| |
| |
| |
Opperbevel.
Een inleiding.
II.
De meergenoemde memorie van antwoord aan de eerste kamer bevatte, omtrent den politieken toestand, waarvan voor onze militaire organisatiën is uitgegaan, een bijzonderheid, die een aanwijzing kan zijn en die als zoodanig van eenige beteekenis zal blijken. Men had, bij een vraag aangaande de hoofddenkbeelden van de defensie te land, ook den omvang ter sprake gebracht:
Bestaat het voornemen de grenzen te verdedigen of worden de grensprovinciën aan de landzijde geheel of grootendeels spoedig ontruimd?
De minister verklaarde in zijn antwoord:
zeer beslist de verzekering (te kunnen) geven, dat de wel eens verkondigde meening, dat het veldleger in geval van oorlog of dreigende neutraliteitsschending, zich achter de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, dus in de Vesting Holland, zou terugtrekken, tot het rijk der fabelen behoort.
Aan de inkleeding van deze verzekering kan men opmaken, dat de steller gedacht moet hebben aan een vijand in het oosten. Alleen in een actie naar die windstreek zou bij een ontruimen der buitenprovinciën van ‘terugtrekken’ achter de waterlinie sprake kunnen zijn. Omtrent een retraite uit het zuiden zou men van achter de rivieren hebben gesproken. Ook moet in het regeeringsantwoord zijn voorbijgezien, dat een opstelling der weermacht in de westelijke provinciën voor een geval van oorlog of dreigende gebiedsschending, niet maar tout court mag aangezien worden als het uitvloeisel van een terugtocht. In die vergissing kan alleen
| |
| |
iemand vervallen, die aan een actie naar het westen in het geheel niet denkt; vermoedelijk omdat hij van een oorlog of bedreiging uit een andere richting eenzijdig vervuld is. Voor den minister moet dit wel de militaire situatie zijn, voor welke het defensie-plan is ontworpen. Men kan haar in de aangehaalde strophe bevroeden, echter niet met beslistheid vaststellen. Er kunnen intusschen in officieele stukken legio plaatsen worden aangewezen, die het vermoeden steunen, dat van de verwikkeling, voor welke de op 22 december 1926 omschreven strategie zou moeten dienen, het brandpunt in het oosten ligt. Hoe men zich mag hebben voorgesteld, dat dáár eerlang de oorlogsfakkel nog eens zal vuur vatten en tegen Nederland zou woeden, is niet gemakkelijk te gissen. Men kon meenen, dat over onze oostelijke grens de kool voor langen tijd verglommen was. Stuursche accenten zijn, bij mijn weten, tegen onze staatslieden daar niet gebezigd. Het zal uit dit stuk nog blijken, dat in het antwoord aan de eerste kamer een tweede zinsnede voorkomt met een, hoewel bewimpelde, vingerwijzing in oostelijke richting. Het weinig waarschijnlijke als norm van een tegen ons gerichte agressie uit het oosten, maakt een der moeilijkheden uit voor een buitenstaander, die tot klaarheid wil komen omtrent den toestand, voor welken de gestipuleerde strategie bestemd is.
In de memorie van antwoord is aan de besliste verzekering van zooeven een beschouwing vastgeknoopt, die evenzeer opmerkzaamheid vordert. Wat zij beoogd heeft, is niet voor ieder duidelijk. De beschouwing moet een weerklank zijn op de herinnering van ‘eenige andere leden’ in het onderdeel defensiestelsel van het verslag. Misschien dat de namen dier leden, voor de personen die de herkomst der opmerkingen mogen weten, aangaande de bedoeling, licht zouden ontsteken. Zooveel schijnt zeker, dat de aanknooping gezocht en niet bijzonder geslaagd is. Er was sprake van het al of niet verdedigen der oostelijke grensprovinciën. Van een propaganda om dit na te laten, waartegen de minister in zijn antwoord afwerend optreedt, was in het verslag geen zweem te bekennen geweest. Na het denkbeeld omtrent het teruggaan
| |
| |
achter de waterlinie naar het domein der legenden te hebben verwezen, laat het antwoord volgen:
Het verspreiden van deze fabel is niet zonder bedenking omdat zij bij de ons omringende mogendheden ongerustheid zou kunnen verwekken, waarvoor geenerlei aanleiding is.
De overweging is wonderlijk. Zij moet, waar men haar ook geplaatst zou hebben, iemand die met de geschiedenis onzer militaire voorbereidingen eenigermate in details bekend is, wel op de gedachte brengen van een gemaakte boodschap. Het denkbeeld is inderdaad wel eens verkondigd. Men heeft zich voor onze strijdmacht langdurig voorgesteld, om, nadat de inundeering en de opruimingen onder dekking zouden hebben plaats gehad, er mede achter de stellingen terug te gaan. Maar dat is vele jaren geleden. Men moet tot het militie-contingent van 11.000 man en tot den diensttijd van vijf jaren, dat is meer dan een kwart eeuw, terug om de meening te achterhalen. Het verdedigen der polderstreken was toen de eenig toepasselijke strategie. Er stond geen andere mogelijkheid tegenover. De beperking was een gedwongen fraaiigheid. Voor een meer omvattende verdediging zouden geen troepen beschikbaar zijn geweest. Dat het denkbeeld sedert nog aanhangers zou hebben gehad en zelfs, nu nog, voorstanders zou tellen, kan slechts losweg en bij inval aangenomen zijn. Het heeft geen steun in de feiten. Laat staan, dat er voor den minister een aanleiding zou zijn om tegen het verspreiden van de fabel bedenkingen te maken en daar gerusstellende verzekeringen aan te verbinden. Te recht heeft de eerste kamer het ten deze meegedeelde niet al te tragisch opgenomen. Er is in de memorie blijkbaar behoefte geweest aan een aanloop. De gekozen materie - overigens naar litteratuur - zal daarvoor geschikt hebben geschenen. Met den aanloop wilde de minister bijdragen tot het voorkomen van ongerustheid. Deze zou echter in een verzonnen propaganda voor een denkbeeldige fabel niet haar oorzaak gehad hebben kunnen. Omdat de mededeeling blijkbaar, om het voorkomen van onrust begonnen was, zal men zich deze uit andere oorzaken moeten heboen voorgesteld.
