| |
| |
| |
Hollanders in en uit den vreemde.
Derde hoofdstuk.
I.
Het slot van den tentoonstellingszomer had Dolf volslagen neerslachtig gemaakt. Waarom was hij het alles begonnen! Financieel was de zomer een strop; hun feest, al het toeven op de terreinen kostte meer dan hij verdiende. Wel had hij niet gewerkt om geld en in zooverre lof iets waard is, had hij ruim voldoende gekregen, in kranten, vakbladen, bij de jury; ook het lintje gaf men hem dáárvoor. Maar wat, als vanzelf en geleidelijk sterker, het streven werd van beider leven, die omgang, hij een middelpunt en Paula gevierd als was ze de gastvrouw, dagelijks in die groote veranda, het had plezier gegeven, connecties, meer dan hij zich voorstelde in het begin; maar het genot hield een bitteren nasmaak! Kwalijk had men hem genomen, dat hij nog iets anders zijn wou dan de bouwmeester tout court en... dat hij waagde zich te vertoonen met ‘een vrouw over wie werd gesproken.’ Zoo had Van Angeren rustig gezegd, toen hij hem vroeg: - Zeg, President, is er iets gaande tegen mij?.... Het was twee dagen vóór de sluiting. Hij kon niet boos worden over de woorden, een antwoord op zijn domme vraag dat niet beleedigend bedoeld was, een kil-neutrale explicatie en familiaar als een ‘wij onder ons’. Van Angeren noemde Van Baerle nog, ‘die je altijd welgezind bleek’, als argument dat het Dolf z'n schuld was. Van Buuren gaf een afscheidsmaal, louter heeren, de autoriteiten, stijf, vervelend, waar de woorden over ‘den bouwmeester’ vol waardeering, maar toch door den toon weinig
| |
| |
aangenaam waren. Er klonk reserve; die goeie Corvet had gemeend: gestook van Wijbrands.... Daarna ebde alles weg. De vergaderingen van de sub-commissie, één nog met Van Buuren, Roelofsz en Van der Meulen, waren zakelijk en koel. Corvet lanceerde vruchteloos grapjes. De goeierd gaf toen thuis nog een fuifje; er kwam een briefje van zijn vrouw, Paula wou niet, Dolf dreef door.... en zij gingen, maar Messner bleef weg! De stakker wou zijn rijtuig kwijt zijn, hij hield het om zijn vrouw nog aan, doch drie kille regenweken hadden een eind aan het toeren gemaakt.
Die regen was haast zinnebeeldig. Hij viel ook te Ukkel op tuin en huis.... Dolf zag het stille leed van Paula en juist dat stille gaf hem zorg; vol wroeging dacht hij: wat ben ik begonnen!
Met Toetie was de vriendschap hersteld. Twee woorden van Carel, drie van Dolf, van beiden een lachend de schouders ophalen; toen een bezoek met rozen van Paula, waar Carel bij werd weggestuurd, een lang bezoek, niet zonder tranen, tot het plotseling leek of er nooit wat geweest was.
Maar nu deed Paula zonderling. 't Was of zij iets verheimelijkte. Iets anders dan ontgoocheld-zijn. Dolf vroeg zich vergeefs af, wat het kon wezen. Soms meende hij zich maar iets te verbeelden: zelf was hij immers gedesoeuvreerd. Hij giste, folterde zich met vragen, zelfs ondervroeg hij eens Céline, maar hij vond niets en begreep niet, tot Carel hem aanhield, avenue Brückmann en op een toon van verwijt de vraag deed: - Dolf, heb jij Toetie geld geleend? - Dolf bezwoer: - Geen rooie cent. - Thuis vertelde hij de vraag; Paula bloosde; nu begreep hij! En dankbaar, gelukkig, trok hij haar tot zich. Was het dat? Dus niet iets anders?
- Anders?
- Ja, ik wist dat er iets was. Iets dat je niet zei. Tusschen ons een geheim! En dat na die nare zomer.
- Náre zomer....
- Vondt je niet? Des te beter.... Máár Mevrouw, nù dat gèld! Wie gaf u volmacht?....
- 't Is van me eigen spaarbankboekje.
- Niet van het huishouden?....Goeje schat!
Dolf wilde weten hoeveel het was en daar zij weigerde te
| |
| |
spreken, greep hij lachend naar haar sleutels.... Het einde van het ravotten was, dat ze beloofde terug te brengen zooveel als ze van haar boekje gehaald had. Bleef de kwestie van het leenen. - Als Toetie het noodig had! pleitte Paula. - Dan zei ze 't aan haar man, vond Dolf. - Carel heeft het immers niet. - Dan had hij het aan mij kunnen vragen. Ik had gegeven of niet gegeven, maar daar voor jou geen geheim van gemaakt. Waarom heb je het voor me verzwegen?
- Het was mijn geheim niet.
