De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
De Amelandsche troebelen onder Marijke-Moai.Het hier volgend, zuiver historisch verhaal speelt op Ameland halverwege de eerste helft der achttiende eeuw. Het eiland behoort dan nog niet tot Nederland. Eerst een kleine driekwart eeuw later, na den val van het Stadhouderschap in 1795, zal het zonder veel ophef bij eenvoudige inbeslagneming worden ingelijfd, een vermeerdering van vaderlandsch gebied, waarvan onze geschiedboeken plegen te zwijgen. Het is in 1723, als onze geschiedenis inzet, nog de eeuwen heugende Vrije en Souvereine Erfheerlijkheid, die kort geleden, in 1704, onder het gezag der friesche Oranjes was geraakt. De weduwe van Hendrik Casimir den Tweede, Amelia van Anhalt-Dessau, had in dit jaar voor haar zoon Johan Willem Friso het landje gekocht (voor 170000 caroli-guldens) van de Schwartzenbergs, die op hun beurt het hadden geërfd van Rixt van Donia, de in 1681 overleden moeder van Frans Duco, den een paar maanden vóór haar kinderloos gestorven laatsten mannelijken Vrijheer uit het oude heerschersgeslacht der Camminga's, welks macht over Ameland zich in de middeneeuwen verliest en welks stamboom volgens de overlevering in de vrouwelijke lijn tot Radboud reikte. Eene der merkwaardigheden van dit miniatuurstaatje van een paar duizend boeren en zeevaarders was de vrijheid van godsdienst voor alle gezindten en de volkomen staatkundige gelijkstelling van alle op één na, van de Mennisten die buiten de regeeringsambten bleven; nog heden ten dage zijn Roomschen en Doopsgezinden er opvallend talrijk. De rechten der Roomsch-Katholieken dagteekenden van 1629. | |
[pagina 367]
| |
Dan wordt nl. Amelands onzijdigheid in den oorlog tusschen Spanje en de Republiek op verzoek van Vrijheer Pieter den Derde door de Infante Isabella erkend onder het uitdrukkelijk beding, dat de roomsch-katholieke godsdienst er vrij en openlijk zal worden uitgeoefend en de Amelanders op hun kosten een priester behoorlijk zullen onderhouden. Dat Isabella deze voorwaarden stelde, is even begrijpelijk als dat Camminga ze aannam. Een papenhater kan hij moeilijk zijn geweest; uit zijn geslacht zijn lang velen roomsch gebleven; hij zelf was dit niet, maar wèl met een roomsche freule Ockinga getrouwd; zelfs ging later het verhaal, dat hij roomsch zou zijn afgestorven. Maar afgezien nog van zijn verholen of openlijke sympathieën, de neutraliteit van zijn visschend en zeehandel drijvend randstaatje was hem licht een mis van een deel zijner onderdanen waard en, bovenal!, zijn onderhandelaar in Brussel is de Jezuïetenpater Gerardus Carbonellus geweest, die vooraf met hem op zijn stamslot Jelmera-State te Ballum de noodige afspraken had getroffen. Aan Carbonellus' invloed zal ook zijn toe te schrijven, dat aanstonds de bediening der statie in handen der Jezuïeten komt. Loyola's orde behoudt haar tot in 1723. Onbestreden, naar het lijkt. Slechts één keer daarvóór is er aanwijzing van eenige moeilijkheid: in 1702 nl. achten een zes-en-twintig Amelanders het geraden, den Paus te verzoeken, de statie en de kerkelijke functies te laten blijven bedienen door een pater van de Societas Jesu, die sinds menschenheugenis (zeggen zij niet zonder overdrijving) het zoo voortreffelijk heeft gedaan. Wat aanleiding tot dezen stap heeft gegeven, blijft te raden; vacant toch was de plaats niet, er wás toen een pater-jezuïet, Johannes Dolck (sedert 1698) en deze is er tot zijn dood gebleven. Dolck sterft den 3den September 1723 en na zijn overlijden breekt een ernstige crisis uit. Zelfs lijkt het korten tijd, of de dagen van het Roomsch-Katholicisme op Ameland zijn geteld. Niet aldus is het geschied. Wèl zijn de Jezuïeten er voorgoed verdwenen, maar Rome blijft er sterk, tot op den huidigen dag. Vanwaar deze crisis? Door een vrij grof verzuim van de zijde der orde. Haar | |
[pagina 368]
| |
‘overste’ toch in deze landen, die Dolck's opvolger had aan te wijzen maar hierop ‘toestemming en approbatie’ van de Erfvrouwe diende aan te vragen, loopt hierop vooruit. Na een korten tusschentijd, waarin de dienst werd waargenomen door een priester, die in de eerste helft van het jaar, toen Dolck al ziek was, op het eiland was gekomen, komt reeds in October, zonder ‘approbatie’, pater Philippus van Gorp op Ameland. De maand is echter nog niet om, of Maria Louise van Hessen-Cassel (Johan Willem Friso's weduwe, de in Friesland populair gebleven Marijke Moai, die toen voor haar minderjarigen zoon het eiland regeerde) doet door haar raadordinaris en secretaris De Hertoge uit Leeuwarden bevel naar Ameland uitgaan om den niet geadmitteerden priester uit te wijzen. Den 1sten November bereikt deze last den executeur Metz te Ballum, nog denzelfden dag zegt deze Van Gorp aan ‘om ten spoedigste hem van desen lande te begeven en noeit daer weder op te comen’ op ‘pene van arbitrale straffe volgens de placaten tegens de Jesuyten gestatueert’ en Van Gorp kan weinig anders dan beloven, per eerstvertrekkend schip naar Amsterdam te zullen zeilen. De nu herderlooze kudde blijkt Maria Louise te hebben verzocht om op hare beschikking te willen terugkomen. Vergeefs. Aan verzoekers wordt beduid, dat Van Gorp door zijn eigenmachtige komst ‘heeft gemanqueert aen het respect en het regt’ der Souvereine Erfvrouwe, en ‘ten synen opzigte’ wordt het verzoek ontzegd. Maar onmiddellijk volgt als pleister op de wonde: dat Hare Hoogheid ‘sal.... sorge dragen, dat de supplianten metten eerste werden voorzien van een ander bequaem rooms geestelijk persoon, onberispelijk van gedrach, leven en wandel, om onder de supplianten den dienst als priester en pastoor in plaetse van den overledene waer te nemen.’ Stond toen reeds vast, dat het niet wederom een Jezuïet zou worden? Het beroep, bij Van Gorp's uitzetting, op de plakkaten tegen deze orde doet zulks vermoeden; al was dit beroep voos, want deze plakkaten mogen in Friesland hebben gegolden - vernieuwd waren ze er nog in 1708 - op het Ameland golden zij niet en het lag heel niet in de lijn der | |
[pagina 369]
| |
amelandsche Vrijheeren om wetten van Friesland of van de Republiek zonder uitdrukkelijke afkondiging van hunnentwege als voor hun Heerlijkheid geldig te beschouwen. Wellicht ware de bekrachtiging, indien behoorlijk gevraagd, wel verleend geworden en heeft thans de Vrijvrouwe het gepleegd verzuim als welkome aanleiding benut. Maar wellicht ook niet; antecedenten, die haar persoonlijk aan de orde bonden, bestonden niet, want Dolck's benoeming was van vóór haar tijd, nog uit het tusschenbestuur der Schwartzenbergs. Vast staat enkel, dat op het gepleegd verzuim onmiddellijk de rake weerslag der uitwijzing volgt en dat nog in hetzelfde jaar de toegezegde bekwame en onberispelijke opvolger van Dolck wordt aangewezen in den persoon van een uit dien kring, die hier te lande met de Jezuïeten-orde vocht op leven en dood, den kring, die sinds 1702 ook met Rome leefde in breuk, dien der Oud-Katholieken, zooals het later gebruikelijk is geworden, hen te noemen. Leider van dezen kring was destijds Cornelius Steenoven, die den 14den December uit zijn leidsche pastorie op de Hooigracht, het huis met den Barmhartigen Samaritaan, dat thans staat te worden gesloopt, in zijn kwaliteit van ‘algemeen stedehouder’ van het aartsbisschoppelijk kapittel van Utrecht en van het bisschoppelijk kapittel van Haarlem, ‘beide de stoelen open staande’, aan den ‘zeer eerwaerde Heer Carolus Ignatius Pennaert, priester’ bij ‘zendbrief’ de macht verleent ‘om onder de goedgunstige bescherminge van Haare Hoogheid de Princes van Vrieslant etc. etc. etc. in het eijlant Amelant het woord Gods te prediken, biegte te hooren ende de andere herderlijke sacramenten wettelijk te bedienen.’ Nog den 20sten derzelfde maand zendt de Prinses haar bericht van approbatie op deze benoeming aan burgemeesteren en regeerders van Ameland, met last, dat hare ‘onderdanen, professie doende van de roomsch-catholique religie’, Pennaert moeten aannemen ‘als haren wettig gezonden priester en leeraer.’ Hij krijgt dezelfde voorrechten en immuniteiten en dezelfde wedde als zijn voorganger - Dolck trok jaarlijks van de drie dorpen samen f 200. -, waarin Hollum en Nes elk f 80. - en Ballum f 40. - bijdroegen; in 1787 is het pastoors- | |
[pagina 370]
| |
inkomen uit de openbare kas nog ditzelfde bedrag - en hem zal de inmiddels verzegelde en door Metz geïnventariseerde inhoud van kerk en pastorie moeten worden overgedragen. Van wie was dit denkbeeld om op Ameland de Jezuïeten te vervangen door hun geslagen vijanden, die zij nu als toen niet nalaten, Jansenisten te noemen, een kwalificatie, waartegen de Oud-Katholieken toen als nu protest aanteekenden? Het blijkt uit niets. Meer dan gissen, dat het initiatief bij de Oud-Katholieken, die in Leeuwarden een ijverig pastoor hadden, is geweest, kan men niet. Maar deze gissing vindt steun in het feit, dat zij juist in dezen tijd bizondere activiteit ontplooien: hun vicariaat kiest in 1723 Steenoven tot bisschop en in 1724 wordt hij tot aartsbisschop van Utrecht gewijd. Hoe dit zij, de poging is gedaan. Zij is echter volslagen mislukt. Een, twee jaar houdt zij aan en de geschiedenis van deze enkele jaren is uit in de archieven bewaarde correspondentie nagenoeg volledig op te bouwen. Algeheele uitgaaf ware een roman-in-brieven. De stoffe is zóóveel papier allicht niet waard. Maar om het stukje geloofs- en kerkestrijd, dat zich erin afspeelt, en om enkele der personen, die er hun rol in spelen, verdient zij toch wel een beknopt verhaal.
