame Voronides op een sofa in de volle zon.
Zij riep met haar schelle stem:
‘Bobby! ongehoorzaam dier! Eigenlijk moest ik je aan Ulrich laten brengen dat hij je afstrafte met de karwats.’
Toen pas zag zij Bäbeli aan.
‘U! U! Waarom hebt U hem niet dadelijk teruggebracht in plaats van te wachten op een advertentie? De premie was natuurlijk bedoeld voor een vinder die niet wist wie de
| |
| |
eigenaar was van het dier. Mijn secretaris zegt mij dat U hem alleen aan mij wildet afgeven; waarom? Hij had order om uit te betalen.’
Bäbeli, onthutst door haar toornigen blik en toon, en door dat herhaalde woord van geld, begon te stamelen.
‘Wij hebben niets geweten van een premie Madame, wij lezen geen couranten. En Seppl is pas gister avond laat gekomen, Monsieur Charles bracht hem. Hij zat voor de voordeur.’
‘Ah! en wie is die Monsieur Charles die zoo maar een hond medeneemt van de straat om hem cadeau te doen aan een kennis?’
Bäbeli voelde zich verloren. Madame Voronides kon Charles niet anders dan kwalijk gezind zijn.
‘Monsieur Charles is hij die Seppl gered heeft uit zee. Hij is altijd heel goed voor hem geweest. Hij heeft ons ook geholpen aan een veearts die hem van de schurft heeft genezen. Hij houdt van dieren.’
‘Die man die op een wijnvat dreef en die Mr. Brown zijn cognac wegnam? Ah! dat is de tweede maal dan, dat hij zich mijn hond toe-eigent om er naar zijn goedvinden over te beschikken. Ik vroeg U zijn naam, wil mij dien zeggen!’
‘Wat heb ik gedaan?’ dacht Bäbeli. ‘Nu zal zij hem aanklagen!’
‘Nu? U schijnt niet te begrijpen, Mademoiselle, dat verzwijgen zoo weinig als ontkennen helpt in dit geval. Er zijn genoeg getuigen geweest van dat ongepaste tooneel - dat hebt U toch kunnen ervaren in Montboron, nu pas, toen die heer en dame U herkenden. Nu dan: Hoe heet die eigenmachtige vriend van U? Monsieur Charles wie?’
Bäbeli wist zich niet meer te redden.
‘Monsieur Charles Gal.’
‘Wat! Gal? Gal van den Phare de Nice?’
Bäbeli durfde niet opzien, terwijl zij haar ja murmelde.
Anders had zij gezien hoe het dreigende gezicht tegenover haar als doorbrekende zon zoo blijde werd. Want de Roemeensche die op den eersten blik bekoord was geworden door de Provençalen-schoonheid van den jongen man, had van dat vraaggesprek voor den Phare de Nice een herinnering behouden
| |
| |
als ware hij bekoord geworden door haar; en het artikel over haar (door den hoofdredacteur met forsche streken eigenhandig bijgewerkt), dat de reeks van Nos Illustres Hôtes opende, had gesmaakt naar meer. Zij had al besloten Monsieur Ch. Gal een invitatie te zenden voor een feest dat het schitterendste zou worden van het seizoen en dat prinselijke gasten met hun tegenwoordigheid zouden vereeren. Wat hij schreef zou niet een Compte Rendu zijn van het banale soort met enkel de namen der voornaamste gasten en eenige gemeenplaatsen, maar iets ‘geziens’, ja! iets dichterlijks. Monsieur Gal, het was hem aan te zien, was een dichter.
Op een toon die Bäbeli verrast en blijde deed opkijken, zei zij:
‘Hoe, Monsieur Gal van den Phare was dat? Dien ken ik zeer goed; een buitengewoon talent! Dat juist hij het moest wezen die mijn Bobby redde! Als U mij dat gezegd hadt in Montboron, Mademoiselle, had ik hem dadelijk geschreven om hem te bedanken. Hoeveel genoegen zou het hem gedaan hebben te weten dat hij mij zulk een dienst had bewezen! Maar dat verzuim zal dadelijk worden ingehaald. Nu begrijp ik dat U mij zelve wildet spreken, Mademoiselle. U hadt wel gelijk! Mijn goede Gorovei zou van de zaak niets hebben begrepen.’
Met een vriendelijk gebaar strekte zij de handen naar Seppl uit, om hem op den schoot te nemen.