- Dat is het juist. Je gaf 't ook van je eigen geld, hoewel je weet: mijn geld is jou geld. Dat je zwijgen moest, dat was het erge. Was 't niet het eerste geheim tusschen ons? Over geld! En dan zoo weinig! O maar, ik ben er niet rouwig om. Weer zien we 't leed dat geld berokkent. Dat leed zal tusschen ons nooit zijn, zelfs als het mis ging met effectjes, ik ken me vak en ik kan werken. Maar - er was nu een kleinigheid, die jou bezwaard heeft, mij beangst. Na van de zomer.... 'k Vroeg me af: kwam er iets als verwijdering, heeft mijn vrouw me wat te verwijten, dat ze niet zeggen wil en dat 'r drukt....
- Me drukte, dat er een geheim was.
- Juist!.... Is dat niet prachtig, Pau? Hoe lang zijn we nu al samen? En het zoo onnoozel feit dat je een miserabel bedrag van je meest eigen-persoonlijk geld uitleende zonder het mij te zeggen, drukte je.... Schat! Zie je, da's nu liefde, dat is huwelijk.... God nog 'es toe.... Als je dan denkt.... ik zeg niet aan Wijbrands, maar aan zoo menige huwelijkssmeerpoes, die, om met nòg meer vertrouwen bij haar zijn vrouw met wijven te kunnen bedriegen, schamper sprak van jou en mij....
Paula weende.
- Goeje Dolf.
In beiden was er diepe weelde. Toch welde daar weer de gewaarwording door van vreugde, voor beiden verloren gegaan, van leegte na zoovéél gevuldheid. Paula wist: weer zijn w'alleen. Zij voelde den druk het sterkst om Dolf. Zij had 'r huishouden, al die kamers, den tuin, ook in den winter, den hond.... Maar Dolf, nu alles was weggehaald, de afbraak meest voor het ontruimen verkocht; Dolf had nu louter lange
| |
| |
dagen. Wel zette hij een mooi groot werk op, dank zij veel kieken heel den zomer, motieven van kunstnijverheid, naar foto's geteekend met waterverf: dingen uit Noorwegen, Polen, Japan, uit Spanje, zelfs uit Mexico, voor ons iets van 't oud-Indische, alles op de Terreinen verzameld, en waar hij zijn tekst van zou doen vertalen. Maar leek Van Oest aanvankelijk happig, de kosten werden al te groot, tenzij Dolf zelf.... En daar wou hij niet aan, ondanks het dringen en drijven van Paula. - Jij wilt me failliet hebben! lachte hij, de zomer was al duur genoeg. - Het laatste zei ie op anderen toon; Paula voelde: het is niet het geld, teleurstelling maakt 'm gemelijk. Ook over zijn Fransche ‘Van Vlaamsche Kunst’ bleek Van Oest achteraf ontevreden. Doch dit zou heel iets anders worden, iets nieuws, met kunst van dezen tijd en van - Pau' wist niet hòeveel landen. Dolf liet zich tegen Rob ontvallen: - Het zou een beeld geven van het mooiste op de heele Expositie. - En alles eigen werk van hem; eerst eigen kieken en die gebruikt tot een eigen kleurbewerking, waarvoor bij de foto's stond aangeteekend, hoe de kleuren waren verdeeld. Mocht dat mislukken op wat geld? - Om mij plezier te doen, vleide Paula. - Ik hèb het geld niet, jokte Dolf. - Dan treft het dat we erover spreken; ik had kousen willen koopen; 'k heb acht paar liggen die kapot zijn; maar nu doe ik dat evenmin. - En 's avonds vond hij haar, druk aan het stoppen. Zij maakten grapjes en plaagden elkaar, maar Paula zag: hij raakte ontmoedigd; twee teekeningen deugden niet, een liet hij half voltooid verdrogen, de lust ontbrak die af te wasschen. Toch moest hij aan den arbeid blijven, anders dreigde weer verveling.
Toen kwam, het was een week vóór Kerstmis, Samuel Davids hem weer bezoeken. Dolf zat boven te teekenen, de wanden hingen vol kleurige dingen, herinneringen der expositie. Sam kwam vertellen, dat hij verhuisde; hij had een Slijperij gekocht, te Amsterdam op den Achterburgwal; aanvankelijk trok hij in bij zijn neef, maar dat leven daar was te vermoeiend, hij wou er niet blijven, ook voor zijn gezondheid; wel hoopte hij dat het gezin dan meetrok: wonen wou hij te Muiderberg, daar had hij grond gekocht van een boer; of Dolf er een villa zou willen bouwen.
| |
| |
- Ik? In Holland!?
- Te Muiderberg.... U zoudt heen en weer kunnen reizen.
- O ja, dat is geen bezwaar! Maar u begrijpt, het overvalt me....