* * *
De brief van approbatie der Vrijvrouwe kan door den benoemde zelf naar het eiland zijn meegebracht. Pennaert komt er immers reeds op 21 December 1723 aan en wel in gezelschap van een man, die meer dan hijzelf uit de stukken naar voren treedt en die ook stellig een figuur van grooter beteekenis is geweest dan hij: Servais Hoffreumont, zich teekenend in zijn brieven Dubuisson, een pastoor uit het bisdom Luik, die om zijn tegenstand tegen de bul Unigenitus (de bul uit 1713 van Clemens XI tegen de Jansenisten) het daar niet kon houden en in 1722 naar Holland uitwijkt, waar later Steenoven's, nog in 1725 opgetreden, opvolger Barchman Wuytiers hem aanstelt tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het seminarie te Amersfoort. Waarom kwam deze toen reeds ruim zestigjarige geleerde met pastoor Pennaert mee? Alleen om den jongen man - van amper drieëntwintig jaar - tot steun te zijn? | |
[pagina 371]
| |
Veel later nog - getuige het de ‘Tegenwoordige Staat van Friesland’ van 1787 - wist men op Ameland te vertellen, dat ‘in 1723.... zeker Bisschop der Jansenisten hier eene Kweekschool (zocht) op te rechten’ en inderdaad heeft Dubuisson op Ameland enkele studenten - naar het schijnt echter nimmer meer dan twee - onder zijn leiding gehad. Van deze jongelingen weten wij zelfs, dat de een middelmatig en de andere veelbelovend was, en van Dubuisson, dat overwogen is, hem meer leerlingen te zenden. Meer dan een legende lijkt niettemin dit voornemen om op Ameland niets minder dan een seminarie te stichten niet te zijn geweest. Het kwam vaker voor, dat een priester enkele jongelieden tot het ambt opleidde. Zoo wordt dit ook vermeld van den in roep van groote geleerdheid staanden Laurentius Tietgat (ook Tijdgat of Tiegang genoemd), die in aanmerking is gekomen om Pennaert op Ameland te vervangen en die dan gaarne, om der inkomsten wille, daarheen zijn leerlingen zou hebben meegenomen. In de voorhanden brieven wordt wel af en toe van een kweekschool als van een op den duur onmisbare instelling gerept. Maar zonder plaatsaanduiding. In Vianen komt er later (tot 1762) een klein, in Amersfoort het groote seminarie. Beide plaatsen, in Utrecht en Eemland, onmiddellijk onder het oog des aartsbisschops, waren zeker beter hiertoe gelegen dan Ameland. En een tijdgenoot-tegenstander van deze Oud-Katholieken, de nog nader te noemen Backhusius, die in 1726 over de amelandsche beroeringen schrijft, spreekt van het kweekschoolplan met geen woord.
Pennaert en Dubuisson zetten dan samen voet aan wal. De dagen vóór Kerstmis moeten hun wel bizonder donker hebben geschenen. Beiden kwamen van verre, waren Zuid-Nederlanders. Dubuisson verstond nauwelijks de taal des lands. Voor Pennaert, een Vlaming, zal dit bezwaar niet hebben gegolden. Maar er waren andere! De Prinses mocht al hebben gelast, pastorie en kerk ter beschikking van den nieuwen priester te stellen, doch de | |
[pagina 372]
| |
gemeente - opgestookt door Van Gorp, onderstelde Dubuisson - stoorde zich niet aan het landsvrouwelijk bevel. Toegang in de kerk kunnen de twee niet krijgen en als zij 't pogen dreigt men, hen eruit te werpen. Met Kerstmis echter zijn zij, en zonder verzet te ontmoeten, erin. Maar hieraan was dan ook het volle amelandsche overheids-apparaat - secretaris, executeur en burgemeesteren - te pas gekomen. Thans evenwel had de weerspannige gemeente (onder leiding van ‘un dit-on Doanes’, zooals Dubuisson Douwe Ones verhaspelt, en van Pieter Pieters Former, die Pennaert al dadelijk brutale vragen over zijn jansenisme hadden gesteld,) een ander dreigement: in de kerk komen bij Pennaert doen wij niet! ‘En quoi - schrijft Dubuisson al op den tweeden Kerstdag - ils ont bien gardé leur parole’, want er waren onder de mis en de preek den dag tevoren maar zeven of acht katholieken en vier hunner behoorden nog tot het gezin van den executeur-fiscaal Metz (die om zijn ambtelijke positie blijkbaar moeilijk weg kon blijven); het overig publiek, zestien of zeventien personen, bestond uit nieuwsgierigen van ander geloof. En in de pastorie vergaat het hun niets beter. Hier is het een vrouwmensch, dat hun het leven vergalt, een ‘dévote’, Margaretha Hoendrix, die de bevolking opzet en alle sleutels, den huissleutel incluis, onder zich houdt. Dubuisson en Pennaert hebben samen maar één kamer. ‘Elle est comme un dragon’, schrijft Dubuisson tot tweemaal toe. Wederom wordt dan de Overheid gemobiliseerd, nu tegen juffrouw Hoendrix, die aanzegging krijgt, binnen drie dagen het eiland te verlaten, maar er den tijd voor neemt: gisteren was zij er nog, klaagt Pennaert's metgezel den 4den Januari 1724, en hij besluit, nog denzelfden dag naar Leeuwarden te vertrekken om de omgeving der Prinses intelichten. Het was dan ook wel bar. De dévote had alle bedden weggehaald en onder de oogen der beide geestelijken de pastorie vrijwel geheel leeggesleept. Pennaert moest ergens een bed leenen en eten, drinken, vorken, messen en servetten uit de herberg laten komen. Zelfs neemt zij, in Pennaert's bijzijn, op 28 December tusschen drieën en vieren het crucifix van het altaar weg. | |
[pagina 373]
| |
‘Pennaert - rapporteert Dubuisson in een soort note verbale voor Leeuwarden - n'a pas voulu user, comme il pouvait, de son droit de peur qu'il n'arriva quelque tumulte’; het mensch - meent hij - moet worden gearresteerd en ondervraagd, opdat zij niet mèt al de gestolen meubelen van het eiland verdwijne! Van Kerstmis tot begin Januari - klaagt Dubuisson verder - loopt het schamel kerkbezoek nog terug; zelfs Metz en zijn kinderen kerken niet meer; en de Overheid is veel te slap: ‘wij hebben een pater, die Jansenist is,’ roepen zelfs de kinderen op straat. Als eenig wapen - vertelt hij nog - heeft Pennaert geduld gebruikt, overeenkomstig de gematigdheid, die hem vanwege de Prinses in den omgang met zijn gemeente was aanbevolen. Ja, zij denken er - twee weken na hun aankomst! - reeds over, het eiland te ruimen. Maar - verzekert Dubuisson te Leeuwarden uitdrukkelijk - eerst zoo er geenerlei vrucht te oogsten blijkt en Pennaert's verblijf dus gansch nutteloos zou zijn; ook dan echter slechts met gedoogen van de Prinses. Als Dubuisson in Leeuwarden aankomt, is evenwel Maria Louise reeds van veel op de hoogte. Nog vóór Kerstmis immers, den 23sten December, hadden burgemeesteren haar over de gebeurtenissen na Pennaert's aankomst verslag uitgebracht. Zij wist al van het verzet der gansche roomsche gemeente onder leiding van Former (over Douwe Ones schijnen burgemeesteren te hebben gezwegen), van grove beleediging, Pennaert aangedaan door een Willem Borst, en ook van Margaretha Hoendrix' verstekingen en ontvreemdingen. Dubuisson zal een en ander hebben onderstreept, toegelicht en aangevuld; onmiddellijk toch nadat hij in Friesland's hoofdstad kan zijn aangekomen, op 6 Januari '24, geeft de Prinses aan burgemeesteren hare bevreemding te kennen: ‘sulx strekt tot verachting van onse bevelen en van onse souvereyne oppermacht’. Zij bericht aan het college, dat men op Ameland de komst kan tegemoetzien van haar eersten commies ter secretarie Johan Frederik van Leeuwen (die tevens secretaris van het Krijgsgerecht van Friesland was), voorzien van mondelinge | |
[pagina 374]
| |
opdracht harerzijds. In afwachting van diens komst beveelt zij evenwel reeds aanstonds Metz, de roomsche gemeente als hare ‘ernstige meening’ op het hart te binden, ‘dat zij Roomschgezinde den priester.... Pennaert zullen hebben te erkennen... bij pene... na bevind van zaken.’ Zij gelast voorts, Borst en Former aantezeggen, dat zij bij eerste herhaling f 6. -, bij tweede f 12. - boete zullen beloopen en bij derde zich zullen blootstellen aan ‘arbitrale correctie’ en geeft tevens nauwkeurige instructies inzake Hoendrix. Deze moet den inboedel van wijlen Pater Dolck terugbezorgen, het ‘groot kruys’ weer op het altaar doen stellen, het doopen trouwboek aan Pennaert teruggeven en onder eede, ‘sonder eenige mentale reservatiën’ betuigen, dat zij niets heeft achtergehouden; zoolang zij hiermede in gebreke blijft, moet zij op eigen kosten in het slot te Ballum worden gevangen gehouden. De dévote echter heeft zich tijdig aan dit haar toegedacht verblijf op Jelmera-State onttrokken. Zij verdwijnt van het amelandsch tooneel en uit onzen gezichtskring. Van Groningen afkomstig, zal het haar weinig moeite hebben gekost, met haar dienstmaagd zich aan een mennisten schipper, die de twee vrouwen niet kende, voor te doen als twee groningsche meiden, die naar Amsterdam wilden. En de schipper neemt, nog den 4den Januari, de beide juffers in zijn visschersschuit naar Friesland mee. Later vertelt men, dat zij brieven bij zich had voor den pauselijken nuntius te Brussel. Geheel ongelooflijk klinkt dit niet; tegen het slot van dit verhaal toch zal blijken, dat dit stukje amelandsche geschiedenis ver naar het zuiden ruchtbaar is geworden. Bovendien: zij blijkt het plan te hebben gekoesterd om terug te keeren, want ruim een week na haar vertrek komt er een schipper van Amsterdam terug met het verhaal, dat de juffrouw hem had aangeklampt: als je een dag wilt wachten, vaar ik mee naar Ameland. Maar wachten kon of wilde hij niet en het eiland en Margaretha zien elkander niet weer. Mogelijk was dus dit reisje naar Amsterdam vooral bestemd om een belangrijken brief een veilig eind op weg te helpen. Ook op Ameland geloofde men - Van Leeuwen schrijft dit aan De Hertoge - ‘datse nog so sot sal wesen | |
[pagina 375]
| |
om eerstdaags te komen.’ Zij is ten slotte slimmer geweest. In een lateren brief, van 8 Februari '24 van Dubuisson aan pastoor Krijs te Amsterdam, wordt verhaald, dat ‘les habitans catholiques sont très scandalisés du faux serment qu'a fait la fameuse Dle Hoendrix; ses plus affidés en ont de la confusion; aussi aura-t-elle lieu de s'en repentir peutetre toute sa vie: car on va lui faire son proces dans toutes les formes’; zij heeft uit Groningen al de wijk naar Westfalen genomen. Welke deze valsche eed is geweest en wat er van dat proces is gekomen, blijkt niet. Maar tegen het eind van het jaar wordt zij weer vermeld als verblijf houdend te Groningen, in dat stuk met den, ± vijf folio-bladzijden beslaanden, curieuzen inventaris, met behulp van Van Leeuwen door burgemeesteren en secretaris opgemaakt van de goederen, door de voortvluchtige verduisterd en ten huize van twee eenvoudige oude menschen, Gerrit Andries en vrouw, in beslag genomen: het ontvreemde ‘groot kruys’ en een complete pastorie-inboedel, waarin zelfs de zwavelstoklade met zwavelstokken en een tabakstopper-tandstoker niet ontbreken. In den loop van 1725ten slotte wordt de rekening voor al deze bemoeienis ingediend; zij beloopt, nadat de pensionaris van de heerlijkheid ze nog had ‘gemodereert’, niet minder dan 122 gulden, 11 stuivers en 8 penningen, waarvan alleen 13 gulden en 10 stuivers voor de verteringen en 5 gulden en 10 stuivers voor de wagenaars.