De aangehaalde zinsnede uit de memorie van antwoord was niet alleen chronologisch ongelukkig maar ook weinig
| |
| |
deskundig. Het is niet gemakkelijk te begrijpen hoe de minister van defensie heeft kunnen denken en duchten, dat een mogelijke opstelling van onze strijdmacht, westelijk van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, dus in onze polder- en duinterreinen, die toch in sommige gevallen noodig en logisch zal zijn, voor de ons omringende rijken een reden van ongerustheid zou wezen. En nog wel in die mate, dat men het dienstig kon achten, een kwasi-gelegenheid te baat te nemen voor het openbaar bericht, dat op het punt van het terugtrekken onzer troepen, voor mogelijke ongerustheid geenerlei aanleiding zou wezen.
In dit duister schijnen twee punten vast te staan. Vooreerst dat minister Lambooy ongerustheid uit voormelde oorzaak bij de ons omringende mogendheden waarschijnlijk en gemotiveerd zou vinden; en voorts, dat maatregelen van defensie voor ons bedenkelijk kunnen zijn indien zij bij de ons omringende mogendheden ongerustheid zouden verwekken. Noch het een, nog het ander kan, naar mij wil toeschijnen, uitvloeisel wezen van goed defensie-beleid. Het is het omgekeerde van hetgeen andere staten nastreven. Wanneer ons militair systeem en onze plannen in het buitenland niet in den smaak mochten vallen, kan dat voor ons geen argument daar tegen zijn. Onrust bij een nabuur deswegen zou altijd samenhangen met diens eigen voornemens en eigen maatregelen. Uiteraard zijn die aan ons niet bekend. Hoe zou de onrust zich willen openbaren? Hoe zou zij voor ons verstaanbaar kunnen zijn? Als wij haar alleen maar mogelijk achten en onderstellen, kan zij ook zeer goed slechts in onze verbeelding bestaan. Men zou willen meenen, dat hoe meer de plannen, die onze zekerheid bevorderen, het buitenland in twijfel houden en misschien onbehaaglijk aandoen, hoe beslister dit voor die plannen een vermoeden van doeltreffendheid kan wezen en hoe meer vertrouwen wij in hun preventieve werking kunnen hebben.
Zoo staat de zaak voor Nederland en zijn regeering indien het een politiek voert overeenkomstig de eischen van neutraliteit of zelfstandigheid. Wij moeten voor onze weerbaarheid met eigen nooden te rade gaan en onze voorzieningen alleen naar eigen inzicht en behoefte bepalen. Wanneer men
| |
| |
door een politiek van neutraliteit of zelfstandigheid wordt geleid, kan de vraag, of na een mobilisatie onze aanvankelijke opstellingen in anderer kraam te pas zouden komen, niet in het hoofd van een, voor de defensie verantwoordelijk, bewindsman rijzen. Ik weet wel en heb ook wel in het oog gehouden, dat een regeering met dit soort zaken allicht beter bekend is dan een ambteloos burger, maar des ondanks, komt het mij voor onbegrijpelijk te wezen, hoe een nederlandsch defensie-minister er toe kan geraken, in het openbaar zorg te betoonen, dat bij onze buren, omtrent een voornemen, aangaande de opstelling en het gebruik onzer weermacht bij mobilisatie, ongerustheid zou worden verwekt. Is het wellicht mogelijk, dat het kabinet op het stuk der defensiepolitiek niet ten volle homogeen is? Hebben onze departementen van algemeen bestuur een zelfde hoofdkwartier en een zelfde militair wachtwoord? Het is inderdaad klemmend en actueel de vraag te stellen, hoever de zorg in het voorkomen van ongerustheid bij den minister van defensie zal willen gaan? Ook zelfs, hoever zij misschien al is gegaan?
Het onderwerp is netelig. Maar eenmaal er voor aangespannen mag ik mij aan het hooge belang, dat er bij betrokken is, niet onttrekken. Men moet de gerezen vragen wel opperen ten aanzien van een legerbestuur, dat zooveel zorg aan den dag legt om aangaande een min of meer principieelen maatregelvan defensie, bij de belendende mogendheden, het verwekken van ongerustheid te voorkomen. De aanleiding voor de opgeworpen vragen moge tot oplettendheid stemmen. Want wien eigenlijk meent de minister voor ongerustheid te vrijwaren? De ons omringende mogendheden? Het adres is algemeen. Maar de zorg tegen het verwekken van ongerustheid kan niet voor elk der ons omringende rijken in alle aangelegenheden een zelfde beteekenis hebben. Ook indien wij de zekerheid konden erlangen, dat onze buurstaten, in de eerste toekomst, uitsluitend vredige en evenwijdig loopende wegen willen bewandelen, zou het verschil in apreciatie van militaire plannen, bij hen niet zelden toch groot zijn. In het bijzonder moet men dit aannemen voor vragen, die het ‘inzetten’ of het voorbereidend opstellen van het leger betreffen. Een groepeering, westelijk van de waterlinie, die in een aantal
| |
| |
gevallen onvermijdelijk zal zijn, en die volgens den minister de omringende mogendheden ongerust zou kunnen maken, zal dunkt mij, onzen oostelijken nabuur veelal op zijn minst onverschillig kunnen laten. In die opstelling zou men, het is waar, ons minder gemakkelijk kunnen ‘meeslepen.’ De minister van defensie weet wel, dat voor de buurstaten de militaire verhoudingen verre van identiek zijn. Hij moet zich het verschil als de oorzaak hebben voorgesteld van de door hem mogelijk geachte ongerustheid. De minister zal de zaak aldus hebben bekeken. Na een mobilisatie kan, ongeacht het doel waarvoor deze mag bevolen zijn, de opstelling van onze strijdkrachten voor de naburen verschillend uitvallen. Zij kan onbewogen laten, gunstig zijn, maar ook teleurstellend en tegenspoedig. Dit laatste dan, volgens den minister, blijkbaar soms zóó, dat daaruit bij een nabuur allicht ongerustheid zou kunnen voortkomen. Aangenomen dat dit zoo is, mocht het een reden wezen om omtrent onze plannen op dit punt een gemotiveerde, openbare mededeeling te doen? Gunstig of onrustwekkend, hoe heeft de minister dit beoordeeld? Gunstig met betrekking tot wien? Stellig niet ten opzichte van volken in een ander werelddeel. Hier kan alleen geoordeeld zijn met betrekking tot een van onze andere naburen. De belangen van de ons omringende mogendheden zijn niet dezelfde. Soms zullen onze maatregelen voor de stategische positie van een bepaalde groep geruststellend zijn, alleen omdat zij aan de positie van een anderen nabuur voordeelen onthouden. Waar de belangen der buren dikwijls tegen elkaar ingaan, is het voor een nederlandsch minister van defensie een eerste eisch, dat hij zich daarbuiten houdt.