Davids toonde nu een boekje, hij had het gekocht te Amsterdam, een Geschiedenis der Bouwkunst door meneer J. Godefroy. De slappe handjes bibberden; diep gebogen moest hij zoeken: toen:
- Kijkt u eens.
- Dat? Het is geen villa! Het museum Lambert van Meerten....
- Ja, maar ik vind het een pracht van een huis.
- Zeker! Maar.... voor een villa buiten....
- Iets in die trant zou ik dolgraag hebben. Of....
Weer zocht hij, nerveus voorover. Toen was het een landhuis te Wassenaar.
- Mooi, zei Dolf. Maar nog al groot. En als ik eerlijk zeggen mag, tusschen die villa en Lambert van Meerten zie ik weinig overeenkomst.
- Juist, lachte Sam, wel groot verschil. Ik laat ze u alleen maar kijken om u een idee te geven, hoe vrij u zijn zou bij 't ontwerpen.
- Maar, meneer Davids, wat zal ik zeggen! Wat anders dan dankbaar: ik doe het graag?
- Afgesproken. Nu één ding. Op de man af: ja - of neen. Als u neen zegt, maakt u wat anders. Maar het liefst had ik een tuin - en er staat nog al hout op me grond - met een villa als de uwe... U schrikt? Maar lacht! Begrijp me wel, van binnen moet het anders worden. Ik trek er, hoop ik, in met een gezin, dat van me neef, er zijn drie kinders en ik wensch dat er meer zullen volgen. Dus u begrijpt: van binnen anders, maar uitwendig, als geheel, iets in de trant van deze villa, die ik nauwkeurig heb opgenomen, toen ik die avond uw gast mocht zijn.
- Uitstekend, zei Dolf.
- Geen enkel bezwaar?.... Ook niet, denkt u, bij uw vrouw?
- Welnee, meneer Dávids....
Sinds dat gesprek, had architect Van Hooren werk. Ook het
| |
| |
tentoonstellingsboek ging door. Hij stemde toe in een garantie.
| |
II.
- Ken 'et uw swager wese, menheer? - had Jan den Duycker moeten hooren en moeten hooren van zijn tuinman - die ginter an 't bauwe gaet foor die jaude?
- Ik denk het niet, baas. Onwaarschijnlijk! Meneer Van Hooren woont in Brussel.
Koudstraal wist het, ook van 'n huis, dat menheer Dolf zich daar zelf gezet had; maar hij had 'm meenen te zien, denzelfden rijzigen, knappen man en nog niemendal veranderd, zooals-t-ie rondliep om op te meten.
Menheer haalde stug de schouders op, onverschillig, het kon hem niet schelen. Koudstraal prevelde nog wat, van dat ie toch zoo vast geloofde; maar volgde zijn patroon den tuin in.
Jan den Duycker wàs niet onverschillig. Hij had gehoord dat die rijke jood Davids uit Brussel hier naar Muiderberg kwam; den vorigen zomer had hij gelezen van diamanten te Brussel te zien, heel bijzonder tentoongesteld, waarbij de architect Van Hooren genoemd werd als maker van 't mooie gebouwtje. Hij zag een infame mogelijkheid. 's Avonds liep hij aan bij Annie, die nooit had willen breken met Dolf, om te vragen of zij iets wist. Zij wist, dat Dolf in-stad geweest was, één dag; hij had nog opgebeld, terwijl zij juist visites maakte. Zijn komst kon voor het tentoonstellingswerk zijn dat misschien nòg niet was afgewikkeld, zooals De Ridder zich haastte te zeggen. Jan den Duycker zei toen maar niets meer; De Ridder vroeg hem wat over de Beurs; knorrig liep Jan den Duycker naar huis.
Te Muiderberg - de broer zijner vrouw - in dienst bij dergelijke joden!
Jan dacht aan 't Muiderslot en Hooft; Dolf met zijn kunstenaarsverbeelding: dat waren artiesten, toen, op het kasteel! De drost, een dichter, maar tevens een heer! In het archief van zijn geslacht wist Jan dat een schrijven lag van den drost, een brief van Oogstmaand 1713 over een kwestie van waterkeering aan zijn voorvader Thomas den Duycker. Was dat toen Hooft? Jan wist het niet zeker, de onder- | |
| |
teekening was onleesbaar, het kon een andere drost geweest zijn. Maar zulke relaties hield een Den Duycker hier bij Muiden twee eeuwen geleden - Dolfs relatie was die smous. In dat paviljoen te Brussel, waar men heel den zomer door societeit hield, ook voor dames, was iets ontstaan als burgeroorlog tusschen menschen die zich gevleid voelden bij conversatie met mevrouw Paulien van Hooren en meer beschaafde Nederlanders, die een ex-juffrouw van de vlakte eerder geschikt vonden om achter het buffet te staan dan om mee aan één tafel te zitten. Dat Van Buuren bij haar op visite ging! Roelofsz.... nu ja, als cavalier seul, altijd in vlam voor mooie vrouwen....