‘Bobby, het zal mij niet verwonderen als je te avond of te morgen nog eens verheerlijkt wordt in de litteratuur. Dat was een dichter die je redde, Lady Eveleen Brown zei een Grieksche God! Bacchus en Triton in eenen! Wat een avontuur voor een kleinen ondeugenden ongehoorzamen hond! Kent U monsieur Gal nader, Mademoiselle?’
Al kon zij de oorzaak van den omslag in Madame Voronides stemming niet bevroeden, Bäbeli begreep dat zij er haar en Seppl's voordeel mee kon doen.
‘Hij komt nu en dan bij ons om te zien hoe Seppl het maakt, Madame. Hij stelt veel belang in hem. Hij is zulk een dierenvriend! En Seppl schijnt het te begrijpen en te begrijpen dat hij hem dank schuldig is. Als hij Monsieur Charles hoort aankomen op de trap, begint hij te kwispelen en te blaffen.’ Madame Voronides glimlachte.
| |
| |
‘Monsieur Gal is een dierenvriend zooals alle zeer goede menschen.’
Zij aaide Seppl die schichtig keek.
Bäbeli voelde in zich opkomen en onderdrukte meteen een verzoeking om op dierlievende gronden Gal te laten pleiten voor de gave van Seppl aan haar. Zij zocht en werd al onzekerder en banger omdat zij den overgang niet vond naar wat zij nu, meende zij, moest zeggen.
Madame Voronides die zag hoe zij bloosde en verbleekte, dacht aan wat haar het vanzelfsprekende leek, het geld.
‘Wat ik daareven zei omtrent de premie, Mademoiselle, vervalt nu natuurlijk geheel en al. Zij komt u ruimschoots toe! En te meer nu U er in het geheel niet van wist, doch uit eigen beweging, zoo loyaal mogelijk, kwaamt om mij Bobby terug te brengen en het geheele zoo ingewikkelde en interessante geval te verklaren. Het is mij een waar genoegen u uwe goede zorgen voor Bobby althans financieel te vergoeden!’
Zij richtte zich halverwege op uit de kussens en tastte in een kleine Boule-secretaire naast de sofa. Zij schoof de bankbiljetten in een enveloppe.
‘Dank U, Mademoiselle! en dankt U voor mij ook Madame uw Moeder.’
En zij reikte Bäbeli de enveloppe toe.
De wisselvallige blos schoot Bäbeli zoo vurig in het gezicht, dat de tranen haar in de oogen sprongen. Zonder goed te weten wat zij deed, weerde zij die zware, van goud en edelgesteente flonkerende hand vol geld af, en tastte naar de andere.
‘Geen geld Madame, geen geld voor Seppl! O, Madame! ik....
Hulpeloos zag zij Madame Voronides aan met smeekende oogen.
Seppl stond onrustig op. Hij maakte een piepend geluid in zijn keel.
Madame Voronides zei eenigszins koel:
‘U zult mij toch zeker niet willen beletten mijn verplichtingen na te komen, Mademoiselle. U hebt onkosten gehad door mijn hond. Die wensch ik te vergoeden. Of is misschien vijftienhonderd niet genoeg? Ik heb aan de rekening van den veearts niet gedacht, ik beken het.’
| |
| |
En zij zocht naar een vierde bankbiljet.
Wanhopig en met het gevoel dat nu toch alles vergeefsch was en verloren riep Bäbeli:
‘Neen, neen, neen, Madame, geen geld! wij willen geen geld aannemen voor Seppl, wij willen hem niet verkoopen! O, Madame! hij is van U! Maar wij houden zooveel van hem, hij is als een kameraadje, een kleine vriend voor ons! Madame ik kan hem niet missen! U wilt toch dat hij gelukkig zal zijn, U....’
Zij kwam niet verder, zij barstte uit in snikken.
‘O! vannacht wist ik zoo goed wat ik moest zeggen, en nu ben ik alles vergeten! Madame weest u goed, laat u mij Seppl behouden!’
Madame Voronides staarde haar aan, sprakeloos van verbazing.
‘O! nu zijt U boos op mij, ik wist het wel!’
Bäbeli liet zich neervallen op een stoel en sloeg beide handen voor het gezicht. De tranen drupten haar langs de vingers.
Met een huilenden kreet was Seppl op haar schoot, en likte driftig haar handen. Zijn kort hijgend janken klonk als schreide hij met haar mee.