Het heeft, naar men ziet, meer dan de helft van een pastoors-inkomen gekost om Pennaert weer aan zijn gestolen meubelen te helpen. Hoe verging het hem verder? Den 10den Januari komt de afgezant der Prinses, Van Leeuwen, hem te hulp, twee dagen later gesterkt door twintig soldaten met een sergeant en een korporaal onder bevel van luitenant Plasburg. Gedeputeerde Staten van Friesland hadden den 10den het detachement op verzoek der Prinses te harer beschikking gesteld. Op het Hof te Leeuwarden waren nl. nieuwe onrustbarende berichten binnengekomen. In den nacht van 6 op 7 Januari zouden de ‘roomsgesinde onderdanen’ van Hare Hoogheid hun ‘stoutheyt en opiniatriteyt’ zoover hebben | |
[pagina 376]
| |
gedreven ‘dat deselve geweld in den pastoriehuyse hebben gepleegt en selfs met scherp daerin hebben geschoten’; ja, zij zouden hebben ‘gedreygt, om hulpe van buyten te versoeken’. Als ‘rupture van Haer Hooghts gesagh’ waren deze euveldaden den volgenden dag - dus nog vóór Van Leeuwen's komst - aanstonds aan De Hertoge gerapporteerd, samen met het voor Pennaert in Januari zeker onwelkom feit, dat men zijn turfzolder (waar, bleek later, een voorraad lag ter waarde van 26 caroli-guldens) had toegespijkerd. Het verhaal van de schietpartij, dat latere geschiedschrijvers gaarne navertellen (waarbij het reeds tegen het eind der 18de eeuw uitdijt tot schieten door de ruiten der kerk gedurende den kerkdienst, om den pastoor het leven te benemen), is waarschijnlijk reeds in zijn eerste lezing sterk gekleurd geweest. Van Leeuwen, die de zaken niet zonder gevoel voor humor in zijn brieven bekijkt, vermoedt, dat de schutters te zoeken waren onder de ‘gereformeerde en baldadige jongens, daer Nes geen gebrek van heeft.’ Plasburg had strenge orders. Zijn instructie hield in, zich ter beschikking van den magistraat te stellen en overal ‘de concert’ met Van Leeuwen te handelen, goede discipline te handhaven en de goede ingezetenen te beschermen tegen ‘overlast ofte geweld’, in 't kort, zich te gedragen ‘voorsigtig en als een ervaren officier’. Bij de weerspannigsten der ‘roomsgezinden’ zouden zijn manschappen worden ingekwartierd. Zij zijn er nauwelijks twee weken gebleven. Reeds den 25sten Januari gelast Hare Hoogheid Plasburg's terugkeer, met vermaning om ook op zijn terugmarsch zorg te dragen, dat niemand ‘reden van klagten’ worde gegeven. Slechts zes man, onder den sergeant, zouden voorloopig blijven. Geheel overeenkomstig den raad van Van Leeuwen, die de zaken nimmer overdreven tragisch heeft opgevat, noch gevoeld heeft voor deze voor Ameland ongewone militaire machtsontplooiing. Zoodra hij vernomen had van Plasburg's landing bij Ballum met zijn tweeëntwintig bewapenden, betuigde hij aan De Hertoge, dit overdadig te vinden: de helft ware genoeg, want ‘de wijven.... schreijen en de mannen beven all reeds’. Maar een dag later vindt hij - de soldaten waren er nu eenmaal - het toch maar 't best, dat zij blijven | |
[pagina 377]
| |
tot tijd en wijle de gemeente den priester zal hebben aanvaard. Hij heeft het druk gehad op het eiland, met hooren en berispen van Amelanders bij tientallen, met controleeren, wie er in de kerk kwamen, en met het voeren van een, zijnerzijds tot in bizonderheden afdalende, briefwisseling met De Hertoge; uit de antwoorden van dezen hoogen vertrouwensman der Prinses blijkt, dat maar een enkel van Van Leeuwen's epistels ons is verloren gegaan. Dadelijk na zijn aankomst in Nes, op den middag van den 10en Januari, ontbiedt hij den ouden burgemeester Sjoerd Andries, een der ‘roomsgezinden’, en schildert hem ‘de vrugten en beloningen van ongehoorsaeme en oproerige onderdanen met alle couleuren af’. Den ouden man ‘begonnen de tranen over de ogen te loopen’; noch hijzelf, noch iemand van de gemeente - zoo verzekerde Sjoerd Andries - zou ooit mankeeren in respect voor Hare Hoogheid; den priester zouden zij laten ‘voor 't gene hij was’; maar bij hem in de kerk komen? dit nooit! Dan komt een der verzetleiders, Former, binnen en doet forschere taal dan Sjoerd Andries hooren: op het nooit komen in de kerk voegt hij ‘swaere eeden’; de geheele gemeente - betuigt hij - heeft bij een acte zich hiertoe verbonden; wat zij begeert is: een andere priester, ‘tzij van wat order het wilde.., mits door een nuntius van den Paus gezonden’; wordt deze wensch ingewilligd, dan willen zij zich verbinden, de pastorie te herstellen in den staat van bij Dolck's dood (‘dit seggende - teekent Van Leeuwen ter zijde en ter snede aan - sullen deselve wel weten waar t goed is’). Hun eisch van een anderen priester, een niet-Jezuïet desnoods, maar een die den paus trouw is, Van Leeuwen wijst hem onbewimpeld af: hebt de goedheid - zegt hij - die gedachten geheel te bannen; het is en blijft ‘haer hooghts absolute welmeyning’ dat gij u onderwerpt ‘aen de leere van den ordentlijk beroepene Priester Pennaert.’ Reeds dit eerste mondeling treffen met de opstandigen moet Van Leeuwen wel den indruk hebben bijgebracht, waaraan later De Hertoge in een brief aan hem deze uitdrukking zou geven: gij zult al uw rethorie wel van noode hebben om deze lieden te overtuigen, dat Pennaert's zending goed en wettig is. | |
[pagina 378]
| |
Voorloopig laat hij het erbij en zoekt de andere partij, Pennaert, op. Deze vertelt hem, dat sedert de schietpartij alles ‘tranquil’ is geweest en dat hij ‘tot naeder ordre van haer hooght ferm en constant sal houden, al was 't ook dat hij nog soo lange voor stoelen en banken soude prediken’. Ook Van Leeuwen vreest geen ‘feitelijkheden’ en gelooft (dienzelfden dag, waarop te Leeuwarden de sterke arm in beweging wordt gesteld) ‘vast dat hier geen militie noodigh sal wesen’, als de priester maar in enkele kleinigheden (welke, zegt hij niet) toegeeft en men den opstokers te verstaan geeft, dat het de Prinses ernst is. Uit de pastorie naar de herberg teruggekeerd, stelt Van Leeuwen daar zijn rapport, dat nog net met den schipper op Holwerd mee kan. Een rustige omgeving voor briefschrijven was dit niet: ‘het gezelschap hier voorgenoemd, en dat nog vermeerdert, laat niet toe dat ik in meer ordre kan schrijven.. versoeke nogmaels excuse dat dit niet beter heb kunnen doen, Uwedgestr. de menschen hier kennende, sal wel wil geloven, dat mijn hoofd rond om loopt’. Van Sjoerd Andries en Former kan hij zich maar niet ontslaan, zoo vervolgt hij twee dagen, ditmaal in een brief van twaalf zijdjes, zijn relaas over dien eersten middag; nauwelijks was toen de brief den holwerder schipper meegegeven of deze twee mannen hervatten hun discours; ‘en gelyk alle haere stellingen de geheele agtermiddag maer beuselingen waeren sonder fondament, was 't sulks niet minder doe se het lijff vol oosters bier hadden’. Eerst weerspreekt hij hen zachtzinnig, daarna op hoogen toon: onderwerpt je, opdat niet je ‘sotte onderneeminge en beloften aen banditen gedaen’ je te laat zullen berouwen. Het baat alles niets; het antwoord blijft: wij zijn getrouwe onderdanen van Hare Hoogheid, ‘maer in de kerk gaen wij niet’. Van Leeuwen vraagt dan, of zijn in zijn bijzijn met den pastoor willen spreken: Dit wordt goedgevonden; Pennaert komt aanstonds ‘en dese vrienden, haere stellingen en sentiment waerin de priester met haer verschilde met de gewoonte van dit volkje onnosel genoeg voorgesteld synde en ordentlyck uyt een boekje omtrent de groote van een drie botjes almanak en bij haer een gebede-boekje alles klaer aengetoont wesende, | |
[pagina 379]
| |
beantwoorde de priester deze botte ijveraers met de uijterste sagtsinnigheijt en moderatie.... en verwierp wat zij verwierpen, behalve de sendinge van den Paus.... daer hij veele kragtige reden van bijbragte maer alle welsprekentheijt hebben hier bij haer soo veel ingang als in een muyr.’ Toch geeft Van Leeuwen hun de eer na, zich in zijn tegenwoordigheid beleefd te hebben gedragen en telkens weer hun eerbied te hebben betuigd voor Hare Hoogheid ‘en bij 't noemen van de naem haer hoed afneemende’. Van de befaamde verbonds-acte heeft hij afschrift mogen nemen. Hij voegt dit bij zijn brief. Het ontbreekt in het dossier, maar wij kennen zooal niet den tekst, dan toch den inhoud uit de recesboeken: het stuk was van den 22sten December 1723, den dag na Pennaert's aankomst, en negen en vijftig leden der roomsche gemeente in Nes en Buren verbonden zich hierbij ‘om gedurende het verblijf van den aengestelden priester C.J. Pennaert niet in syn gehoor ofte dienst te komen, haer uyt de kerke te ontholden tot dat een ander rooms catholyk priester alhyer soude wesen gesonden’. Van Leeuwen's eerste dagen gaan heen met de menschen te hooren; het kwam alles op hetzelfde neer: deze ‘catholijken... schijnen alle één hoofd en één mond te hebben, oordeele ik beter die praetjes vijftig mael met patientie te hooren als twee maal te rapporteren’. En allen deden een zelfde poging om hem, Van Leeuwen, te koopen; de een bood hem f 100. - de ander f 200. - of meer, zoo hij maar zorgde, dat zij een anderen priester kregen. En of hij al antwoordde: ik heb dat geld niet noodig, gebruik het liever om de pastorie weer bewoonbaar te maken -, niemand leek dit te verstaan en elk begon er opnieuw over. ‘Om eens ontslagen te worden van dat volkje’ zoekt hij dan andermaal Pennaert op en beziet ‘de gelegentheijt van huys en tuyn’. Die hem meeviel ‘behalve dat er geen een bedde is’. De pastoor vertelde hem, dat er uit Leeuwarden een als officier ‘gedegiseert’ Jezuïet, Jan Dantziger, was gekomen, die al ten huize van een roomsche, Renouw, met anderen zou hebben vergaderd. Anderen bevestigen hem dit verhaal, maar verder hoort men er, ook in Van Leeuwen's brieven, niet meer van. | |
[pagina 380]
| |