Vroeger gaf Dolf te weinig om geld, al had hij ruzie durven maken over dat eene rubber-aandeel uit den trommel van tante Winsema. Wanneer hij nu werkte voor menschen als Davids, kon het uitsluitend zijn om het geld. Wellicht ook al de macht van zijn vrouw, want goedkoop zou die niet wezen. In elk geval deed Dolf indigne. Vroeger logeerde hij telkens op Broekland, hij wist dat het eeuwen in hun geslacht was, wist dat zijn zuster met haar gezin er elken zomer maanden toefde; toch zette hij hier een huis voor Davids, mat den grond op; hij, Dolf van Hooren, in dienst van 't gammele leipje Davids. En de landheer van Broekland stond machteloos, nu Koudstraal hem niet bijtijds had gewaarschuwd, dat Fongers, in het nauw gedreven, grond naast zijn hoeve wou verkoopen. Bij Fongers kon hij nog rechten doen gelden, maar dat er schuin over zijn oprijlaan een huis gezet werd voor poerim-joden, hij moest het zonder verzet gedoogen.... Toen hij er met Lucie over sprak, had ze hem onwijs aangekeken. Er viel met haar geen land te bezeilen. Dat hij veranderde van chauffeur, had ze hem weer kwalijk genomen; Piet was toch ook haar chauffeur!
Hij zou nu aanloopen bij Van der Meulen, die zich ook al had laten verleiden om naar die fuif van Dolf te gaan; maar later erkende: een rare jongen, voor wien er niemand bestaat dan zijn vrouw; die nooit iets deed zijn leven lang en nu in de Hollandsche Sectie dacht dat hij de lakens uitgaf, alles wou regelen naar zijn inzicht, alsof er geen subcommissie bestond en zelfs niet eens het Hoofdbestuur....
| |
| |
In den namiddag bellend bij Van der Meulen, vond Jan den Duycker alleen mevrouw.
- Dag Mien.
- Gunst, Jan, wat een verrassing! We hebben je in geen maanden gezien. Maar nu is Niek juist uitgegaan.
Zij was hem tot de helft der als een zaal zoo breede tuinkamer tegemoet gekomen en stond daar, klein in de holle ruimte.
- Gaat Niek ook 's middags nog naar de fabriek? Ik dacht dat de dokter het had verboden.
- Je weet hoe hij is. Hem thuis te houden! Maar Van Oord had opgebeld. Dus was er een reden.... Toch is hij moe. Ook Brussel heeft wat veel gevergd.
- Heeft hij weer al het werk gedaan?
- Och, hij wil nooit en nergens anders.
- Ik kwam om hem over me zwager te spreken, die munt slaat uit de expositie, maar op een zonderlinge manier.
Jan den Duycker vertelde zijn grief, vroeg niet wat Mien vond van die vrouw, doch kon niet verhinderen dat ze het zeide.
- Het lijkt me wel een beschaafde vrouw, al deed Dolf een mesalliance.
- Beschaafd? Maar dan toch.... met een luchtje. Nee, dat huwelijk blijft een schande. Als hij zich nu maar couche wou houden, maar opeens gaat meneer zich weren. Ook je man heeft hij geërgerd met zijn bemoeizucht en zijn toon en nu liet hij zich in met een jood die Muiderberg onveilig wil maken. Hij zet me daar een huis voor die vent!
- .... Onaangenaam voor je....
- 't Is indigne. En ik kan er niets tegen beginnen.
- Ach, famielje....
- Zeg dat wel.
