| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Altijd maar hopen, hopen, nooit versagen,
Nacht in, nacht uit, trouw op den uitkijk klimmen
Of in het waas der ongewisse kimme
Het flakkervuur der vreugde niet zal dagen,
En ondertusschen, zacht-melodisch, klagen
Terwijl de sterren, rijzen en verglimmen
En ondergaan, maar dan, ten laatste, grimmen
En machteloos 't onwrikbaar noodlot dragen!
Zooals de wachter op het grieksch tooneel
Den slaap verdrijft met weemoed-zoet beklag
Tot Agamemnons vlam en vloot verschijnt,
Zóó kort ik ook mijn tijd met zacht gekweel,
Doch onheil wordt mijn lotsbestel en ach!
Dat plechtig koor dat om een grijsaard deint.
| |
| |
Genade, nacht, genade, word toch koel
En heet de krekels minder luid te zingen,
Bedaar de worken in hun zwoele poel
En vaar zacht aan met kille suizelingen!
Ik hijg, ik smacht, ik keer, ik wend, ik woel
En wil den stuggen slaap tot mildheid dwingen,
Maar mijn hart jaagt al luider en ik voel
Mijn angstig bloed zich door mijn polsen wringen.
Beklemd lig ik in maffe duisternis
En, wijl ik koortsig wentel op de sponde,
Reik ik de klamme hand en tast in 't ronde.
Wat of ik zoek, ach, wist ik wat het is
Dat ik begeer? - 't Is of mijn diepste wezen
Hunkert naar iets, waarvoor ik tevens vreeze!
| |
| |
III.
‘Gij zult in uw triomf, als in uw ondergangen,
De held zijn die zich-zelf de diepste deernis wijdt,
Een, die vol wisselkoorts, want met zich-zelf in strijd,
De hoop verzaken zal den vrede te ërlangen;
Gij zult, doch vruchteloos, uw liefsten wensch ten spijt,
Het onderhandsch verzet des harten ondervangen
Tot, op het laatst, de lust U in zijn strik zal vangen
En de adder, die hem dient, U overvalt en bijt.
Want, gij doorgrondt uw hart, gij peilt zijn polsslag niet.
Verwekt en door de drift beheerscht van duizend harten
Eischt het een voortbestaan, eer dat de dood het stuit.
Gij, gij wilt geestelijk, des levens oerdrift tarten,
Gij pantsert uwen wil en oefent dien, maar ziet,
Gij valt, tot eigen smaad, den wellust steeds ten buit.’
| |
| |
IV.
Wanneer ik lig te bed, en dat ik in mijn harte
De driften wrenschen hoor naar weeldes zwoelen schoot,
Dan rijs ik overeind, om dat geweld te tarten
Met het eenbaarlijk beeld van den ontvleesden dood!
En op den staanden voet, druipen de duister machten
Onthutst en rillend af en wordt mijn hart weer stil,
Dan pleeg ik overleg, in raadskring van gedachten,
Waarom en hoe ik mijn bestaan beperken wil!
Want, heb ik niet genoeg de wrang-gestomde wijnen,
Ten kelk van elk genot de zore drab geleegd,
Heb ik niet, trouwe gast der heimlijkste festijnen,
De schandelijkste daad niet schaamteloos gepleegd;
Trok ik niet veel te vaak, moe, door de morgenlanen
Wars van den zwoelen zoen en weeldes weeke borst,
Zag ik, bezoedelde, de morgenster niet tanen
En leschte ik, met den dauw, den schroei niet van mijn dorst;
Heb ik niet, te vergeefs, geworsteld en gebeden
Toen het geloof in àl wat heilig was bezweek,
En, in mijn kenniskoorts en bitter zelf-ontleden,
Wat schoon was zóó beschouwd, tot het gewoonheid bleek;
Ja, mijn bloed-eigen hart, mijn heimelijkste wenschen
Niet onverpoosd gepeild en mij dan afgekeerd
Opdat ik, nu ik weet, wat daar voor driften wrenschen,
Weet, dat geen enkel drift ooit de verzaadheid leert;
| |
| |
In roes van lust, een kind, dat mij niets vraagt, zou wekken
En vader staamlen laat en streelen koon en kin,
Dat ik dan, later, door het leven heet te trekken
Waar droefheids last meer weegt dan vreugdes klein gewin?
Neen, kind, ik zal U nooit uw sluimer doen verlaten,
Want is de slaap niet zoet van wie niets-wetend zijn?
Wekte ik voor uwe ziel een lichaam, zou het baten,
Dan eerst werdt gij bewust en wisheid leidt tot pijn!
Wat zou het nieuwe hart uw oude ziel wel leeren,
De ervaring waar gewis de nieuwe proef niet waard?
De mensch, in lust ontstaan, blijft pijnlijk lust begeeren
En gaat, na elken roes, met nieuw begeer bezwaard.
O, kind blijf gij den droom der lichaamloozen droomen,
De vree, die U omzweeft, wordt niet door mij gestoord.
Blijf zonneschijn, blijf wind, blijf water, bloemen, boomen,
En weet niet wie gij zijt; ik gun u geen geboort.
Wat U bewustheid leent, zal ik in mij verdrukken,
De hartstocht, waar hij dreigt, bedwing ik met mijn wil,
Vermomd, of niet vermomd, zijn list zal steeds mislukken,
Nooit valt mijn jagend hart aan niemands borst meer stil.
Bewust van 't vruchtelooze leven zal ik derven
Het huiselijk geluk, der mannen toeverlaat;
Door vrouw noch kroost omringd, wil ik, vereenzaamd sterven
Tevree, dat er een deel der smart, met mij vergaat.
| |
| |
V.
Gebeurt het dan, wat eens gebeuren moet,
Dat ik, verward als in onzichtbre strikken,
Mijn hoofd niet meer ter peluw kan verschikken
En koortsig rondkrab in het beddegoed,
Totdat ik, eensklaps strijdensmoe, voorgoed,
Na een paar zuchten en supreme snikken,
Roerloos blijf liggen met verglaasde blikken,
De vingers grauw, de wangen zonder gloed;
Zie mij dan aan, maar wil me niet betreuren
Want, om een doode klagen kan niet baten,
Daar elk toch, als zijn tijd komt, sterven wil;
Maar sluit mijn oogen die uw goedheid beuren
En zeg vaarwel, niet morrend, maar gelaten
En leg den slinger van den tijd niet stil!
Aug. Vanhoutte
|
|