Het moet wel voor velen curieus zijn hoe het legerbestuur een zoo elementaire overweging veronachtzamen kon. Niet onwaarschijnlijk dat de politieke situatie, waarvan de regeering voor haar organisatie en haar strategie is uitgegaan, ook dit punt zal ophelderen. Voorshands moet het een vraagteeken blijven, te meer curieus, omdat het uit een boodschap is ontstaan, waarvoor niet de minste aanleiding bestond en waarvan men zich blijft afvragen op welke ongerustheid zij het oog kon hebben. Onbeduidend kan het oogmerk niet
| |
| |
zijn geweest, waar de minister van defensie er zelfs de openbaring van een internationaal-partijdig standpunt voor heeft over gehad.
Ik heb mij niet tot taak gesteld de wordingsgeschiedenis van onzen militairen toestand, uit hetgeen de regeering met het weerwezen voor heeft, op te sporen. Ik zou er ook niet de middelen toe hebben. Het lag op mijn weg mij zooveel mogelijk klaarheid te verschaffen omtrent de regeling der bevelvoering. Uit de toegelichte actieve strategie is aan de dag gekomen, althans nader gebleken, wat ongeveer het legerbestuur beoogt met de centralisatie onder een eenhoofdige aanvoering. Overigens kan het zoogenaamd defensie-plan eerst helder zijn, wanneer het noodige licht zal schijnen over de politieke situatie waarvan de regeering is uitgegaan. Dat deze zich op het oosten had gericht kreeg in het vorenstaande een veelszins overtuigende bevestiging. De conjunctuur moet aan het legerbestuur wel duidelijk voor den geest staan. Het heeft er in de hoofdlijnen de te voeren actie al reeds voor kunnen vaststellen. Als buitenstaander blijft men daaromtrent in het duister tasten. Voor een zelfstandigen staat, die dus zijn eigen wegen kiest, is zoodanig vooruitloopen op de feiten, theoretisch alleen mogelijk ten aanzien van een actie, die hij zich heimelijk voorstelt, onverwachts te doen in treden.
Onze militaire toestand is onevenwichtig, hij is tevens van een vreemde geheimzinnigheid. Het geheime verdient op zich zelf geen verwijt. Ten opzichte van hetgeen geheim behoort te zijn moet men tweeërlei onderscheiden. Namelijk de politieke situatie waartegen men toegerust wil zijn, en de militaire voorzorgen zelf.
Met de situatie is het altijd aldus geweest. De toestanden waarvan men uitging waren weinig ingewikkeld. Men rekende met enkele standaard-gevallen, al naargelang van de windstreek naar welke men moest front maken. Omdat de afwerende actie tegen geen enkelen nabuur onvoorbereid bleef, kon, als van de maatregelen nu en dan iets uitlekte, niemand daaraan aanstoot nemen. Er was zelfs geen klemmend argument om de standaard-situatiën geheim te houden. Het spreekt van zelf, dat men van de gevallen nimmer afkondiging
| |
| |
van de daken heeft gedaan. Maar ze zijn in het openbaar en in de officieele omschrijvingen herhaalde malen aan de orde geweest. Aan termen als: oorlog met Duitschland, spannende betrekkingen met België, bedreiging met een fransche of een engelsche landing op onze kusten, kon niemand iets anders zien dan normale waakzaamheid en theorie. Het willen verheimelijken, dat ook wij tegen eventualiteiten voorzorgen namen, zou geen grond, geen zin en geen resultaat hebben gehad.
Geheel anders staat het met aard, vorm en omvang van de plannen en voorzorgen zelf. Het gebruik der mobiele macht moest in iedere situatie overeenkomstig de gelegenheid en de omstandigheden geschikt worden. Het aanwenden van reserven bleef onbepaald. Ook de groepeering, de sterkte en de bevelvoering hield men geheim. Daaromtrent moest een aanvaller plaatselijk in het onzekere verkeeren. Allicht kon hij dan voor verrassingen komen. Van geheimhouding mocht men in elk geval tijdwinst verwachten, omdat een vijand in zijn handelingen omzichtiger moest zijn.
In die tegenstelling is nu alles omgekeerd. Minister Lambooy heeft voor de vraag wat al en wat niet geheim behoort te wezen, de hekken verhangen. Bij hem is de situatie met zorg verzwegen en staat de actieve taak van de in één commando vervatte weermacht in de redevoeringen en de stukken. Het is niet recht duidelijk wie in die mededeelingen belang heeft kunnen stellen, want los van eenige aanduiding omtrent haar toepassing in het onderstelde oorlogsgeval of omtrent eenige toepasselijkheid in het algemeen, heeft men er weinig aan. Straks zal blijken, dat het openbaar vertoon ons noodlottig kan worden. De minister mag achteraf meedeelen, dat het aanwenden van de weermacht zich zal voegen naar de politieke en militaire situatie, dit kan niets aan het feit veranderen, dat zoowel de strijdmacht als haar strategie voor één geval zijn ontworpen. Sedert staat tusschen deze beide het richtsnoer der voorzorgen gespannen. Alle troepen die vast verbonden waren aan het vestingstelsel zijn gaandeweg geschikt gemaakt om meer in rechtstreeksch verband met het mobiele gedeelte te werken. De ééne conjunctuur is voor evident gehouden. Aan deze zijn voor de toekomst de groote kansen
| |
| |
toegekend. In haar behoeften moest onbekrompen voorzien worden. Als de oorlog uitbrak zou de actualiteit van het aangenomene stellig aan den dag treden.
Het moet ten slotte ook anderen belang inboezemen, waarom van het in alles voorop gedachte geval nooit eenige aanduiding is gegeven. Het hieromtrent gevolgde beleid staat waarlijk op zijn kop. Wat geheim moest blijven is uitvoerig meegedeeld en openbaar gemaakt en wat tot staving van de toch wel zeer bijzondere organisatie en van de grootscheepsche strategie zonder bezwaar had kunnen zijn bekend gemaakt, is de minister overal stilzwijgend voorbijgegaan. Voor die terughouding is het moeilijk een motiveering te vinden. Het loopt toch maar over theorie en voorzorg, over mogelijkheden, over onderstelde wrijvingen en geschillen? Het moet gemakkelijk zijn het uitgangspunt op te helderen. Een situatie, denkbeeldig geconstrueerd, maar te gelijk als zóó kwaadaardig ondersteld, dat het nederlandsche volk, met alles wat weerbaar is, er voor zal moeten te wapen snellen en vechten, kan niet anders dan een gegeven zijn, waarmede men voor den dag kan komen.