Mien zat in haar leunstoel als verscholen, een dor, een nietig wezentje. Jan den Duycker dacht aan het bezoek, in Maart aan de nieuwe afdeeling in Niek's fabriek gebracht, waar toen ook Mien gekomen was en zij te midden der vele vuren en onder den schijn der elektrische lichten leek op het flakkerend olielampje, trouw toch meelichtend in een gang. En die was de liefde van Willem geweest! Haar ouders trouwens,
| |
| |
als de zijne, hadden gewenscht, gehoopt tot het eind, dat de jongste zoon hunner vrienden Den Duycker trouwen zou met hun eenige dochter. Nog wist Jan alles van een avond, toen hier gekiend was of pandverbeurd in deze zelfde, vrijwel onveranderde, altijd ongezellige kamer. Wim was toen doodelijk van Mien. Toch was 't een bleekneus en niets mooi. Vroolijk was ze, hartelijk, goedig, maar wel stond ze op haar stuk en liet zich door Wim's weeë trouw niet afbrengen van haar vroegtijdige voorkeur. O, wat had het Jan gegriefd! Zijn broer, als onder de suggestie van beider ouders geduldig volhardend in zijn verliefd-zijn op een meisje, dat leelijk was, of niet bevallig en een domineeszoontje verkoos boven een jongen als Willem den Duycker.... Dat domineeszoontje bléék later een wonder. Maar of Mien gelukkig werd? Bewonderen deed ze Niek altijd nog: straks weer met dat: - ‘Je weet hoe hij is.’ Heel Amsterdam had dit trouwens geweten en ervoer 't ook nu voortdurend, ondanks het remmen der medici, want Van Oord deed niets alleen, schaamde zich nooit aan elk te doen blijken, dat hij enkel in naam directeur was. Had Niek daarom de aanstelling doorgedreven? Jan wist dat het juist over deze benoeming met Wim als president-commissaris maandenlang gespannen had. Er wàs iets gemompeld van oude veete, alsof Wim zich met zóó iets zou wreken! Wreken waarom? Wim trouwde goed, beter dan één van de zusters of broers, present company not excepted. Niek?.... Hij leefde voor zijn werk en dat hij zijn vrouw's famielje voor de schande van een Indisch faillissement had weten te behoeden, kon hem zijn tot een levensvoldoening. Maar dit en gelukkig getrouwd zijn.... Het kinderlooze huwelijk met een lichamelijk onaantrekkelijk en geestelijk onbelangwekkend menschje als Mien van den Sande moest voor een man nòg vol van geestkracht, ook nu zijn lichaam niet meer meewou, het tegendeel van een
stimulans zijn. Hij had die niet noodig.... Zeker, dat was het; maar daardoor telde Mien ook niet. Heel het huwelijk telde weinig in dat bestaan van werken, werken. En het aspect van deze kamer, even akelig als vroeger, bij die door alle vrienden der ouders toen al bespotte ouderwetschheid, waaraan Mien nooit veranderd had, karakteriseerde Niek's huwelijk. Ingetrouwd was hij in dit huis. Trok de eenige zoon naar Java
| |
| |
om er in minder dan zeven jaar aan 't bijna seculaire aanzien der Van den Sande's een einde te maken, waarbij slechts het ingrijpen van den schoonzoon het allerergste vermocht te voorkomen en dit kort vóór den dood des vaders; zedig inwonend bij Mien's ouders, werd Niek aller steun en redder, vijf jaar nadat hij met schoonvaders geld het fabriekje had kunnen koopen, nu de fabriek van stoomwerktuigen voor Amsterdam en Nederland, ondanks dat nijpend moment van gevaar, toen de hulp aan den zwager verleend, waardoor wel het vermogen wegslonk maar de famieljenaam gered werd, zijn eigen krediet en aanzien bedreigde. Kranig dééd Niek.... Toch bleef hij een vreemde, in de famielje en in hun kring, bijna een parvenu op de Beurs, al vond men het geslacht Van der Meulen, dank zij zijn neef den gegoeden notaris, nu ook in Vorsterman van Oyen met een zestiende-eeuwsch begin. Ach neen, zulke romantische liefde! De firma Ringers en Van den Sande telde niet meer mee op Java. En niemand wist Niek te beletten, niet een anderen Van den Sande, evenmin een van de jonge Den Duycker's in de stoomfabriek te halen, maar zijn eigen neef Van Oord, trouwhartig maar dom, van goeden huize maar aan geen mensch op de Beurs bekend, uitsluitend geparenteerd aan Niek en een slap product van Delft. Zoo werden de oude namen verdrongen. En hijzelf, hij Jan den Duycker, voelde zich bij gedachten als deze vaak verward raken onder bezwaardheid. In een tijd van gemeenschapsleuzen verdiende de persoon waardeering en zeker was Niek van der Meulen iemand. Uit een moeilijk, maar belangwekkend Duitsch boek over Napoleon, onlangs op het Leesmuseum in handen gekregen, had Jan den Duycker iets overgeschreven, het waren niet meer dan enkele woorden, doch nu kende hij ze van buiten. Juist door den bijzonderen vorm, had de bewering hem aangetrokken, dat de zoogenaamde tijdgeest het altijd nog weet voor te stellen, ‘als drohe eine weitere
Verdünnung und Entleibung des gestalthaften Menschen zugunsten des socialen Menschheitsideals.’ Napoleon was bij uitstek ‘gestalthaft’ - toch was en bleef hij een parvenu voor de Fransche emigranten. Toutes proportions gardées voelde Jan bij diepen haat aan wat het ‘sociale Menschheitsideal’ van dezen tijd, is onder erkenning van Niek's verdiensten, juist om
| |
| |
de ook voor zijn geslacht tellende zaken der Van den Sande's, in den te Harlingen geboren fortuinloozen domineeszoon die den schoonvader voor een bankroet behoedde en 't fabriekje, hem geschonken, opvoerde tot een groot bedrijf, iets van wat l'ancien régime tot op Elba en Sint Helena moest hebben gehaat in Napoleon.
En nu hij, na een kort bezoek aan het jeugd-idool van zijn broer, bezoek dat niet had opgeleverd wat hij hier was komen zoeken; van het ongezellige, comfort-ontberende Heerengrachthuis naar zijn betere woning zich wendde, wist hij het sterk: èn Niek èn Dolf deden wat hem diep verhasst was.