Een paar dagen later - Plasburg met zijn soldaten is inmiddels aangekomen en een paar raddraaiers zijn gevangen gezet - blijkt het kerkbezoek te zijn gestegen tot elf; wel twintig menschen bovendien hebben den 15den Januari Van Leeuwen beloofd, den volgenden dag in de kerk te zullen komen, ‘De vrese is er in’; alleen nog een paar jonge kerels ‘blijven onverset en seggen nog, liever te willen sterven, of haer laeten branden, eer in de kerk te willen komen’. Maar de ouderen liggen hem gedurig uit verlegenheid om de ooren: ‘het hooft drayd my sodaenig dat ik onmogelijk in beeter orde kan schrijven’. Toch heeft Van Leeuwen van zijn, het moet erkend: zeer leesbare, brieven wil gehad. De Hertoge prijst een ervan als ‘historisch’ en hij geeft hem een loftuiting voor zijn gedragingen: ‘al het verrichte word geapprobeert en gelaudeert’. Boven andere moet om toon en inhoud hebben uitgestoken een, ons niet bewaarde, brief van den 16den Januari, die blijkens het antwoord uit Leeuwarden daar bizondere voldoening heeft gewekt. De Hertoge heeft dit ‘aengenaeme en triumphante bericht’ aan de Prinses voorgelezen; ‘en ben er selffs mede geweest bij den Heere Generaal, die ik, om sijn swaare verkoutheyt, gemengt met wat koorts, niet heb kunnen spreeken, maar Zijne hoogeb. het relaes gelesen hebbende heeft mij doen zeggen dat hem het bericht sonderling hadde voldaen’. Niet minder tevreden was de Prinses: ‘Onze genadige Furstinne, die, met reflectie op het quaedaerdige humeur der eylanders gevoed door aenhitsing van jesuits-gezinde, over den uitslag der onderneming wat bekommert was, betuigde een sichtbare vreugde over het so geluckige succes, met bevoeging dat UwE. sich daerinne met wijsheyt, ijver, getrouwheyt en applicatie hadde gedraegen, dat ik beantwoorde met het gene ik, na waarheyt, en tegelijk als oprecht vrund, aen uwe merites schuldig ben dat zeekerlijk een goede impressie zal hebben gemaekt’. Vermoedelijk heeft dit aangenaam en triumfant bericht behelsd, dat de gevangen verzetleiders (over wie we nog te spreken komen) mede namens hun volgelingen het hoofd in den schoot hadden gelegd. Den 17den Januari immers wordt | |
[pagina 381]
| |
dit heuglijk feit officieel schriftelijk vastgelegd en Van Leeuwen kan er den 16den van hebben geweten. Men heeft te Leeuwarden ten paleize en in des generaals ziekekamer te vroeg gejuicht. Maar Van Leeuwen had er het voordeel bij, dat hem in dezen brief van De Hertoge, die ook voor zijn carrière alle goeds beloofde, wordt vergund om, na bereddering van nog een paar dijkzaken, ‘op sijn gemak, in gerustheyt’ terug te keeren. Kort na ontvangst - De Hertoge schreef op 21 Januari - zal dit zijn geschied; den 22sten immers schrijft Van Leeuwen hem, dat hij over een paar dagen weer in Leeuwarden hoopt te zijn. Toch was het verzet nog geenszins gebroken. In dezen laatsten brief - waarmee ook Van Leeuwen ons verlaat - openbaart hij nog zijn voornemen om ‘overmorgen eenige stijfkoppen nae de Roomse Kerk te krijgen’ en spreekt hij nog van ‘eenige opstookers’, die de goede menschen van onderwerping terughouden. Dat de priester deze week een kind heeft gedoopt, is het eenig succes, dat hij weet te berichten. Van die opstokers duidt hij er hier twee met name aan: de vrouw van Metz en een van hun zoons. Deze roomsche ambtenaars-familie zat inderdaad in deze tijden pijnlijk tusschen twee vuren. Metz zelf is er waarschijnlijk niet zonder schrobbeering afgekomen. Op klachten van Van Leeuwen, die ons niet nauwkeurig bekend zijn (‘de fiscael zelfs moet niet verschoent worden, daervan de reden naeder verhope voor te dragen’, schrijft hij 15 Januari) antwoordt De Hertoge den 19den: ‘den fiscael is mij te wonder ontvallen, sullende hij zijn wandevoir zoowel als andere moeten beteren, en daer zal ik met ernst op aandringen’. En over Metz' vrouw en hun zoon Ocke bezitten wij een ambtelijk getuigenis, van den burgemeester van Ballum Bentfort. Persoonlijk heeft deze magistraat Ocke namens zijn moeder de in het slot te Ballum gevangen gezette roomsche armvoogden op zondagmorgen 16 Januari hooren aanmanen, niet van het katholiek geloof aftevallen, maar daar constant bij te blijven. En een mede door Bentfort onderteekend getuigenis van zijn dienstmaagd Tatske behelst, dat het meisje bij Metz' vrouw was geweest om melk te halen, welke gelegenheid de vrouw te baat nam om van de gevangen verzetleiders te zeggen: ‘nu sitte se daer, late se mij | |
[pagina 382]
| |
maer ook halen, ik agt mij gelukkig om het geloof halven te sitten, segh dat maer’. Dat de vrouw van een ambtenaar aldus voorging in kleinachting van het gezag, teekent den toestand. De roomsche gemeente voelde wat haar werd aangedaan als onrecht. Zoowel bij haar als bij Pennaert en de Overheid was eerlijke overtuiging. Ook in hun twist, wie rechten had op kerkgebouw en pastorie. De gemeente kon bijna honderd jaar oude brieven overleggen, dat de gebouwen haar geschonken waren door een Johannes Hendriks uit Harlingen, wiens nakomelingen daar nog woonden en - betuigden de woordvoerders der Roomschen - zeker niet zouden goedvinden, dat een Jansenist erin trok; de Prinses, ja de gemeente zelve, miste dus het recht, ze over te dragen aan een ‘die in leere meer met haar verschilde als zij met de gereformeerden’. Bleef evenwel de Prinses op haar standpunt staan, de gemeente zou kerk en pastorie willen prijsgeven, mits van Hare Hoogheid vergunning krijgende, in Buren een eigen kerk te stichten. Aldus de gemeente. Hiertegenover produceeren echter Pennaert en Dubuisson, zoodra zij de kerkeregisters weer in handen hebben, een bewijsstuk, dat Adriaan Wittert, overleden in 1698, grootvader van de in 1724 nog in Amsterdam wonende en toen oud-katholieke dragers van dezen naam, huis en pastorie aan de gemeente heeft geschonken; elken eersten zondag van Mei werd deze weldoener in den kerkdienst herdacht.
De gevangenzetting van twee roomsche voormannen is in 't voorbijgaan al een paar maal aangeroerd. Deze was bevolen door de Prinses. Nauwelijks had deze nl. kennis gekregen van het schieten door de pastorie-ruiten of zij gelast, behalve de zending der militairen, om Gerrit Haentjes en Douwe Ones, armvoogden der roomsche gemeente en volmachten van hun dorp, mannen van aanzien dus in hun kring en te duchten als leiders der rebellie, op het slot te Ballum te kerkeren. Aan het schieten zijn deze twee waarschijnlijk geheel onschuldig geweest; de last tot gevangenzetting strekte zich echter ook verder uit, tot ‘sodanig anderen, als het gewelt in het priestershuys en aan desselfs persoon hebben ge- | |
[pagina 383]
| |
pleegt’. Maar het was onzeker of deze anderen ooit zouden worden ontdekt en op Gerrit en Douwe had men aanstonds vat. ‘Om anderen ten exempel gestraft te worden’ - zoo luidt dan ook de instructie uit Leeuwarden - zal dezen twee ‘crimineel proces’ moeten worden gemaakt. ‘In 't hondegat’ gaan zij den 12 den Januari. Het feit brengt dadelijk de roomsche gemeente op de been; reeds den volgenden dag requestreeren niet minder dan drieënvijftig mannen tot hun vrijlating: zij allen stellen zich borg, dat Douwe Ones en Gerrit Haentjes niet zullen uitwijken, maar voor het gerecht zullen verschijnen; zij doen een beroep op het goede hart der Erfvrouwe: beide gevangenen zijn ‘swack van lichaam en swaarlijk gebrooken, welcke breuken bijaldien mochten coomen uijt te gaen, deselve persoonen in pericul souden weesen omme haer leven te verliesen’. Ook Van Leeuwen weten zij te winnen. Dienzelfden 13den Januari ondersteunt hij hun verzoek. Een tweede rekest (van den 14den), van een broer van Gerrit en een zoon van Douwe en waar buitenop ‘periculum in mora’ staat aangeteekend, komt het eerste steunen en nog denzelfden 14den bericht De Hertoge, dat de Prinses in vrijlating onder borgtocht bewilligt. De gevangenschap duurt dan ook maar enkele dagen. Zij eindigt echter niet, zonder dat de twee gevangen volmachtenarmvoogden op een extra-ordinairen rechtsdag, den 17den Januari, een stuk teekenen, waarbij zij verklaren, de befaamde verbondsacte van 22 December 1723 voor zichzelf en voor de andere teekenaren ‘te royeeren en te niet te doen houdende deselve alsof noyt geschiet was’. Tenzelfden rechtsdage worden zij, overeenkomstig den last van Hare Hoogheid, onder borgtocht ontslagen. Hun strafzaak komt nog een paar keer voor en eindigt den 10den Mei '24 met veroordeeling ‘wegens begane excessen ten processe gemelt’ (den lezer der recesboeken wordt evenwel de aard dezer excessen onthouden) van Douwe Ones tot 35 en van Gerrit Haentjes tot 50 goudguldens boete en in de kosten van het geding. Wat wij weten van de solidariteit der roomsche gemeente in deze dagen staat ons borg, dat de twee veroordeelden door deze zware boeten niet tot den bedelstaf zijn gebracht. | |
[pagina 384]
| |
Gerrit Haentjes' broer Gosse en Douwe Ones' zoon Gerloff waren in persoon hun verzoek bij De Hertoge gaan toelichten. Zij leken hem ‘van de slimste niet te weezen’, maar blijkbaar wel vatbaar voor intimidatie. Hun immers heeft hij erop gewezen, ‘dat had men tot het uitterste moeten gaen om soldaaten te zenden, men ook den scherprechter soude kunnen doen overgaen, om rebellen te straffen’. Ditzelfde denkbeeld, om den beul van Friesland ‘in tractement te nemen’, oppert ook Van Leeuwen. Juist echter op dit tractement blijft de zaak voorloopig hangen. Wat betaalde - vraagt De Hertoge aan Van Leeuwen op den 19den Januari - de Heerlijkheid voor ‘desen man of liever die van diens redoutable caracter voor desen?’ Deze som worden wij niet gewaar, maar wèl, dat meer dan twee maanden later, den 1en April, Hare Serenissime Hoogheid een strafvonnis van het amelandsche Gerecht bevestigt en mededeelt, dat de Heeren van den Hove hebben goedgevonden, den scherprechter tot uitvoering van het vonnis te machtigen ‘sich.... tegens behoorlijk salaris, te willen laten gebruyken’ op Ameland. Ware het niet, dat hierbij met zooveel woorden een door den scherprechter uit te voeren sententie wordt vermeld, men zou geneigd zijn, te denken, dat de aanwijzing van den man met het redoutabel karakter enkel bangmakerij is geweest. Tegen wien toch was de sententie geveld? Niet tegen de twee oude, gebroken volmachten; dezen immers kwamen er met geldstraf af. Geprocedeerd is, op dezelfde rechtsdagen als tegen hen, ook tegen Borst en Former. Maar een vonnis tegen dezen vindt men niet; deze gedingen schijnen in het zand te zijn verloopen. Wij vinden één vonnis van geeseling. Een meester-smid te Nes, Worp, was gevangen gezet als verdacht van inbraak in de pastorie. Hij bleek echter heel andere dingen op zijn kerfstok te hebben: heling (ten bate van zijn smederij) van gestolen goederen en aanzetting van jonge knapen tot diefstal. Het gerecht veroordeelde hem den 28sten Maart '24 tot verbanning gedurende vijf jaar en bovendien ‘omme door den scherprechter aen den paal omtrent de kaak tot Ballum op te regten vast gebonden en wel strengelijk gegeeselt te worden’. | |
[pagina 385]
| |
Worp moet dus de man zijn geweest, wien op den 1sten April te Leeuwarden de beul werd toegedacht. Maar even daarna - den 12den wordt dit medegedeeld in een zitting van het gerecht te Ballum - komt een nieuwe beschikking af, waarbij de Prinses, het banvonnis bevestigende, van de geeselstraf gratie verleend. Of de beul is te duur gebleken, óf het vonnis tegen Worp is als aanleiding gebezigd om op de Amelanders met het dreigement van den scherprechter indruk te maken. De misdadige smid overigens bleek de hem betoonde genade niet waard. Den 17den Mei '24 is hij, trots zijn banvonnis, alweer op het eiland terug. Hij krijgt er dan, den 16den Juni, nog twee jaar verbanning bij en wordt, maar nu voorwaardelijk (zoo hij het nog eens mocht wagen, vóór zijn tijd terug te komen), tot openbare geeseling veroordeeld.