De in het vorenstaande herhaaldelijk gerezen vraag is echter niet het voornaamste. Gewichtiger dan een opheldering omtrent het ontstaan van den toestand, is de toestand zelf. Deze moet inderdaad bedenkelijk heeten. Tegenover de gevaren, waarin wij verkeeren, valt de vraag in het niet, hoe Nederland daarin is verzeild geraakt. Voor mij lijdt het geen twijfel, dat de bijzondere geschiktheid van onze strijdmacht om er aanstonds mee in een groot militair verband te worden opgenomen, voor staat en dynastie een gevaar oplevert, dat men moeilijk kan overschatten. Uiteraard zal de toelichting wat summier moeten zijn. Maar ik zal toch duidelijk zeggen waarin het gevaar bestaat. Natuurlijk, dat daarvoor het terrein moet worden betreden van casuïstiek en theorie; het zal intusschen in engeren zin niet zijn een casuïstiek van mij.
Wanneer in westelijk Europa een politieke conjunctuur er toe mocht leiden, dat de niet uitgelokte, uit Midden-Europa onderstelde agressie aan de orde komt, en daartegen
| |
| |
tot afweer een groote actie van het westen uit, zou worden ingezet, kan Nederland, eerst met douce violence maar aldra met forschen dwang, voor het geval geplaatst worden, om een doortocht van vreemde troepen over zijn gebied goed te keuren. In de aldus theoretisch aangenomen omstandigheden zou aan onze regeering maar weinig tijd voor beraad kunnen worden toegestaan. Het dilemma, waarvoor zij zich gesteld zou zien, zal dan allicht de beteekenis blijken te hebben van: wie niet mèt ons kan, moeten wij aanmerken als tègen ons. Uit tijdwinst zou het ultimatum ook de rechtstreeksche opvordering kunnen inhouden om aan de actie mee te doen. De veiligheid van het verwerende front op den noordelijken vleugel, gevoegd bij een begrijpelijke tendenz om den geesel van den oorlog zoo snel mogelijk buiten het eigen gebied te brengen, kunnen militair gesproken, de opvordering onvermijdelijk doen schijnen. In deze of een soortgelijke configuratie zou de regeering voor een hachelijke beslissing staan. Wat ook haar besluit mocht wezen, altijd zou het ons noodlottig zijn. Een staat kan niet, als ieder van zijn burgers, die voor de verzaking van zijn heiligste drijfveeren wordt geplaatst, uitbarsten in een: Périsse mon nom et ma mémoire pourvu... etc. Voor een staat is het voortbestaan de hoogste wet. Hij moet van tweeërlei kwaad altijd het ééne tegenover het andere in de weegschaal leggen.
Zoo zou het kunnen gebeuren, dat Nederland tegen wil en dank, bij een bondgenootschappelijke beteugeling van Duitschland zich aangetrokken en ingelijfd zag. Tot een afweer zouden de bondgenooten zich stellig niet bepalen. Het zal dan om Duitschlands vernietiging gaan.
Of voor het opdoemen van die gebeurtenissen kansen bestaan en of de toeleg, om ons daarin te betrekken, waarschijnlijk zou zijn, is niet te zeggen. Wel echter dit. Het is bekend en er zijn nu en dan nadere teekenen, dat de beweegreden, die met een niet uitgelokten aanval uit het oosten zou ontstaan, in het westen al min of meer uitgewerkt, rondwaart. Men zou te ver gaan met aan te nemen, dat men den aanval verwacht en zich met het denkbeeld al bij voorbaat had vertrouwd gemaakt. Maar het westen rekent er mee en heeft er zich bondgenootschappelijk op voorbereid. Dit is behoedzaam en
| |
| |
ook niet anders dan goed recht. Een duitsche agressie zou een krachtige tegen-actie in werking brengen, die waarschijnlijk den aanval zou tegemoet ijlen en in een bepaalde lijn zou trachten hem op te vangen en te stuiten.
Of er nu in het westen al of niet, hier of daar, misschien bij nacht en ontijd, een schimmig voornemen spookt om, met een breuk aan het volkenbondspact, Nederland bij de westersche actie te betrekken, is niet uit te maken. De opzet zou misdadig zijn. Wij kunnen in elk geval belangrijk bijdragen, dat het denkbeeld niet tot werkelijkheid zou worden. Wat mèt onze medewerking misschien gemakkelijk zou zijn, zal zonder deze allicht het aanzien van een waagstuk hebben. De organisatie en de sterkte van onze wapenmacht en het onontbeerlijke van een afdoend verzekerde flank beheerschen de uitvoerbaarheid van den uitval naar het oosten in bijzondere mate. Straks zal worden toegelicht, dat wij het voor ons fatale element ontbinden en herleiden kunnen in voege, dat het zich ten onzen gunste keert.
Het is van veel belang, dat dit voor dadelijk geschiedt.
Het zou namelijk weinig juist zijn, zich het kwaad te uitsluitend als voor een verre toekomst te denken. De politieke verhoudingen zijn, niet het minst als gevolg van de economische, weinig stabiel. Het geeft een somber uitzicht op de komende tijden, dat West-Europa zijn heul zoekt in wapeningen, voor welke het de middelen ternauwernood beschikbaar heeft. Er is een stijgende onzekerheid omtrent de mogelijkheid van oplevering van verdelgde milliarden. De onspoed kan ontstaan vóór Midden- en West-Europa de stoffelijke schade van den grooten oorlog ook maar ten halve zouden te boven zijn. Aan ons kan de ramp beteekend worden als wij van een provocatie uit het oosten, nog een eerste notie zouden moeten krijgen. Van langen duur zal het vernietigingsproces niet kunnen zijn. Naargelang de mijn spoediger zou springen, zal haar uitwerking meer van een verplettering hebben dan van een oorlogvoering.
Er kunnen, buiten de argumenten aan de strategie ontleend, nog andere motieven werken om Nederland in de verwarring en in de eindrekening te betrekken. Oorlog is nu eenmaal de tijd van groote grepen. Een geprest strijdgenoot
| |
| |
maakt het de leiding niet licht ten volle naar den zin. Bij het scheiden zou Nederland gemakkelijk kunnen beticht en aangewreven worden van in velerlei te zijn te kort geschoten. Ook de religie, staag bedacht op wederopbouw, koerst soms door lijden tot verblijden. Hoe voor Nederland, hier en overzee, na den vrede de kaart zou zijn, weet niemand. De vraag moest in verband van de geopperde motieven eens aangeroerd worden, al zal het goed zijn haar niet te vaak te herhalen.