Maar daarbij was Niek een bijzonder mensch en Dolf niets dan een verwende kwajongen.
| |
III.
- Ik denk, zei Dolf, aan een avond hier, toen ik Sam voor de eerste keer zag. Céline kwam binnen: d'ar waes minier Davieds. Ik meende David te zullen vinden, met wie ik een kleine oneenigheid had. Toen zat daar dat gebrild gedrocht. Het is nu.... meer dan een jaar geleden. Merkwaardig, die mentaliteit van joden! Ze maken heibel, lijken driftig, maar hoe weten ze zich te beheerschen! Als Jozef, bij den baas z'n vrouw en bij z'n broers, tot ie Benjamin weerzag. Sam liet nooit jaloerschheid merken en lachte om het geval van de Sjah. 'k Herinner me, eens in het Paviljoen, dat Corvet erover begon aan een five o'clock met beiden. Ook de Kolonel zat aan en Kees van Angeren met vrouw. Sam nam de firma in het ootje, die bestond uit hemzelf en David, over dat dure bezoek van de Sjah, die geen blik sloeg op de kast, ondanks de vier ton diamanten, en de hulde knorrig doorgaf.
- Ik zag, lachte Rob, hoe die bobbelend wegzonk in de put van een hovelingsjas.
- Ook op ons feest hield Sam zich prachtig en zijn portret leek toch naar niets; 'k had, zonder een foto, maar zoo wat gekrabbeld. Toch moet het verdriet toen al hebben gewerkt, David had zijn officierskruis en op een ding van de Sjah was geen kans meer. Eens, in de afdeeling, hield hij me aan en stelde zijn neef voor, Samuel Davids; ik ben zijn oom, zei-d-ie
| |
| |
goeiig er bij. Er was dus aanleiding voor het grapje: peetoomsuikeroom; beiden lachten.
- Hij heet naar z'n grootvader, lichtte de oom in.
- En net als u.
- Ik naar me vader, 't is telkens de naam van de oudste zoon.
Weer die vindicatie: oudste. Maar van oneenigheid merkte ik niets..... En nu speelt David de fiere rol. Sam, zegt ie en neemt een air bonhomme aan, was immers nooit een man voor Brussel! Hij zal zich, daar te Muiderberg, buiten, stil en dicht bij zee, gezonder voelen, minder oud.... De slijperij zwijgt David dood. Toch moet die een streep door zijn rekening zijn, niet alleen om het geld, aan de firma onttrokken, maar ook, nog meer om Sam's advies, dat woog, voor David en voor derden. Sam is een tragische figuur, buitengewone capaciteiten, lichamelijk gehandicapt. Hoe zijn moed hem er bovenuit helpt, blijkt nu hij, vijf-en-vijftig oud, zoo maar een nieuw bestaan begint. David Davids heeft.... iets zijigs. 't Woord klinkt barok voor zoo'n forsche man, maar in de zij-industrie zou ik hem, juist bij datzelfde buiten en binnen, meer een representatieve figuur vinden dan in de diamantwereld. Begrijp me wel, 'k bedoel dan kunstzij! Similor past hem misschien nog beter. O, die prachtige hooge-zijden, glanzend boven zijn glanzige baard! David beschikt over heel wat slimheid die hij, als alles, bescheiden toont en zonder bescheidenheid doelbewust aanwendt. IJdel op zijn mooie lichaam, uiterst zorgvuldig gekapt en gekleed, is hij ook praalziek in omgangsvormen, een mooie Jood, een keurig man, tevens een mensch die zich keurig voordoet. Zijn vriendin woont niet bij hem in, komt zelfs nooit bij 'm over de vloer; alleen: 's zomers te Ostende, waar ze logeert in een ander pension, wandelt ze 's avonds met hem aan zee. Daar doet ze precies even zedig als hij. En d'er pensionhoudster weet te zwijgen. Verleden jaar ging hij Vrijdagsavonds en was Maandag om negen uur altijd present. Drie-en-vijftig, millionair. Dus ook de wilskracht van zelfbeheersching; maar vadsig, slap als zonder vuur bij de nooit rustende lava van Sam. Eens ben ik hier op hun kantoor geweest. Ze hadden er ieder een kamer aan straat, door een open deur verbonden; Sam's eerste
| |
| |
zorg was: dicht die deur. Daarbij zag ik zijn moeilijk bewegen. Laatst zei ie me dat ie de kamer aanhield, trouwens heeft ie nog geld in de zaak, wat, gezien zijn doen in Holland, respect geeft voor zijn portemonnaie.
- Zit David niet in de slijperij?