Madame Voronides zag, bevreemd, op het weenende meisje en den kleinen hond die haar trachtte te troosten.
En daar gebeurde iets zonderlings in haar. Het bewustzijn van hier en nu verzonk en òp rees het leven van dertig jaar geleden. Zij was jong, verliefd, gelukkig, de vrouw eindelijk, na al die bittere jaren wachtens in armoede, van haar knappen Manuel, de moeder van een schoonen eersteling, zijn evenbeeld. En daar zat hij op den grond, haar kleine Manuelito, dood ongelukkig onder vaders al te strenge berisping voor een kinderlijk vergrijp, snikkend, met zijn vuistjes in zijn oogen; en zijn kleine terrier Jack, zijn onafscheidelijke speelkameraad, was tegen hem opgesprongen en likte hem jankend in zijn gezichtje. En zij zelve, ook schreiend, haalde den vader er bij, die het jonkske met hond en al op den arm nam.
‘Schrei maar niet, Manuelito, vader is niet boos meer.’
‘Manuel, Manuelito!’ dacht Elena Voronides. ‘Je was zoo bedroefd, mijn jongetje! En Jacky wou je troosten, het trouwe diertje, de kleine kameraad....’
| |
| |
En plotseling stond zij op en boog zich over Bäbeli en Seppl. Met een zachte beweging nam zij de handen weg van dat beschreide gezicht dat haar angstig aanzag met blauwe oogen door tranen heen brandend, met een zachte stem zeide zij en wischte van de gloeiende wang de tranen af:
‘Schrei maar niet mijn kind! als het dan zulk een groote vriendschap is tusschen U en Seppl, dan moet gij beide toch te samen blijven. Neem hem weer mee! Ik schenk hem U.’
Welk een thuiskomst was dat voor de twee!
* * *
Seppl had zijn stap al gehoord op straat. Maar zóo dat hij het huis binnenkwam, Bäbeli. En zij sprong op dat Seppl van haar schoot viel.
Gal barstte de kamer binnen.
‘Bäbeli! De school komt er! En er gebeure wat wil, voor vijf jaar zijn wij veilig!’
Bäbeli juichte het uit.
‘O Charles! wat een geluk!’
Hij greep haar beide handen.
‘Ik ben den koning te rijk!’
Hij straalde.
Bäbeli lachte hem toe door tranen van vreugde heen. En zij dacht:
‘Hoe schoon is hij! de goedheid straalt hem ten oogen uit!’
Frau Winterhalter had het eindelijk voltooide werk uit de handen laten vallen.
Zij nam haar bril af om den jongen man te beter te zien.
‘Het is niet te gelooven! Maar juist als met den brief van broeder Jacob: er gebeuren tòch nog wonderen!’
Gal greep Seppl op, die blaffend naar zijn hand hapte.
‘Dit is de wonderdoener. Seppl heeft de school gesticht!’ Zich werend tegen het uitgelaten dier dat wou stoeien, verhaalde hij.
Madame Voronides was in hoogst eigen persoon hem komen bedanken voor de redding van ‘haar Bobby’ en had met zulke geestdrift zijn moed en Bäbeli's toewijding en ‘Bobby's’ dankbare aanhankelijkheid en de verdiensten van goede menschen en goede dieren jegens elkander geprezen, dat hij
| |
| |
de kans had gewaagd om haar te winnen voor zijn denkbeeld van een school waar zachtheid jegens dieren geleerd zou worden. En zij had hem dadelijk het dubbele gegeven van wat hij als het noodige had genoemd.
‘Ik heb haar onrecht gedaan, ik heb niet gezien wat achter dat bonte en bolle verborgen was. Seppl, jou kleine toovenaar! Jij hebt het te voorschijn doen komen toen je het vrouwtje troostte. Neen, ik zal haar nooit meer de Koningin van Scheba noemen. Zij kreeg de tranen in de oogen toen zij mij vertelde van haar zoontje, dien zijn kleinen hond ook zoo troostte. Die Manuelito is vandaag de Petroleum-Koning van Parijs. Wat een geheugen hebben vrouwen. Dertig jaar is dat geleden, als het een dag is. Voor haar was het op dat oogenblik gebeurd.... Wie of wat ben je toch eigenlijk, Seppl, dat je zulke wonderen verricht?’
Bäbeli nam hem in haar armen.
‘Je bent een aardig zieltje, dat er uitziet als een kleine zwart-en-bruine hond.’
Augusta de Wit. |
|