Het is een wezenlijk gevaar van de weermacht, zooals minister Lambooy en luitenant-generaal Muller Massis haar hebben georganiseerd, dat zij zoo bijzonder handelbaar en passend zou zijn om bij het ondersteld bondgenootschappelijk exploot aangeschakeld te worden. Na een mobilisatie zal de wapenmacht, in een alles omvattend verband tot een eenheid gemaakt, daarvoor volle vatbaarheid hebben. In deze bladzijden is het meermalen moeilijk genoemd zich een politieke norm te denken, die de, door den minister aangegeven, strategie toepasselijk zou maken; voor de situatie, die hier tegen wil en dank en ‘ruw’ opgedrongen ondersteld is, schijnt die strategie als geknipt. Kon men nu, bij overeenkomst of afspraak, nagenoeg zekerheid hebben gehad, dat het geval ‘tegen wil en dank’ zal komen, dan ja. Maar in een volstrekte onzekerheid daaromtrent zou deze politieke en militaire situatie, naar mij voorkomt, wel het alleronmogelijkste uitgangspunt moeten heeten, dat een nederlandsche regeering als grondslag voor haar voorbereidingen kan kiezen.
Generaal van Munnekrede nochtans heeft den bedoelden toestand voor zijn ‘leiding van den oorlog’ als uitgangspunt vooropgezet. Het was voor de leiding, die moest worden voorbereid, het geval par précellence. Het bleek reeds, dat de politieke norm van den generaal gedacht is voort te vloeien uit dezelfde of soortgelijke omstandigheden. In tegenstelling met andere mogelijke oorlogsgevallen, zou eerst zij het probleem van de leiding in zijn volle diepte en breedte doen gevoelen. De formule is: Ons land meegesleept in een nieuw gewapend conflict in West-Europa.
De toestand, waarvan de generaal uitgaat, maakt het opmerkelijk dat hij in de voordracht, voor de elders uiteen- | |
| |
gezette bezwaren van een automatisch ingesteld opperbevel, geen aandacht had over gehad. Het is er echter niet minder duidelijk om, dat Nederland, indien het bij een vreemd conflict zou zijn aangetrokken en zou gedwongen worden om aan een krijg van anderen deel te nemen, met een vreemde opperste leiding zou moeten rekenen. Onder deze is voor een nederlandsch opperbevel geen plaats. Waarom dit verdoezeld? Wij zullen het punt nog terloops ontmoeten.
Het standpunt van den generaal in het algemeen, eischt niet minder oplettendheid. Meegesleept worden onderstelt geweld of althans een uit feitelijkheden bestaande usurpatie. Nadat een vreemde macht ons die zou hebben doen ondergaan, zal bij ons volk wel niet de ware onderworpenheid zijn om aan den strijd of aan de leiding van den oorlog deel te nemen. Aan het eind van de verhandeling bleek, dat de heer van Munnekrede zich voorstelt, dat wij ‘op ruwe wijze uit onzen langen vredesslaap’ zouden zijn gewekt. Maar daarna is het land spoedig van den schrik bekomen. Het is gemoedelijk en gelaten. Het meeslepen schijnt zonder verzet te gaan. Als bij overreding of afspraak, zonder schokken. Uit het debat, dat op de lezing volgde, bleek dat in de voorstelling van den generaal het eerste schot pas zou vallen in een latere periode. Namelijk eerst nadat wij meegesleept en bij de vreemde actie ingelijfd zullen zijn en onze opdracht van den volkenbondsschender zouden hebben aanvaard.
Van onze verhouding tot dezen is thans genoeg gezegd. Ik kan het overigens laten bij hetgeen daarvan in het vorige stuk is geschreven. De verhouding tot den schender is niet het eenige bezwaar. Het mag een axioma heeten, dat men, meegesleept in een conflict, zich niet bij de ééne partij kan laten aansluiten en zich door haar in den strijd kan laten meetroonen, zonder zich tègen de andere te verklaren. Hoe kan het mogelijk zijn nu reeds te bepalen of daar te eeniger tijd genoeg aanleiding voor zal wezen? Voor den generaal telt ook dit bezwaar blijkbaar niet. Bij hem staat als norm vast, dat de Nederlanders de strijdgenooten van hun medeslepers zullen zijn.
De heer van Munnekrede moet voor zijn leiding, van de weermacht zijn uitgegaan zooals deze door minister Lambooy
| |
| |
is georganiseerd. Voor het gebruik in den onderstelden politieken samenloop, nam hij een inschakeling aan bij een westeuropeesch aanvallend, althans meeslepend, legerverband. Het zal dan juist om de faculteit gaan, die in onze wapenmacht door minister Lambooy onwillekeurig zoo goed verzorgd is. Mij dunkt de generaal moet de organisatie en de strategische stipulatie van het voorgenomen gebruik, wel alleszins voortreffelijk vinden. Hij en de minister zijn tweelingbroeders. Er is tusschen beiden geen fundamenteel of principieel verschil.
Een niet onbelangrijk punt breng ik gaarne nog in duidelijk licht. Het gewapend conflict, dat de heer van Munnekrede vooropzet en waarin ons land zou worden meegetrokken, onderstelt een toestand, die als geval identiek zou zijn aan de situatie van opvordering en dwang, welke ik hier in bespreking nam. Er is intusschen dit groote onderscheid. Bij mij is het geval een hypothetisch aangenomen casus, terwijl de toestand voor den generaal de blijvende norm is, zonder welke van ‘De leiding van den oorlog’ ‘in den zin, waarin ik (de generaal) die woorden hier zou willen opvatten’, nog geen sprake zal zijn.
De heer van Munnekrede heeft het nieuwe gewapende conflict in West-Europa met beslistheid als waarschijnlijk aangenomen. Onze deelneming daaraan is voor hem de norm van ‘den oorlog’. Van ons aandeel wilde hij de leiding bespreken. Die leiding moest worden voorbereid. Mocht men de regeling verzuimen en haar te zijner tijd willen improviseeren, dan zou zij aan het vernietigend oordeel van de krijgsgeschiedenis niet ontkomen.
Van het conflict bleef de aard in het midden. Hoe het ondersteld was te zijn ontstaan, wie de indringers zouden zijn en wat zij zouden beoogen, kwam niet ter spraak. Nochtans moeten aanleiding en oogmerk aan den generaal eenigermate bekend zijn. Anderen werden in de voordracht ondersteld:
heel goed te weten, dat geen enkele regeering ons volk in een oorlog zal storten, wanneer het niet gaat om de verdediging van onze heiligste rechten, nadat alle middelen om wapengeweld te voorkomen zijn uitgeput.