- Dat is juist de groote wraak! Sam, te Antwerpen begonnen, heeft David uit Amsterdam laten komen, David vooruitgeduwd, David moest doen, maar Sam hield, met een zweep, de teugels; alleen - vertoonen deed ie zich nooit, zoo min aan klanten als employés. Enkel de intimi kenden de weg (dat ik die gaan mocht, leek een wonder!) en 't personeel wist: naar meneer Sam gaan, waartoe bevel kwam over schijven, beteekende òf een gruwelijk standje òf een bijzonder plezierige pluim, plezierig ook door een daad bij het woord.
- Hoe weet jij dat toch allemaal?
- Van Rosa, mijn gastvrouw in Amsterdam.
En, daar Rob nog vragend keek:
- Rosa Zadoks, het mooie nichtje, dat met de jonge Sam getrouwd is en dus de gastvrouw in het huis, waar Oom Sam is ingetrokken en ik nu elke keer logeer. Dat nieuwe leven van den oude! Te Amsterdam is alles zóó anders dan het in België is of was. 't Is zijn fabriek, hij directeur, neef Sam is onderdirecteur, maar Oom, 't was Rosa die het zei, Oom is overal tegelijk. Ze beven voor 'm en lachen nooit meer.
- Lachen, hoe meen je?
- Eens mochten ze lachen. O, die man is tragisch-geestig! De dag dat ie de zaak heeft overgenomen, die slecht ging, maar die hij goed betaalde, riep ie het personeel bijeen, met pal naast zich de vorige baas, die rust noodig had als het heette. Toen klom ie boven op een stoel, nam zijn bril af, hield een speech, kort, heel duidelijk, haast vroolijk, maar duidelijk ook door de toon van gezag. - Mannen, zei-d-ie, kijkt me aan. Ik ben de nieuwe directeur. Als jongmaatje en jonggezel heb ik in dit gebouw gewerkt. Toen ben ik driest naar den vreemde getrokken en heb er moeilijke jaren gehad. Maar later ook veel betere. Nu ben ik terug in me vaderstad; Amsterdam! zoo geliefd bij de joden, al sedert hoeveel lange eeuwen! En ik verkreeg hier de directie. Bekijkt me goed; nu mag je lachen, want ik zie er wat zonderling uit. Dat weet ik zelf natuurlijk
| |
| |
het best. Daarom, lach zooveel je wilt, lach om mijn uiterlijk daar ik bij sta.... Vanzelf werd er even gemompeld, gesmoesd, al om dat doen van de nieuwe patroon. Toen, na een moment: - Ziezoo, nu is het uit, hè? Nu weet jullie. Voortaan lach je niet meer. Nu zullen we rustig kennis maken, voordat we allemaal aan het werk gaan. En hij sprak er een aantal aan, toonde zich overal op de hoogte, ook van latere installaties, waarvan in de jaren dat hij er werkte niemand nog iets vermoedde of wist. Hij is en zal blijven de ziel van de zaak - die gáát, nu plotseling weer krachtig, ondanks veelzijdige malaise. En dit bedrijf hangt zóó aaneen....
- Het is geniaal.
- En hij sympathiek. Werkelijk een prachtig mensch. Als alle grootvaders zich gedroegen, zooals hij in het huis van zijn neef....
- Krijg je de lofrede op oom Sam!
Paula stond in de deur en lachte.
- Als hij Dolf maar wat beter betaalde!
Rob keek vragend van haar naar hem. Dolf haalde lachend de schouders op. 't Was onzin, Sam betaalde best, maar juffrouw Paula was jaloersch, omdat ze niet meemocht naar Amsterdam.
- Eenmaal bèn ik meegeweest. En nu, in Mei, naar Amsterdam! Onze tuin wordt veel te mooi.... Maar zooveel geestdrift om een jood....
- Ze is niet wijzer, smaalde Dolf en keek vol liefde naar haar op.
| |
IV.
- Neen Fongers, daar wordt niet meer aan veranderd. Als je Koudstraal hadt verzocht, mij te verwittigen dat je die grond moest verkoopen, had ik met je kunnen spreken. Het buitensporige bedrag dat... hoe heet de jood, betaalde, hadt je van mij er niet voor gekregen, deze gedachte kan je een troost zijn; ik had je geboden wat de grond waard is, misschien had ik ook het hout betaald, bouwland kan het toch niet worden, dat heeft je vader al begrepen, daarom deed hij er nooit wat aan. Maar, lekker met de malle prijs, die je d'n
| |
| |
nieuweling dorst vragen, heb je verder niet nagedacht. Het was je recht, zooals mijn recht is, me goed voor wandelaars te sluiten.
- De nekslag voor Fongers, menheer Den Duycker. 'Et recht van wandeling was 't er altoos.
- Recht van wandeling was er nooit, vriend. De wandeling werd toegestaan. Ook om de familie Fongers te helpen. Ik weet nog toen ik jongen was, dat Japiks, de toenmalige tuinman, mijn vader verzocht - hij hield twee koeien, de toestanden waren nog zóó anders, de loonen weet ik hoeveel minder - een hut en tafels te mogen zetten onder de boomen achter zijn woning. Japiks was een goeie tuinman, me vader weigerde, om je moeder. Trouwens, jullie hadt toen aanloop; nu was het niets meer, de laatste jaren.
