| |
| |
| |
Verzen
Uitblijvende Lente
Wanneer komt de Westenregen?
En de zoele zonneschijn daarop?
Honderd wondren winterlijk verzwegen
Wachten hartediep in knop.
Zooveel jaren die almeer ontvanklijk
Uwen bodem murwden voor Gods zaad,
Stelden u te hulploozer afhanklijk
Van dit aardsch getij en zijn verraad.
Wat in liefdes hartdoorzonden morgen
Tierde tegen weêr en wind,
Moet gij moeizaam nu verspenen en verzorgen,
Oud, toekomstverloren kind,
Dat voor goed noch gunst u liet bewegen
Tot den wereldwijzen doodendans,
Altijd klaar om op te wegen
Heel uw nooddruft voor de schaamle kans
Om nog eenmaal in alzijdsch doordringen,
Binnenbloei in buitenbloei verbeeld,
Met den nachtegaal verdwaasd te zingen,
Door den god in u bespeeld,
Tot hij breekt door de verbroosde wanden
Op zijn nieuw gevleugeld pad,
En gij zelf vergaat in schoonste schande,
Uitgewoond verworpen vat.
| |
| |
In druk
Zoolang het gaat, zoolang het gaat -
Of het al trager en al zwakker slaat,
Het tot uw einddoel reiken,
En in uw onverkorten dienst bezwijken,
Dit in zijn machtloosheid almachtig hart
Dat met u elk belagen heeft getart,
Nog in elke' ademhaal naar u
De dompe wereld dringt uit hare voegen...
Zijn last zelf houdt het opgericht -:
O alles buiten u is ledig zwoegen,
En ook uw zwaarste jok is licht.
| |
| |
Ruiter in den dom te Bamberg
O Hart dat nog maar hunkert te vergaan
Spoorloos uit dit armzalige vertoon
Onder het hemelsch spel van zon en maan,
Dat onverschillig schijnt al dingen schoon, -
Bedenk u nog... Bleef daar geen tent, geen woon?
Voor glimlachs naaktheid vogelvrij-spontaan
Geen horst, geen nest door vuige hulde en hoon
Zoo onaantastbaar als onaangedaan?
Nergens voor u zulk nameloos ontkomen,
Gedragen op den vloedgang van zijn tijd
In menschlijk-bovenmenschlijke eenzaamheid,
Naar God ontbloeid in wereloos gepeins
Temidden van de eender versteende grijns
Van gelukzalige en verdoemde vromen!
| |
| |
Liedje van de straat
Verraadt mij niet: helpt mij den schijn
Redden zoolang ik hier moet zijn.
Liever vandaag dan morgen ga 'k
Dees dool uit tusschen droom en vaak,
Uw sleurgang die mij heeft gevat
Als een karnbeest zijn blinde rad,
En rukte me uit mijn lichte vaart
Om verre spil van eigen haard
Die aan zijn straalsnoers strakken zwier
Mijn hartslag hield in zijn bestier
En zoo geruste aanhanklijkheid
Aan ander hart mij toegevlijd,
Dat god noch dood had aangerand
Ons luchtig evenwichtbestand
Dat nimmer vleug van duizeling
Uit al der heemlen afgrond ving...
Eén afblik in den onrustbuil
Van uw ondiepen schemerkuil,
Eén dwaalgedachte die verging
In deernis naar een waardloos ding,
Heeft onze hooge rust gestort
Neêr uit haar bovenluchtsche sport,
| |
| |
Den eeuwenlang voordroomden tocht
Dien nimmer sterveling volbrocht,
Getwee gevleugeld in te gaan
Tot dat ontstoffelijkt bestaan
Dat elk van u in bleeksten nood
Besluipt door tunnel van den dood....
Vraagt verder niet naar loop en duur
Van onvertaalbaar avontuur.
En spaart uw hoon en derenis
Aan een in wien verzegeld is
Het wonder dat men niet verraadt
Dan door de koen volvoerde daad.
| |
| |
Zelfportret
‘Het Atelier’ van Vermeer van Delft in de verzameling Czernin.