Voor den heer van Munnekrede kon dit slechts een weinig overdachte fraze zijn. Zij was inkonsekwent en in de uiteen- | |
| |
zetting een volmaakt hors-d'oeuvre. Want voor hem zal de ‘leiding van den oorlog’ immers niet zijn bij een regeering, die middelen uitput en daarna stort, maar bij een, die op ruwe wijze uit den staat van vrede is gestooten en die gestort wordt. Of om geheel juist te spreken, die zich laat storten. Ik duidde er reeds op, dat het heilige recht, waarvoor het volk van Nederland, aan de zijde van zijn belager, zou meevechten aan den generaal moet voor den geest staan. Tot eenige mededeeling van het daaromtrent aangenomene is het echter ook bij hem niet gekomen.
Het blijft te hopen, dat de regeering omtrent den politieken en militairen toestand, van welken zij voor haar legerorganisatie en haar actieve strategie is uitgegaan, een aannemelijker mededeeling zal kunnen doen. Een overdaverd Nederland, dat zich in voorbedachten rade georganiseerd en toebereid zou hebben om voor den misdadigen indringer een waardevol strijdgenoot te zullen worden, kan van háár leiding het uitgangspunt niet zijn. Nog afgezien, dat een toerusting voor dit resultaat dubbel ongerijmd zou wezen, indien de aanranding niet als zeer waarschijnlijk moest worden aangenomen en diensvolgens min of meer als norm zou hebben vooropgestaan.
‘Zoo kan het gebeuren’, aldus was de onderstelling, dat wij bij een bondgenootschappelijke actie naar het oosten, zullen zijn aangeklampt. Onze wapenmacht zal dan staan onder een vreemde opperleiding. Hinderlijk in hooge mate zal ons dan de uitvoerigheid zijn, waarmede tegen rede en gewoonte in, de toe te passen strategie in het openbaar officieel is toegelicht. Want men zal de regeering daar eventueel aan houden en het zou blijken, dat zij er deerlijk aan vast zit. Wilde het staatsbestuur voor eigen dienst en eigen veiligheid, uit de organisatie reserve-troepen of een legerafdeeling losmaken, dan zou daar aanstonds verzet tegen zijn. Dit kan niet missen. Ten opzichte van een plan, dat de regeering in het openbaar uitvoerig geschetst en aan de volksvertegenwoordiging ter beoordeeling heeft gegeven, zal, als het op het stuk van toepassing komt, de vreemde leiding geen principieele wijziging toelaten en zeker zal men dan niet
| |
| |
goedschiks er troepen aan kunnen onttrekken. Deed de regeering het toch, dan zou ieder échec en ook elk ontoereikend resultaat dááraan geweten worden. Het zou ons bij de afrekening duur te staan komen.
Het gebondene betreft de gansche weermacht. Ik weet niet of wel voor velen goed duidelijk is, dat ook de vijf oudste militie-lichtingen daar instantelijk in begrepen zijn. Deze bedoelt de heer Lambooy als hij in het plan van reservetroepen spreekt. De minister heeft herhaaldelijk doen uitkomen, dat in de situatie, welke hij als normaal had aangenomen, de legerleiding van meet af over de reservetroepen moet kunnen beschikken. Uit een zinsnede, in het eerste stuk dezer inleiding aangehaald, bleek dit. De andere plaats luidt:
De commandant aan het front moet vrij zijn om, rekening houdende met de vaak wisselende omstandigheden, over zijn eigen leger en over de reserve-troepen te beschikken, ten einde zoo een harmonisch geheel te maken, om de tegenpartij te bestrijden.
In de schets van het legerplan heeft de minister zich beijverd om den commandant aan het front voortestellen met een gezag, dat in het volvoeren van de taak, over allen alles zou te zeggen hebben. Hoewel dit weinig deskundig is en eigenlijk een leekengedachte moet heeten, zal de regeering daar eventueel tòch aan gebonden zijn. Voor zooveel een opperbevel betreft, kom ik hier nog op terug. De minister zag in zijn schets over het hoofd, dat de aanvoerder van een groot oorlogsverband een ambtenaar blijft, die gezag heeft, niet uit kracht van zijn aanwijzing of benoeming, maar uitsluitend krachtens zijn instructie en dat de regeering in de instructie schrijven en zich voorbehouden kan, wat haar overeenkomstig de eischen van den toestand zou goeddunken.
Mocht het lot er toe leiden, dat wij met het huidige plan aan een bondgenootschappelijken uitval zouden worden aangehaakt, dan zal de regeering het groote kwaad aan den lijve beleven van openbaringen omtrent zaken, die geheim behooren te zijn. Voor den eigen dienst en de eigen administratie is dit ook volstrekt onnoodig geweest. Soortgelijke mededeelingen kunnen, voor zoover men ze aan de staten generaal wil doen, in comité of in geheime stukken geschieden.
| |
| |
Ik sprak zooeven van ‘aangehaakt’. Het beeld is misschien euphemistisch. Want lang niet onwaarschijnlijk zouden wij, in de grensprovinciën opgesteld, naar het front gedreven worden terwijl in tweede linie, achter de inundatiën, allicht een vreemde troep zorg zou betoonen voor het bezetten van onze stellingen.
Vermoedelijk zal het de aandacht getrokken hebben, dat hier nergens gewag was van den chef van den generalen staf. Deze autoriteit heeft in het bijzonder tot taak de organisatiën en alle aanwijzingen en voorbereidingen van strategischen aard te ontwerpen. Hoe de onlangs afgetreden chef van den generalen staf tegenover de organisatie en de strategie van de regeering heeft gestaan, is in het openbaar niet gebleken. Van den commandant van het veldleger weet men, dat bij hem ‘de regeling niet het minste bezwaar ontmoet’ heeft. Toen de minister haar in de tweede kamer ontvouwde is hem te verstaan gegeven, dat hij de zaken te veel door den bril van den legercommandant bekeek. De heer Lambooy heeft toen geantwoord:
Naar mijn meening is de bril van den commandant van het veldleger niet minder deugdelijk en helder dan die van den chef van den generalen staf.