Een ander verzetsman, die gerucht in de stukken maakt, was de reeds genoemde meester Willem Borst. Wien ‘de schurk uijt de oogen siet’, heeft Van Leeuwen hem geteekend. Een verdacht personage, uit Friesland verbannen en toen uit Blija naar Ameland overgestoken en daar blijkbaar geduld. De Hertoge is er verbaasd van: ‘Hoe komt het - vraagt hij Van Leeuwen - dat desen knaap (daervan UE soo levendig het pourtrait heeft gemaekt) op het land geadmitteert is? heeft hij 't burgerrecht verkregen of is hij, van elders gebannen, op het eyland, als op een vrijplaets, gekomen sonder eenige toestemming dat onvergeefflijk is voor diegeene die daervan de opsigt is aenbevolen?’ Nog vóór Pennaert's komst geraakte Borst al met de amelandsche Overheid in botsing. Hij had nl. konijnen geschoten en dit placht op het eiland streng te worden gestraft, als inbreuk op het jachtrecht van den Heer, die een f 1500. - à f 2000. - 's jaars (een aanzienlijk deel van zijn inkomsten, die in deze jaren schommelen tusschen netto ± f 4400. - en f 6000. -) trok uit de ‘duinmeierij’, de verpachting van de konijnenvangstGa naar voetnoot1). En hij vervalt in November 1723 in een boete van twaalf caroli-guldens. | |
[pagina 386]
| |
Grof heeft hij Pennaert bejegend. Maar ergers en preciezers wordt ons niet meegedeeld en Borst's strafproces deswege schijnt te zijn doodgeloopen. Later trouwens heeft hij zich met den pastoor verzoend. Dit blijkt uit een brief van Pennaert aan De Hertoge van bijna een jaar later (9 Januari '25). In des priesters handen was een rekest van Borst aan de Vrijvrouwe gesteld en Pennaert geeft hierover zijn bevinden. Borst blijkt in zijn verzoekschrift wel iets meer te hebben gezegd dan hij kon verantwoorden. Pennaert kan bevestigen, dat Borst met hem thans in vrede leeft en naarstig ter kerke komt. Maar dat hij den bekeerling zou hebben verzekerd, dat, als deze maar trouw bleef kerken, ‘alles gedaan zou zijn,’ ontkent de pastoor ten stelligste. Zulks im- | |
[pagina 387]
| |
mers, betuigt hij, hangt niet van mij, maar alleen van Hare Serenissime Hoogheid af; wèl vergunt hij zich, ‘ootmoediglijk’ in dien geest te intercedeeren. De bekeering van dezen suspecten konijnenstrooper, waaraan 's mans eigenbelang wel niet vreemd was, is een van Pennaert's weinige successen geweest.
December 1723 en Januari 1724 waren de roerige maanden. Hierna wordt het rustig en slinkt ook de omvang der correspondentie. Met deze rust keeren ook moed en hoop bij Dubuisson en Pennaert weer. Den 8sten Februari schrijft de geleerde Luikenaar uitvoerig - maar hijzelf noemt het: en abrégé - aan den amsterdamschen pastoor Krijs: ‘Les choses, Mr., ont reussi jusqu'ici au dela de toute esperance; non que nons soions fort avancés, car vous savez, mieux que moi, que des ouvrages de cette nature, qui sont comme les chef-d'oeuvres de la toute puissance de Dieu et de sa misericorde infinie, et le fruit des travaux et des souffrances d'un Dieu mort sur une croix pour notre salut ne se font que peu a peu dans le cours ordinaire de la sagesse de sa Dieu, et que le plus petit commencement doit nous faire admirer, adorer et bénir la puissance, la bonté et la sagesse infinie de Dieu, ce que j'ai la joie de voir de nos yeux, apres avoir été témoin oculaire de cette opposition universelle’;.... sinds den tweeden Zondag na Driekoningen (6 Januari) is de kerk op zon- en feestdagen vol mannen zoowel als vrouwen, die met groote aandacht luisteren, ‘et a en juger par la contenance exterieure la plupart au moins y trouvent du gout et de la satlsfaction’;.... op den catechismus wint Pennaert ‘le coeur des enfans, et par consequent celui de leurs parens; ceux qui continuent d'etre les plus opposés sont forcés d'avouer qu'il preche bien, et qu'il l'emporte de beaucoup sur le P. Dolck, dont ils ne laissent pas de demeurer infatués; ils se reduisent a dire qu'il cherche a les surprendre par ses sermons, mais que c'est un Janseniste et qu'il ne viendra point a bout; il y en a de l' autre costé, qui paraissent tres affectionnés a Mr. Pennart, et qui entreprennent hautement sa defense; en quoi, disent ils, | |
[pagina 388]
| |
aux opposés, est il Janseniste? On a forgé tant de calomnies l'une apres l'autre, dont la fausseté parait maintenant avec evidence; dites nous donc en quoi il est Janseniste? Les opposés demeurent muets’; een van hen - de man is getrouwd met een nicht van pater Dolck - had als eenig antwoord: ‘non seulement il est Janseniste mais c'est un homme diabolique’. Den dag vóór Maria Lichtmis (2 Februari) had Pennaert - verhaalt Dubuisson verder - voor het eerst biechtelingen en sindsdien heeft hij er geregeld; de eerste, die kwam biechten, was een der vroegere opposanten, een ‘venerable vieillard.... respecté ici comme un des mieux censés’; elken dag komt deze oude man van Buren, zijn woonplaats, op een halve mijl afstands van hier, de mis bijwonen en te zijnen behoeve doet Pennaert nu het morgengebed vlak aan de mis voorafgegaan..; ‘un de ceux qui ont été a confesse (fils de ce bon vieillard).... disait hier a Mr. Pennart, qu'il y avait vingt hommes qui lui etaient affectionnés; il voulait dire sans doute des plus affectionnés: car il y a plusieurs Nicodemes qui se demontreront avec le tems’; zes heele gezinnen zijn openlijk voor Pennaert, met uitzondering alleen van één jonge pas getrouwde vrouw (zij diende vroeger bij den organist), ‘qui reste tres opiniatre; c'est la belle fille du bon vieillard qui la est capable de la chasser de sa maison, si elle persiste’. Dezen goeden grijsaard maar boozen schoonvader ontmoeten we een klein jaar later andermaal, nu in een brief (van den 9den Januari '25), dien Pennaert aan De Hertoge richt om dezen van de ‘geschapentheid’ zijner gemeente op de hoogte te houden. De brief onderscheidt de gemeenteleden in verleiders en verleiden. Onder de laatsten (die ‘zo haast zij de zaaken van bij'er aangezien hebben,.... hun vorig gedrag (hebben) verfoeit en liever gehad, van hunne opstookers bespot en gehoont te worden dan de orders en oppergezag van H.S.H. te blijven tegenstreven’) is wel de voornaamste de man, die de eerste was om openlijk Pennaert voor zijn herder en leeraar te erkennen en die hierin is blijven volharden: Sikke Claassen. De reden, die Pennaert ertoe noopt, uitzonderlijk over hem te schrijven, is, dat men op het eiland nog altijd beducht is voor voortzetting van de strafprocessen tegen de weerspan- | |
[pagina 389]
| |
nigen van een jaar geleden, waartoe ook deze welmeenende en vrome ouderling had behoord. En deze gedachte kan de pastoor niet verdragen: de man heeft het waarlijk al hard genoeg, ‘hij woont in 't midden der dommekragten’ en loopt er gevaar voor zijn leven; ‘nu plakken zij een schimpbriefje aan zijn huys, daar hij jansenist, antichrist etc. in genoemt word; dan hangen zij hem een ketel met modder etc. aan zijne duure; nu roepen zij hem na en schelden hem uit voor afvalder etc.; dan schuijfelen zij hem uijt, als zij hem zien nae de kerk gaen; en wat zouden zij hem niet uitkrijten, ziende dat hij (behalve alle haar mishandelingen) nog bovendien van H.E., als een van hun grootste weerspannige, wierd gestraft!’