Voor altijd blijft geheiligd het gewone
Licht onzer dagen in dit blank bewijs
Hoe goden toch met menschenkindren wonen
Voor een verloren uur der dagereis.
O ziel die in uw middagklaar gepeis
Zoo innige verzekerdheid zaagt tronen,
En dorst en mocht in dees doorzichte wijs
Het masker uwer vleezen trekken toonen!
Hier staat uw ongekend gelaat gebeeld
Uit duizenden millioenen te herkennen,
Naar 't meer is afgewend, te min verheeld
In afglans waar geen oog aan wil gewennen,
Geluk dat elk onnoozel aardeding
Dooft en herschept in zijn bespiegeling.
| |
| |
Rondeel.
Uit een benauwd hart harteblij te zingen,
In rouw te lachen, 't is een hard gelag;
Nooit éen gedachte dragen aan den dag,
In lieven glimlach 't bang gevoel te dwingen:
Dat stelt mij nood als dagelijksch bedingen,
En 'k dien, of ik mijn staat verhelen mag,
Uit een benauwd hart harteblij te zingen.
Want als harts heimlijke geborelingen
Draag 'k felsten rouw en zwaarsten tegenslag,
En 'k heb, in afweer van hoon en beklag,
Schrei'n te verlachen en met bitterst wringen
Uit een benauwd hart harteblij te zingen.
| |
| |
Liedje van de straat
Niet veel, en toch oneindig veel,
Een aalmoes tot een koninkrijk,
Een gift die laat u even arm of rijk,
En helpt mij tot mijn onbesombaar deel -
O woestenij waardoor ik toog
Van eender vreemden tot 'k u vond -:
Uw ziel lacht aan den dorpel van uw oog;
Onmidlijk uit uw hartegrond
Daar bleekt de diepe opalen scheur
In 't hart der omme donkerheid:
Eén oogenblik weêr kiert de deur
Die uit den kerker van den tijd
In tijdeloos vertrouwen leen
De gave obool, de penning voor het veer -
De goden roepen voor den laatsten keer! -:
Eén oogopslag leef met mij zielgemeen
| |
| |
Doodenmasker voor Hugo von Hofmannsthal
Voor welke ontmoeting staat in 't eind gebouwd
Dit weidsch en wonderbaar beperkt tooneel
Dat onze jeugd al niet bevatten kon,
Den jong-opstandigen verbannen god
Die zong zijn heimwee tot zoo hellen schal
Of ieder oogenblik de starre wand
Moest storten als een vlamverteerd gordijn
Voor zijn verschamelde geheimenis?....
En later toen bestorven onrust zich
In eigen ziel als maatloozer plankier
Vereffende, waar allengs toegang won
Dit ongerijpt geslacht in travestie
Van andere eeuwen wijs en schoon getucht?....
Nog altijd wachten wij. Eén ding staat vast:
Dit wilde spel, dit doellooze vertier,
Deze in zichzelf teruggeslangde jacht
Die niets behaalt dan duizlender versnelling,
Wat mag het anders zijn dan de achtergrond
Van 't wonder dat wij beiden?.... Werd onze aandacht
Niet tot beminde grondelooze ontroering,
Het zwijgen dat het onverschillig woord
In zijne naaktheid kleedt tot onzen knecht;
De eerlijke stilte rond ons overleg
Met dit klein leven waar ons hart opspringt
Tot daad of groet waarvan wij zelfs niet weten
Of het een welkom of een afscheid is,
En met den dood die werd ons dus vertrouwd
Dat hij ons als sluipmoorder overvalt?....
En wat blijft mij van u uit deze onze eerste
En laatste ontmoeting als uw zuiverst beeld?....
Ik zag in 't hart van uw verscheurde land
Een zomers bloeiend overschaduwd dal
| |
| |
Met schemerglimpen als verloren oogen
Waar zonlicht danste op weggesloten meer,
En allerwegen praatten stemmen aan
Van blinde waatren tot een wijd gemurmel
Van goddelijke wanhoop, ingehouden
Verdicht tot uit zijn duistere genâ
De klare flonkerdroppels parelden.
|
|