Over het bijzondere inzicht, dat in die opmerking onmiskenbaar is, vindt men in het stuk over het vredesbevel een kleine aanteekening. Indien het denkbeeld van den minister ware verwezenlijkt, om ook den chef van den generalen staf onder de orders van den legercommandant te plaatsen, zou de regeering, in de geschetste omstandigheden, over geen enkel deskundig en gekwalificeerd orgaan hebben beschikt, waarop zij, ten aanzien van onvermijdelijke maatregelen, tegenover den generalissimus, zich zou hebben kunnen beroepen. Het wonderlijk beleid om op onbekende behoeften vooruit te loopen en zich te gedragen alsof de vorm van een aanstaande oorlogvoering reeds in bijzonderheden bekend was, met name het openbaar vastleggen van een oorlogsverband, dat voor een groot front bijeen gebracht, en voor een grootstaatsche strategie bestemd werd, konden een regeering, die voor het geval kwam, slechts binden en bezwaren. Zij zal machteloos staan en zich tot leidelijk toeschouwen
| |
| |
moeten bepalen. Voor de gestes der aanvoering zal tusschen haar en haar generaal altijd de generalissimus opdoemen en wat betreft de sterkte, de organisatie en de beschikbaarstelling der troepen, zal voor de regeering alles chose jugée zijn.
Wat de aanvoering betreft zou nog in het bijzonder de ministerieele theorie omtrent het opperbevel, in de gedachte omstandigheden, den staat kwalijke parten spelen. Het behoeft niet nog eens te worden toegelicht, dat in het onderstelde strijdgenootschappelijke optreden, voor den commandant van het nederlandsche vak of vleugelvak geen behoefte is aan een zelfstandigheid boven het gezag van den minister van defensie. Dit tòch toe te kennen kan slechts schaden en zal op zijn zachtst schablone zijn. Wanneer bij het mobielmaken de benoeming van een opperbevelhebber zal hebben plaats gehad, - men weet o.a. uit de redevoering van 22 december 1926, dat dit in het voornemen ligt, - moet men verwachten, dat de generalissimus daarna, niet aan de autoriteit van onzen legercommandant zal wenschen getornd te zien. Ook voor dezen maatregel zal de vreemde leiding kunnen wijzen op het openbaar voornemen en de opvatting kunnen huldigen, dat een vormelijk ingestelde bevelspositie, die men in vredestijd overdacht en geregeld heeft, voor den duur van den oorlog behoort in stand te blijven. Onze legercommandant zou al spoedig voor den eisch staan om van zijn exceptioneel gezag het gebruik te maken, dat de generalissimus hem zou voorschrijven. In het belang der krijgsverrichtingen, maar evenzeer in het belang van de vreemde regeering. Het onbedachtzaam beleid zou alzoo vele onzer bestuurszaken binnen het bereik gebracht hebben van een buitenlandsch generaal. Wij zouden in de aangelegenheden die de generalissimus kon goedvinden, met de oorlogsleiding in verband te brengen, zooals volkswapening, belastingheffing, enz. ons aan toezicht en aan gedurige inmenging hebben bloot gesteld. Het voornemen van een automatisch ingesteld opperbevel moet voor de regeering, die dit zou treffen, een struikelblok worden. Het zal een bron zijn van wrijving en moeilijkheid met al de gevolgen van dien bij het regelen van den vrede.
Indien een duister beleid kon bedoeld hebben voorbereidingen te treffen, waarmede in de onderstelde omstandigheden
| |
| |
een regeering, die anders zou willen, overal en altijd aan het kortste eind zou staan, had het de regelingen niet doeltreffender kunnen vaststellen en bekend maken.
Men moge zich ten slotte nog eens verwerkelijken, dat het onheil, waarin de huidige toestand den staat kan brengen, samenhangt met casuïstisch aangenomen omstandigheden. Een mogelijke realiteit daarvan wordt niet beïnvloed door wat wij ons voorstellen en verwachten. Voor wie den befaamden, niet uitgelokten aanval van Duitschland aanstaande acht, kan het gevaar zelfs een norm zijn; in het algemeen is het verre van denkbeeldig. Het zou, zoo men het niet onder het oog zag en misschien meende het naar de wijze der struisen te kunnen ontwijken, ons gedurig met de ellende van een overweldiging bedreigen. Een eerste en krachtig voorbehoedmiddel daartegen is openbaarheid. Deze is echter niet genoeg. Wij zullen den stier bij de horens moeten grijpen.
‘Zoo zou het kunnen gebeuren’, schreef ik hiervoren, dat Nederland tegen wil en dank bij een verpletteringspoging van Duitschland zou opgezweept en aangetrokken worden. Het bleef in het midden of een regeering, die voor het dilemma zou staan dit besluit zal nemen. Mijns inziens zou het zoo niet moeten gaan. Wat ons zou overkomen, welke poging men in het werk stelde of wat ons zou worden aangezegd, nimmer kan het onze zaak zijn, in kort geding en onder dwang, tot een actie van een vreemd troepenverband toe te treden. Het moet voor niemand twijfelachtig blijven, dat wij in geen geval wenschen deel te nemen aan een west-europeesch geweld, dat niet met het volkenbondspact zou strooken. Een verklaring in dien geest is echter onvoldoende. Daarvoor zou in het conflict de verlokking te groot kunnen zijn, om des ondanks ons gebied in den oorlog te betrekken en te trachten de nederlandsche wapenmacht in de sfeer der feiten te slepen.
Aan den onwil om mee te doen kunnen wij een duidelijk en klemmend aanzien geven, dat verdere verklaringen zal overbodig maken. Wat Nederland als deelgenoot begeerlijk doet zijn, dient het aan zijn eigen veiligheid af te stemmen. Dien factor moet het ontbinden en tot een waarde herleiden,
| |
| |
dat voor mogelijke speculaties geen uitzicht op voordeel meer bestaat en dat er zelfs geen kasteelen van lucht meer op te bouwen zullen wezen.
De illusie zou zijn, dat wij op den noordelijken vleugel, aan het zwaartepunt van een bondgenootschappelijke actie, de stabiliteit zouden waarborgen, die het, zonder onze medewerking, te eenenmale mist. Omdat die vleugel zwak en onzeker zou zijn en om zoo te zeggen in de hel zou hangen, is zijn ombuiging naar zee en de steun van een strijdmacht van 350.000 man van de grootste beteekenis. Niet onwaarschijnlijk, dat onze houding het geheele plan zou beheerschen. Zij is stellig van zooveel gewicht, dat zoolang er voor een west-europeesche actie naar het oosten, kans op een aanleiding zou blijven, er ook dezerzijds voorzorg behoort te zijn tegen speculaties, om ons daarin goed- of kwaadschiks te betrekken.