‘Je ne regarde que Dieu dans la protection qu'il nous a procuree en la personne de madame la Princesse; elle nous est aussi avantageuse, qu' elle nous estait absolument necessaire’. Aldus had Dubuisson verzekerd in zijn brief, waarin verder het verzoek treft om toezending van gebedenboeken en van de vier evangeliën; de brieven der apostelen lijken hem voor de meesten nog te zware kost. Pennaert zal Dubuisson's dankbare stemming hebben gedeeld. Toch - ook dit blijkt uit den brief van zijn wijzen vriend - was in die dagen van herleefde hoop zijn gemoedsrust nog gemakkelijk te verstoren. Krijs had hun den afval gemeld van een, wiens naam in Dubuisson's antwoord niet wordt genoemd: ‘l'apostasie de celui dont vous me parlez me penetre le coeur de douleur; j'ai dû pourtant la dissimuler, parce que notre bon Mr. Pennart en etoit tout consterné, et n'a pas cessé depuis de temoigner sa surprise et sa douleur; j'ai cru lui devoir dire bien des choses a cette occasion; la chute des autres est notre instruction, nons y voions une image vive de notre faiblesse, de notre inconstance, et de notre corruption.... voila.... que j'ai cru devoir dire a Mr. Pennart, qui apprehende, a mon avis, trop les difficultés de la charge pastorale, et qui s'en forme par avance des montagnes, qui lui paraissent insurmontables....’ Ik waag de gissing, dat de man, wiens afval Pennaert dermate had geschokt, Tilemannus Backhusius is geweest, tot voor kort nog oud-katholiek pastoor op Nordstrand, wiens | |
[pagina 390]
| |
onderwerping aan Rome in die dagen veel gerucht moet hebben gemaakt en die, zooals uit een bekend boek van zijn hand blijkt, juist in de eerste maanden van 1724 schriftelijk heeft gepoogd, ook Pennaert te bekeeren. Niet Pennaert zelf heeft hem hierop geantwoord, maar ‘een zeker Jansenist’, die moeilijk iemand anders dan Dubuisson kan zijn geweest en die hem in een ongezouten latijn, waar geen woord fransch bij was, van bescheid heeft gediend. Backhusius gewaagt ervan, hoe hij Pennaert vriendelijk heeft vermaand om Ameland te verzaken en, zijn heil indachtig, zijn factie den rug toe te keeren. Maar dit welwillend vermaan kan vergezeld zijn geweest van soortgelijke beschouwingen als hij twee jaar later in zijn boek aan den jansenisten-inval op Ameland wijdt en dan wordt de toon van het door hem ontvangen en afgedrukte antwoord begrijpelijk. Hoogelijk prijst hij de trouw, aan de kerk betoond door de amelandsche gemeente: door beden, noch bedreiging, noch vleitaal te bewegen, onder Pennaert's gehoor te komen, met uitzondering van maar weinigen, die 't niet aandurfden, de Overheid te weerstreven. Deze lof is begrijpelijk; op elk, die de vergeelde stukken leest, moet nu nog deze houding indruk maken. Maar voor de ‘jansenisten’, wier gelederen hij pas verliet, heeft Backhusius geen goed woord over: hun is het er enkel om te doen, geen enkele statie te verliezen; niet liefde voor het volk, maar liefde voor staties bezielt hen! Een man als Dubuisson, die wel gaarne de Imitatio Christi citeert, maar die dagelijks den zachtmoedigen jongen priester naast zich zag tobben en werken, moet hierdoor wel tot verontwaardiging zijn opgezweept.
Thans duurt het tot in het najaar van 1724, eer we nieuws vernemen. Inmiddels is veel veranderd. Steenoven is tot aartsbisschop van Utrecht gewijd. Dubuisson en Pennaert bieden hem hun gelukwenschen aan. Hij ontving er meer in deze dagen. Uit een ervan, een hooggestemden brief van den leeuwarder pastoor Petrus Johannes Meindaerts, die later (in 1739) zelf aartsbisschop zou worden, blijkt dat te dien tijde - de brief is van den 24sten October - te Utrecht geen mindere maatregel dan prijsgeving van Ameland, maar op zijn minst vervan- | |
[pagina 391]
| |
ging van Pennaert door een ander, in ernstige overweging is. Meindaerts ontraadt dit ten stelligste: ‘Hetgeen uw Hoogw. wegens Amelant melt sal zeer moeilijk uijtgewerkt worden, vermits Haar Hoogheyt die zaak nog even ijverig behartigt. Wie zal dog derven zoo Hooge Prinzesse, wiens zoon van zoo groote verwagtinge is, te leur stellen. Zulks zou ons waarlijk 't zijner tijde zuur konnen opbreken. Alleen de verwisselinge van H. Pennaert in een ander zal zelvs zoo vlot niet gaan: dewijl gisteren deze ruijlinge op zijn schoonste aan de Heer de Hartog, Haar Hoogheijts Raad, voordraagende, hij niet anders antwoorde: dan dat men hiermede nog eenige tijdt most vertoeven en afwagten of d' Amelanders deze winter niet zouden te overhaalen zijn. Hoe zoud nu het Hof het verlaaten smaaken, is dat alleen een veranderinge 't zelve niet gevalt?’ Er is in deze dagen ook sprake van Dubuisson's vertrek. Dit blijkt uit andere brieven. Pennaert zou dan alleen op Ameland achterblijven, zonder Dubuisson's dagelijksche bemoediging en zonder de gezelligheid van diens studenten. Had hij hiertoe de kracht? Dubuisson legt, in een brief van 24 October, het geval voor aan Thierry de Viaixnes, een uit Frankrijk (wegens weigering om de bul Unigenitus te onderteekenen) uitgeweken Benedictijner, die drukke correspondentie met talrijke kerkelijke personen onderhield, en deze brieft wat Dubuisson hem schreef vier dagen later aan den aartsbisschop over: Pennaert ken ik - had Dubuisson geschreven - voldoende om te kunnen zeggen, dat hij, naar de krachten die hij bezit, niet in staat is, alleen op Ameland achter te blijven; laat men hem hier alleen, men loopt naar mijne meening gevaar, hem voor altoos onbruikbaar voor onze kerk te maken; ‘je lui souhaiterais plus de foy, de courage et de resolution; mais enfin, ce sont là des dons de Dieu tout gratuits’; Pennaert koestert reeds argwaan, dat men hem hier alleen wil laten, ‘et je l'en vois tout désolé et déconcerté’; gister nog zeide hij mij: laat men mij ergens waar men wil, kapelaan maken en ik trek er zoo heen. Gelukkig voor Pennaert is hem de beproeving van deze scheiding bespaard gebleven. Althans den 19den Juni van het volgend jaar, 1725, is Dubuisson nog op Ameland en complimenteert van hier den nieuwen aartsbisschop Barchman | |
[pagina 392]
| |
Wuytiers, mede namens Pennaert, die op dat oogenblik in Leeuwarden is, et ‘nos jeunes écoliers’, met zijn verkiezing. De brief van October '24 verraadt intusschen wel een gansch andere stemming dan het hoopvol schrijven van Februari. De volgende maand is Pennaert, ontboden wellicht, in Holland. Hij is bij Thierry in Amsterdam te gast, op weg naar Utrecht, naar Mgr. Steenoven, en zijn gastheer bereidt den aartbisschop voor op dit bezoek: wij hier mogen den jongen pastoor graag en het is goed, dat hij u zijn redenen ontvouwe; ‘il m'a assuré qu'il serait docile à vos avis et soumis à vos ordres, j' espère que votre Grandeur en sera contente et qu' elle le renvoira bientot aupres de son Raphael, en attendant qu'on le puisse mieux placer’. Een paar weken later, den 24sten November, blijkt Pennaert inderdaad naar zijn schutsengel en zijn eiland te zijn weergekeerd. ‘Met vertroostinge’, maar in afwachting van verandering, schrijft de aartspriester van Amsterdam Doncker aan Mgr. Steenoven. Nog vóór Pennaert's afreis naar Ameland echter heeft Dubuisson, wien het geval kennelijk geen rust laat, wederom over zijn jongen vriend een brief geschreven, thans aan een ander uit den amsterdamschen kring van geestverwanten, De Brigode Dubois, een handelsman, die aan de Keizersgracht tusschen de Prinsenstraat en de Leliegracht woonde in het huis, dat vele jaren lang een onderdak verschafte aan om de bul Unigenitus uitgeweken fransche geestelijken en waarin zich ook de kapel bevond, in welke Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht is gewijd. Den inhoud van dezen brief kennen wij niet, maar wat wij er wèl van weten geeft te denken. Dubois heeft het nl. geraden geacht, niet jegens Pennaert zelf van den brief te reppen, wèl hem aan Steenoven ter inzage te zenden. Pennaert, op Ameland terug, houdt dan de briefwisseling met Doncker aan en deze geeft er den 2den December den aartsbisschop verslag van. Deze blijkt Pennaert over een benoeming te Vianen, dat zonder pastoor was, te hebben gepolst en Pennaert weet niet, wat te antwoorden: ‘hij schijnt verlegen omdat hij niet weet hoe doen moet: het eylant te verlaeten en aan de wolven | |
[pagina 393]
| |
wederom over te geven schijnt vreemt, en misschien aen Haere Hoogheit de Princes, die haer gesag zo zeer in deze zaek gewaegt heeft, zeer onaengenaem wezen zal. Maer zo er een ander priester gezonden mocht worden, tegen wien de reden, die deze eylanders tegen H. Pennaert hebben, geen plaets zou hebben, zou deze zaek, die aen de Princes vertoond zou moeten worden, in te schikken zijn. Maer waer vinden wij zo een priester?’ In onzen kring vinden wij er geen, moet Doncker's gedachte zijn geweest. ‘Het gelieve U.H.W. - vervolgt hij - deze zaak te overwegen. Ondertusschen blijft Vianen wachten na een pastoor. En aen dat groote werk, 't geen men daer voor heeft, is ten uyterste gelegen voor onze kerk.’ Dit groote werk te Vianen zal de kweekschool zijn geweest, die er eenigen tijd heeft bestaan. ‘Monsr. Buisson - schrijft Doncker verder - zou met zijne twee studenten zonder H. Pennaert niet wel derwaerts kunnen gaen: want die twee heeren komen zeer wel over een, 't geen misschien bij een ander om veele reden zo wel niet voegen zou, want de heyligen van dezen tijdt al wat wonderlijk zijn’. ‘Als U.H.W. - besluit Doncker - zijne vordere meininge aen H. Pennaert gelieft bekent te maeken, zal dit over Amsterdam het gereetste zijn, omdat alle weeken schepen vaeren na dat eyland.’ Opnieuw grijpt dan de pastoor van Leeuwarden in. Hij immers zal wel den brief uit deze plaats aan Dubois hebben geschreven, waarvan deze den 9den December dit ‘extrait’ aan den aartsbisschop zendt: ‘Nous sommes assurés qu'on ne peut oter M. Pennaert d'Amelant sans encourir la disgrace eternelle de la Princesse: nous craignons que son ressentiment ne retombe sur-nous. La Princesse a beaucoup d'affection pour le clergé, mais l' ingratitude changera l'affection en une disgrace plus grande et plus a craindre qu'on ne pense’. ‘Il convient, Monseigneur - voegt Dubois hieraan toe - que vous soiez informé de tout’. Waarom men zoo beducht was, de gunst van Maria Louise te verspelen, blijkt uit een brief van Dubois aan Steenoven van zes dagen later: er stond meer dan de amelandsche gemeente, er stond niets minder dan een bisdom Leeuwarden op het spel. | |
[pagina 394]
| |