Naarmate men in het westen mocht meenen, dat men aan een actie tegen Duitschland op den duur niet ontkomen kan, is het alles behalve denkbeeldig, dat men ook den maatregel voor onvermijdelijk houdt, om Nederland daarbij tot meedoen te dwingen. Of dit gelukken zou staat te bezien, maar maakt niet de hoofdzaak voor ons uit. Ook als het niet gelukte zouden wij in het onheil van een oorlog en met het uitzicht op een gehavenden vrede zitten.
Al vroeger is eens uiteengezet, dat men aan den onwil om zich te wikkelen in een vreemd conflict van staten, die het met hun woord aan den volkenbond niet al te nauw zouden blijken te nemen, geen duidelijker uitdrukking kan geven dan met een daad. Het politieke tijdsgewricht is zóó, dat voor Nederland de legersterkte van 350.000 man over kwade kansen blijft zweven. Wij moeten die sterkte terugbrengen tot veel minder. Aan een invloed op zwaartepunten in een west-europeesch conflict moet de gedachte niet blijven kunnen rijzen. Ons leger zal voor niemand meer een voorwendsel en voor een internationale actie slechts een quantité négligeable mogen zijn. Voor kleine staten is het opvoeren der legersterkte een groote dwaling. Er is geen verhoogden waarborg mede bereikbaar. Integendeel, voor hen kan, boven de goede grens, vermeerdering van voorzorg allicht vermindering van veiligheid beteekenen.
| |
| |
Een legersterkte niet grooter dan 120.000 man schijnt de meest wezenlijke eisch geworden voor den vrede en ons voortbestaan. Daarvan zouden hoogstens 75.000 man als mobiele troep moeten uitgerust zijn. De reductie is ook van algemeen standpunt verkieselijk en toelaatbaar. Kleine staten kunnen met hun leger aan hunne rechtmatige belangen geen klem bijzetten. Nog minder kunnen zij met de massa imponeeren. Hoe wij ons wilden inspannen, aan een cijfer-concurrentie met een onzer naburen zou geen gedachte kunnen zijn. Die moet ons ook niet invallen. Verstandiger is het, den os en den kikvorsch voor oogen te houden. Wanneer Nederland, goed en vast beraden, zich op die les instelt, zal het bij anderer ongedurigheid onbewogen kunnen blijven.
De spanning elders schijnt een gevolg van onrust, die werkt op onrust. Eenerzijds een niet onverklaarbare roes, tot daden in staat, en die voor daden wil toebereid wezen. Locaal vermoedelijk niet weinig gestimuleerd door aandriften, welke indien de bom zou barsten, in het troebele water groote dingen hopen op te visschen. En daartusschendoor de vrees dat het tij ongebruikt zou kunnen verloopen en het besef, dat men de buitensporige wapening niet kan volhouden zonder te verarmen. Gelukkig is het niet uitgesloten, dat het gezond verstand op de onrust en de spanning de overhand houdt. Men zal nog wel eens bedenken, dat de ultra-moderne oorlogstechniek alles wat glorie kon voorspellen, heeft ingeboet. Zij is de afschuwelijkheid en de onzaligheid zelve geworden. Ook de overwinnaar kan er niet anders dan verminkt en berooid van huiswaarts keeren.
Een mobiele macht van 75.000 man heeft als instrument voor den hedendaagschen grooten krijg geen beteekenis overgehouden. Nederland zal er mede kunnen volstaan. Het zal desvereischt er zich mee kwijten kunnen van de plichten in den volkenbond. De sterkte is ook toereikend om zich, voor het inwendige, te handhaven als een stevig geordende staat. Zij zal nog veelszins waarborgen, dat wij niet roekeloos onder den voet geloopen worden. De macht is daarentegen onbeteekenend genoeg om buiten aanmerking te blijven in speculatieve berekeningen van hoogere, onevenwichtige, internationale en militaristische politiek.
| |
| |
Indien de nederlandsche staat tot een doeltreffende vermindering der legersterkte zal besluiten, zullen velen ons er om eeren en niemand ons er om veronachtzamen. Wij zullen in den maatregel toegejuicht worden door het beste deel van alle volken. Toen de entente aan het eind van den grooten oorlog er - gelukkig maar - in was geslaagd den duitschen ultra-militaristischen toestand klein te krijgen en in duigen te drijven, werd te Versailles aangenomen, dat het duitsche rijk voor zijn inwendige stabiliteit en voor het beschermen van zijn rechtsorde met 100.000 man kan volstaan. Indien de west-europeesche volken, en vooral ook Midden-Europa zelf, in waarheid vredelievend zijn, en dit ook blijven, heeft de duitsche regeering aan die wapenmacht genoeg. Deze geeft den noodigen waarborg voor de stevigheid en voor het handhaven der instellingen. Op den duur zal er economisch misschien aanleiding zijn om het duitsche rijk de opgelegde beperking te benijden.
Onze vredelievendheid kan niemand in twijfel trekken. A plus forte raison moet een macht van 120.000 man voor Nederland, in aller schatting, toereikend zijn. Zij zal een vooruitziende staatkunde teekenen. Voor Nederland is deze een levensvraag. Steunende op het volkenbondsrechtelijk verdrag moet onze politiek buiten den bond zich onveranderlijk blijven richten op zelfstandigheid. Wat ons op korten termijn aan geweld mocht bedreigen of worden aangedaan, het devies moet zijn: onthouden, niet meedoen. Fais ce que doit, advienne que pourra.
De inleiding is lang geworden. Om de regeling van ons opperbevel kringelt zich de geheele onzuivere militaire toestand heen. Het was noodig het daaruit los te maken. Het instituut onderstelt een situatie van oorlog of oorlogsgevaar. Goed moest uitkomen, dat het van die rechtstoestanden niet een conditio sine qua non is. Wanneer in of tijdens een oorlogvoering de gebeurtenissen er toe leiden, dat onze weermacht binnen onze grenzen alleen zou staan en dit oogenschijnlijk voor eenigen duur zal zijn, kan het aanbevelenswaardig en zelfs noodig worden, de strategische zaken over te dragen aan een in te stellen opperbevel. Nadat de regeering
| |
| |
dit exceptioneele besluit zou hebben genomen, zullen de besturende organen in den staat aanstonds eenigszins gemeenzaam moeten zijn met de positie van, en de verhoudingen tot het incidenteele ambt. Aan het voornemen om dit bijzondere punt eener bevelsorganisatie op zich zelf staand te bespreken, wordt in twee volgende stukken uitvoering gegeven. Het eerste zal eenige beschouwingen bevatten, gewijd aan het staatsrechtelijk probleem. Het tweede bestaat uit enkele bladzijden, die de eischen en de taak van het ambt betreffen.
Den Haag, 11 april 1929.
L.M.A. von Schmid. |
|