‘On peut - aldus extraheert Dubois een brief van Meindaerts - avoir besoin de la protection de cette Princesse en bien des occasions; et surtout dans l'affaire d'un suffragant, qu'on pourrait sacrer sous le nom d'Eveque de Leuwarden; car il parait qu'il sera absolument necessair d'en venir là; c'est a dire a sacrer quelque suffragant, pour pouvoir se perpetuer dans le pais’. Het is bekend, dat van dit bisdom nooit iets is gekomen. Haarlem heeft men willen laten vóórgaan; hierin kwam vertraging en deze belette, verdere aandacht aan Leeuwarden te schenken, dat volgens een plan van 1726 na Haarlem in aanmerking had zullen komen. Aldus de gangbare voorstelling. Er is reden om hiernaast plaats te vragen voor den factor ontstemming bij de Prinses, die in 1725 en 1726 het tegen de amelandsche oppositie ten slotte heeft afgelegd. Wij beschikken over twee brieven, in April '25 gewisseld tusschen haar en haar ‘conseiller’ Vultejus. Deze was op weg naar Zevenbergen, om er de rekeningen van deze stad en landen, een heerlijkheid der Oranjes, optenemen en had op zijn doorreis in Den Haag bezoek gehad van den secretaris der spaansche ambassade, die hem verzocht had, bij zijn meesteres een goed woord te doen voor hare roomsche amelandsche onderdanen; dezen had men - meende de secretaris te weten - een niet-orthodox priester opgedrongen, tot groot verdriet der inwoners, die men met militaire macht gedwongen had ter kerke te gaan; waarom - vroeg de secretaris - kan niet weer een Jezuïet worden toegelaten?; de vorige priester was ook van deze orde en in Friesland laat men de Jezuïeten toe. Uwe Hoogheid, besluit Vultejus, hebbe de goedheid, mij te onderrichten, wat ik den secretaris moet antwoorden. Op dezen brief van den 23sten geeft de Prinses den 28sten April '25 bescheid. Gij kunt - instrueert zij Vultejus - den secretaris antwoorden, dat de benoemde ‘avoit bon témoignage par rapport à ses moeurs et à sa conduite’ (beide brieven zijn in het fransch); het rapport, dat den secretaris is uitgebracht, als zou de nieuwe priester ‘par force et à main armée’ zijn geïnstalleerd, is ‘malicieusement controuvé’; ik heb - verklaart Hare Hoogheid - een afschuw van allen goddienstdwang; dat detachement van enkele soldaten heeft | |
[pagina 395]
| |
bloot gediend ‘pour reprimer l'insolence de quelques peu de gens, qui taschoient de mettre tout en désordre et qui commettoient même plusieurs violences’; na herstel der orde is de troep teruggeroepen en thans is alles er rustig. En wat de vraag betreft: waarom niet weder een Jezuïet benoemd?, laat zij Vultejus antwoorden, dat zij, zich hiertoe geenszins verplicht achtende, zich heeft geregeld naar wat de Heeren Staten van Friesland in hun provincie hadden verordend, t.w. er geeneen Jezuïet te gedoogen; de gezantschaps-secretaris moet slecht zijn ingelicht, want nimmer in deze resolutie herroepen; bevindt zich ergens in Friesland een Jezuïet, dan moet dit zijn in het verborgen en buiten weten der Overheid. Dit alles was juist; alleen de opstandigheid der roomsche Amelanders iets te schril gemaald. Doch wat vooral in dezen brief opvalt, is dat Maria Louise de twisten der katholieken onderling, waarin zij zich met Pennaert's benoeming onvoorzichtiglijk had gewaagd, blijkbaar hartgrondig beu is: ‘je ne veu prendre aucune connoissance des disputes et animosités, qui regnent parmy les ecclesiastiques de la communion romaine’. En deze geestesgesteldheid der Vrijvrouwe van Ameland, die tevens ‘Regentinne’ van Friesland was, kan aan de vestiging van een oud-katholiek bisdom Leeuwarden kwalijk bevorderlijk zijn geweest.
Pennaert is dan tegen het eind van November 1724 op Ameland terug. Er wachten hem nieuwe ergernissen. En wederom staan zijn oude tegenstanders, de roomsche armvoogden Gerrit Haentjes en Douwe Ones, aan de spits van het, nu stiller, verzet. Reeds een jaar geleden, was er - herinnert Pennaert in een brief aan De Hertoge - op Nieuwsjaarsdag een armenzorg-‘oproer’ geweest. Gebruik was nl., dat op dien dag de priester na de preek de mannen bij zich in huis verzocht om den oudsten der twee armvoogden door een nieuwen te vervangen; de aftredende had hierbij een recht van voordracht. Maar op 1 Januari '24 had de gemeente door ‘tsamenrottinge’ buiten hem om de armvoogden aangesteld en dezen hadden, inplaats van bij hem, hun rekening afgelegd bij twee anderen (waar- | |
[pagina 396]
| |
onder Former), ‘die zich aanmaatigden, des priesters plaatse te bekleeden’. Deze armvoogden voorts hadden in 1724 nagelaten, de jaarlijksche armen-collecte te houden. Thans dreigden zij zelfs, hem bij het opnemen van de rekening de ‘leege beurs over te geven’, hem op deze wijze belemmerend in zijn armenzorg. Pennaert treft hierom tijdig zijn maatregelen en brengt De Hertoge op de hoogte, met gevolg, dat de Prinses aan het Gerecht (bestaande uit de zes burgemeesters der drie dorpen Hollum, Ballum en Nes-Buren) nog op 30 December order zendt om zoo noodig de armvoogden, bij voortgaand verzet, allebei door andere te vervangen en alvast zekerheidshalve, met het oog op den jaarlijkschen ommegang, hun een vertrouwd persoon der roomsche gemeente toetevoegen. Tot drie keer toe, ook al vóór Nieuwjaar, herinnert de pastoor zijn gemeente aan de verkiezing. Echter komen er na de nieuwjaarspreek niet meer dan vier mannen in de pastorie. Een van hen is de ons bekende Sikke Claassen. En Gerrit Haentjes, de aftredende armvoogd, ontbreekt. De aanwezigen besluiten, hem opheldering te vragen. Dit geschiedt in allen vorm, door een ambtenaar, die schriftelijk verklaart, dit als antwoord te hebben ontvangen: ‘daar waar voerleden jaar een in de Buren gemaekt, dat kostte nu wederom geschieden, en niettemin hij waar niet van de gemeente, se souden wel sorge dragen voer haare armen’. Den 6den Januari roept Pennaert dan weer de mannen, ‘die in de preek waren’, bij zich binnen en deelt hun het antwoord van den weerspannigen armvoogd mede. Het zal hem eenige genoegdoening hebben geschonken, dat de aanwezigen weigeren, met dit antwoord genoegen te nemen. Het was immers niets anders dan een vierkante betuiging, dat men met Pennaert zich niet als van één gemeente rekende en wel zelf voor zijn armen zou zorgen. Een kleine overwinning voor den pastoor was ook het besluit om den volgenden dag bijeen te komen tot verkiezing van een nieuwen armvoogd. Den 7den echter komt het hiertoe nog niet. Want Metz, de executeur, komt dan ter vergadering en zegt, eerst burgemeesteren te willen raadplegen. Dit college wijst twee dagen later hem, Metz, aan als den | |
[pagina 397]
| |
derden man, die den 22sten met de armvoogden zal hebben rond te gaan, ‘opdat - de formuleering is van Pennaert - door hunne omgang bij alle roomsch-katholijke hunne schuurzucht zou gedemt worden’. Metz voor dezen vertrouwenspost te zien aangewezen, doet bevreemdend aan. Ook ditmaal heeft Pennaert geen vreugde aan dezen man beleefd. Maar Metz' positie was blijkbaar na Van Leeuwen's vertrek, trots het bij De Hertoge tegen hem opgewekt misnoegen, ongeschokt gebleven. Zijn veel-omvattende betrekking - als executeur was hij deurwaarder, commissaris van politie, strandvonder en officier van justitie gelijk - moet hem op het eiland, waar hij de eerste vertegenwoordiger van den Vrijheer was, tot een man van gezag en in het Gerecht (het college van burgemeesteren), waar hij als fiscaal (openbaar aanklager) fungeerde, tot figuur van meer invloed dan de veelal ongeletterde leden van het college zelf hebben gemaakt. Den dag na den ommegang, den 23sten dus, vindt de aanwijzing van een opvolger van Gerrit Haentjes plaats; ‘in 't bijwezen van verscheide onzer gemeente’, verhaalt Pennaert in den laatsten brief, dien we van hem kennen, van den 2den Maart, waarin hij aan De Hertoge verslag uitbrengt over de jongste gebeurtenissen en in het bizonder uitweidt over den 3den Februari, den dag, waarop Gerrit Haentjes afrekening en overdracht deed. De ‘beurs’ blijkt sinds Januari '24, toen zij van de vorige armvoogden was overgenomen, te zijn geslonken van f 94, 14 stuivers en 6 penningen tot f 75. -, 11 stuivers en 4 penningen. Natuurlijk!, zegt Pennaert; de armvoogden behoorden een paar keer 's jaars te collecteeren en zij hebben het in 1724 niet één keer gedaan en in 1725 eerst nadat het Gerecht het hun had gelast; ‘men presumeert met gront, dat zij uijt enkele kwaadwilligheid veronagtsaamd hebben om te gaan’. Zoo raakt de beurs leeg, wat onverantwoordelijk is èn met het oog op de armen èn omdat er te haren laste een lijfrente loopt. Men lette ook, zegt hij, op wat er door de beurs is uitgegeven: ‘onder d'artikels van den uytgift is voornamentlijk aanmerkenswaardig die 5 guld. voor scheerloon van P. Dolck; een aardige handel voorwaar! uijt de rijke gemeentens putten en zenden de Jesuïten 't geld na Brabant, en de arme gemeentens overlasten | |
[pagina 398]
| |
zij zelfs met baartgelt: zijn dit voor 't land geen voordeelige ingeseetenen?’ Was de rekening zelve onbevredigend, niet minder de wijze waarop de aflegging der rekening dien 3den Februari in de pastorie geschiedde: ‘Ik kan 't niet uijtdrukken wat vinnige bitterheid Gerrit Hantjes en Douwe Oones alsdan lieten blijken, ja zo verre vervoerde hen hunne hartstogten, dat zij weigerden een glas wijn, 't geen ik hen meermaals lieftalliglijk opdroeg, met mij te drinken; de andere bijwezende waaren niet weinig verargerd door de onbeleefde handel deser dommekragten’. Toen de ‘arme-meesters’ de uitgaven hadden opgegeven, vroeg hun de fiscaal Metz, of zij niet wisten, dat bij het sluiten der rekening de pater tien gulden placht te ontvangen. Dit is, antwoordden zij, noch schuld, noch verbintenis, maar alleenlijk goedwilligheid en gunst, zij waren niet van zins, dit thans te doen. ‘Hieruijt - schrijft Pennaert - bleek wederom hun verbitterd gemoet; ik wilde hier niet op aanhouden, opdat ik niet besmet zou zijn of schijnen met de schandvlek van begeerlijkheid en geldgierigheid, hetgeen in een leeraar zeer berispelijk is (Timotheus 3:3); waart dat zij 't mij opgedragen hadden, ik zou 't ontfangen hebben met dankbaarheid, als een betuiging door welke zij mij voor wettigen opvolger van P. Dolk erkenden; maar ik had ook voorgenoomen die 10 guld. aan de armen-buurs weder te geven, om te toonen, dat ik niet het hunne, maar hen zogt’. Hij vraagt: waarom hebt gij in 1724 geen ommegang gehouden? Een der armvoogden: de gemeente was overbelast met soldaten en had dus niets voor de armen te missen. Pennaert: ‘men word dit niet eens gewaar in de kroegen en herbergen, want die zijn zo wel gefrequenteert als op andere jaren, ja nu meer als dit, want voor desen bleven zij althans ten tijde van de dienst uyt de kroeg’, maar nu leeft gij zonder wet, zonder godsdienst, zonder conscientie; wat gij zegt strijdt met Haentjes' verklaring, dat gij wel voor uw eigen armen zoudt zorgen. De andere armvoogd: het is voldoende, als we genoeg hebben voor de armen van dit jaar. | |
[pagina 399]
| |
Pennaert: de beurs is er niet om uitgegeven, maar om in stand gehouden te worden. De rekening moest eindelijk worden gesloten en geteekend. Ik was ‘verlegen’, betuigt Pennaert; ‘ik had gedagt van de fiskaal onderstuunt te worden, maar hij hield zig zonder beweging; ik moest dan mijn eigen raadsman zijn, en dagte de rekeninge niet te mogen ondertekenen tenzij met deze bepalinge: zonder den agterstal te prejudicieren’.
Pennaert sluit een zijner brieven aan De Hertoge in dezen zijn tweeden amelandschen winter met de hoop te uiten ‘dat UE. deze mijne vrijmoedigheid niet zult kwalijk afnemen, maar dat UE. veeleer zig zal erbarmen over degeene, die, gelijk Paulus t' Ephesen, nu over 't jaar in een geduurig wilde-beesten-gevegt is, ik zeg, die met onverstandige en hardnekkige dieren te doen heeft (1 Corinth. 15:32)’. Hoevele maanden dit gevecht nog is voortgezet, is niet nauwkeurig bekend. Volgens sommigen zou Pennaert, voorgoed, vertrokken zijn den 18den November 1725. Een ander bericht noemt dezen datum als dien van Pennaert's laatsten (en tienden) doop. Wat van dit laatste zij, zijn vertrek van het eiland valt vermoedelijk eerst verscheidene maanden later. Wij kennen nl. een stuk van den 2den Maart 1726, waaruit blijkt, dat aan Pennaert ‘op zijn respectueus te kennen geven dat hij elders tot roomsch catholijk pastoor beroepen was, en derhalven met behoorlijke eerbied zijn dimissie verzocht’ hem deze door Hare Hoogheid ‘wel genadigst’ is verleend; de datum van ingang der dimissie wordt hier niet genoemd, maar wèl wordt er den burgemeester van Ballum Bentfort, den fiscaal Metz en den secretaris Sanders opdracht verstrekt om bij Pennaert's vertrek de kerksieradiën over te nemen en te verzegelen, benevens om ‘tot grooter securiteyt’ - men zal zich Margaretha Hoendrix hebben herinnerd - in de pastorie ‘twee adsistenten te logeeren, toter tijd toe, dat door haer hoogheyt een ander pastoor zal zijn gesonden en aengesteld’. Vermoedelijk valt dus Pennaert's verlossing omstreeks Maart 1726; het is niet aannemelijk, dat men maanden lang de | |
[pagina 400]
| |
kerksieraden en de pastorie onverzegeld en onbewaakt heeft gelaten. Van hem is voorts bekend, dat hij in Juli 1726 het pastoorschap te Egmond aan Zee aanvaardt, dat hij in 1752 als pastoor naar Enkhuizen overgaat, dat hij stichtelijke werken heeft geschreven, die hij zelf drukte en verspreidde, en dat hij den 3den Juni 1757 overleden is. Zijn opvolger op Ameland komt in Juni 1726; de Prinses is dan op reis, maar haar ordinaris raad en eerste secretaris Duncan schrijft den 19den dezer maand uit Oranjewoud aan ‘burgemeesteren, reght en raeden’ van Ameland, dat de brenger van zijn brief, Theodorus van Bemmel, geboortig van Nieuwkoop in Holland, ‘synde een wereltlijc rooms pastoor, die sedert eenigen tijt de roomsch kerk te Wassenaer onder den wereltlijcken roomsch pastoor Destordeur als capellaen heeft waergenomen’, door ‘Mefrou de Comtesse’, zoodra zij op haar hof te Leeuwarden zal zijn teruggekomen, in allen vorm tot pastoor op Ameland zal worden benoemd; de Prinses begeert evenwel, dat hij ‘hoe eer hoe liever beginne met t oeffenen van synen dienst’, weshalve de verzegeling in de kerk te Nes moet worden weggenomen en Van Bemmel in 't gebruik van kerk en meubilair gesteld. De definitieve aanstelling komt den 27sten Juli 1726 af.
* * *
De verliezende partijen in dit kleine drama zijn de Jezuïeten (die voorgoed hun statie op Ameland verloren) en de Oud-Katholieken (wier poging, er zich te nestelen, zoo deerlijk mislukte) tezamen geweest. Winnende partij was de roomsche gemeente. Deze had, welbeschouwd, maar één nederlaagje te boeken: de afwijzing van haar verzoek aan de Vrijvrouwe om Van Gorp's uitwijzing ongedaan te maken. Maar aanstonds na de komst van den tot geen prijs gewilden Pennaert liet wèl de gemeente, bij monde van Former tegenover den afgezant der Prinses, de Jezuïetenorde los, maar stond op haar eisch: een andere priester, mits een, die den Paus erkent! En deze eisch gaat met Van Bemmel's benoeming derdehalf jaar later in volkomen vervulling. En Maria Louise? De mislukking van Pennaert's pastoraat | |
[pagina 401]
| |
was zonder twijfel voor de Prinses een pijnlijke nederlaag. Op erkenning van den door haar gewilden pastoor staat zij in den aanvang met den meesten klem. Wat er in den beginne aan werkdadig verzet mag zijn geweest of mag hebben gesmeuld - Van Leeuwen en Plasburg hebben het bezworen. Maar het lijdelijk verzet, dat hierna inzet, is machtiger geweest dan de Souvereine. Toch hebben de Heeren van Ameland het strijdperk niet als geheel geslagenen verlaten. De Jezuïeten komen er niet terug. In Van Bemmel's aanstelling van den 27sten Juli 1726 staat met zooveel woorden: ‘dat hij sigh in de voors. bedieninge in alle ordentelijkheid en getrouwigheijd, ten beste van zijne gemeente, en in de obedientie en 't respect 't geen hij aan Ons, als zijne souverayne, verschuldigt is, zal hebben te gedragen’. Acht men deze formule van gehoorzaamheid aan het wereldlijk gezag - met stilzwijgen over mogelijk nog grootere obedientie aan den Paus - niet sterk genoeg? Een latere Vrijheer was blijkbaar van deze meening. Onder het bestuur van Maria Louise's zoon en opvolger Willem den Vierde doet wederom een nieuwe pastoor op Ameland zijn intree: Henricus Artz, de derde na Van Bemmel. Op 31 Juli 1750 had de Prins Artz' beroep bekrachtigd en den 26sten Augustus verschijnt de nieuw benoemde pastoor op Jelmera-State ter zitting van het Gerecht. Hier legt hij ‘op zijn priesterlijk woord in plaetse van ede’ een merkwaardige verklaring af, die in het Recesboek wordt opgenomen en door hem ‘in kennisse der waerheit.... eigenhandig vertekent’ wordt. Deze verklaring luidt aldus: ‘Dat hij een hertelijk afkeer heeft van het gevoelen dergenen, welke leren, dat de Paus ofte enige andere kerkelijke overigheit de magt heeft om de onderdanen te ontslaan of dispenseeren, wegens ketterije of om enige andere oorsaek, van den eedt en gehoersaemheit aen de burgerlijke overigheit en dat men geen trouw en onderdanigheit schuldig is aen dengenen, die in de kerkelijke ban en buiten den schoot van de roomsche kerk zijn, en dat hij, Henricus Artz, niet alleen het tegendeel van die | |
[pagina 402]
| |
stellingen gevoelt, maer ook na sijn uiterste vermogen sal inboesemen aen de leden van sijn gemeenschap en deselven, so door sijn voerbeelt als door sijn leer, sal vermanen tot gehoorsaemheit en trouw aen Ons als sijnen Souverainen en wettigen Heer en aen den officier, de volmagten en geregten doer ons gestelt, dat hij bovendien niet sal contribueren met raet of daet, directelijk of indirectelijk, in eniger manieren, om door enige ingesetenen van voors. Onse Erfheerlijkheit te doen destineren, beloven of geven enig gelt of geltswaerde of wat het ook anders soude mogen wesen aen of ten behoeve van enige buitenlandsche kloosters, collegiën, seminariën, kerken of andere roomse gestigten en gemeenschappen, en eindelijk, dat hij generhande absoluitie nog dispensatie van den Paus ofte van ijmant anders sal versoeken nogte aennemen tegens de bovenstaende zijne verklaring ofte tegen enig deel ofte lidt van deselve, geene uitgesondert’.
Deze knap gestelde verklaring van 1750, blijkbaar door gebleven wantrouwen ingegeven, was het passend en voor den Souverein van Ameland niet onbevredigend sluitstuk op de troebelen van vijfentwintig jaar geleden.
D. van Blom. | |
Naschrift.De rijksarchieven Den Haag (‘Nassausche Domeinen’ en het daar pas geordend archief der Oud-bisschoppelijke Clerezie) en Leeuwarden (de recesboeken van Ameland) verschaften meerendeels het materiaal voor deze schets. Hiernaast het archief der Provincia Neerlandica Societatis Jesu te Maastricht. De in deze archieven aanwezige archivalia waren totnu door de schrijvers over dit onderwerp, die veelal zich bepalen tot het kort verhaal uit den ‘Tegenwoordige Staat’ (1787, Friesland II bl. 377) slechts zeer ten deele benut. Deze schrijvers worden deels reeds vermeld in Houwink's leidsche proefschrift van 1899 ‘De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw’ bl. 135; ook dit boek kon ik hier en daar voor mijn doel bezigen. Verder zijn te noemen Backhusius ‘Plenaria sedis apostolicae in missionem batavam asserta jurisdictio ac praetensi trajectensis capituli inanitas’, 1726, bl. 181, de deelen III (1876) bl. 93 en XXII (1895) bl. 222 van het | |
[pagina 403]
| |
‘Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht’ en de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ jg. XLVIII (1911) bl. 753. Gegevens, meest personalia, betreffende den kring der Oud-Katholieken omstreeks 1725 (ontleend van ‘De Oud-Katholiek’ 1888 no. 2, 1906 no. 3, 1924 no. 21), ‘Recueil de divers témoignages’ bl. 213, Dupac de Bellegarde ‘Histoire abrégée’ bl. 356, 384, ‘Chronicon congregationis oratorii’ bl. 180, ‘Gedenkboek’ bl. 46, 58, 62, Bennink Jansonius ‘Geschiedenis der Oud-Roomsch-Katholieke Kerk’ bl. 254, 334 en ‘Naamlijst van pastoors van de oud-katholieke kerk’ bl. 44) dank ik aan pastoor G.A. Smit te Leiden. |
|