- 't Kon weer wat worden, menheer Den Duycker.
- O! Je meent: met die joden naast je? Neen maar, nu ben je me al te oprecht! Ten koste dan toch van de rust op Broekland. Fongers, je levert me daar het bewijs, dat ik verstandig deed met de sluiting.
De landheer wenkte dat Fongers gaan kon. Grimmig bleef Jan den Duycker alleen. Achter àl dit zag hij Dolf; Dolf, die hem eens op een - fout betrapt had, toen met dat rubberaandeel van Tante; Dolf, die nu Koudstraal had aangesproken: ‘toch zoo'n vrindelikken heer’; Dolf, die zijn koffiemaal haalde bij Fongers, de dagen dat hij ernaast aan het werk was, in dienst van dat wangedrocht van een jood, om wien hier zelfs vrouw Koudstraal lachte, met haar: - Wèrkt de jongehéér, bouwt die een woning voor dìe man?
Dolf was hier nog populair!....
Het sluiten van Broekland was noodig maar moeilijk. Gewoonterecht bestaat nu eenmaal, de jeugd uit het Broek moest erover naar school, ook veel daglooners namen de weg. Altijd was dat zoo geweest. Verder kwam er, behalve 's Zondags, eigenlijk niemand dan bedelvolk, waar voldoende op werd gelet. Dus.... Maar in Gelderland deed men niet anders. Daar waren overal haast bordjes, uitgelegd als tegen de stroopers. Om hier het stroopen te beperken, moest er ten minste nog één man meer bij. Maar alles was altijd gegaan.... als het ging. In den Kozakkentijd liep het ook wel! Wanneer
| |
| |
Grootvader daarvan vertelde.... Het huis - als dat 's winters maar goed bewaakt werd. Dus: dit verbod wàs nu - om Dolf. Tegen de jodengezichten - om Dolf. Jan den Duycker's trots kwam in opstand tegen wat hijzelf verbood. Hij wist: sop dat de kool niet waard was; plotseling zes dure bordjes met ‘Verboden, artikel zooveel’. Het volk zou om den landheer lachen. En dat - dóór Dolf, met zijn leelijken smous. Jan den Duycker was innig verstoord. Wat kreeg men toch weinig hulp van zijn volk; Koudstraal had het dus geweten, dat Fongers er zoo leelijk voor stond; met het plan dat brok van zijn land te verkoopen, liep die man al jaren rond; waarom den heer nu niet gewaarschuwd, hij had dan nog kunnen zien wat hij bood, al bleef het onder den prijs van Davids! Maar Fongers wenschte nieuwe menschen en Koudstraal dacht misschien als hij. De macht van den landheer moest worden gebroken, desnoods met bijstand van Jan Rap, nadat die zich onbehoorlijk verrijkt had. O, het was een ellendige tijd! De loonen, telkens weer verhoogd, veel gereeder dan onder Vader, die haast tot het eind op zestig cent bleef. En toch geen hulp, zelfs niet van Koudstraal, die het met den groentenverkoop maar best had. ‘Nieuw bloed’ zou ook hier wel de leus van het volk zijn, zooals voor de gemeenteraden. Maar Jan zou ze dan nieuw láten bloeden! Fongers moest er nu maar aan. Zijn moeder was Vaders hobby geweest, maar in den zoon zat niets geen fut en die gedachte: ‘het kon weer wat worden’ ten koste van de rust op Broekland, gezegend als uithoek van Muiderberg, juist nog terzij van de zomerherrie, verdiende het tegendeel van een belooning. Dus weer eens aanloopen bij den notaris; haast had het niet, integendeel; Fongers hàd nu immers geld; beter gewacht, maar - uitgekeken, zelfs niet meer vertrouwd op Koudstraal. Jan den Duycker's grimmigheid week. De bereddering op Broekland, futiliteiten naar hij erkende, naast de
belangen zijner firma, ze ging hem evenzeer ter harte. Hier had hij waarlijk het rijk alleen; hier op het fâmieljegoed sedert eeuwen, gold Jan den Duycker's wil als wet. De bordjes stonden, een halt voor die joden, als straf voor hun vriendschap met Dolf van Hooren.
| |
| |
| |
V.
De architect had plezier in het werk, dat wist Van Oirschot, de kwieke knaap, door Wessels vol welwillendheid aan Dolf als opzichter bezorgd; dat wist de aannemer, al het volk; dat merkten ze elken keer bij Fongers; en dat drong ook tot Het Broekland door. Dikwijls kwam hij het hek voorbij en herhaaldelijk zag hem iemand, die juist uit- of binnenging. Dolf vond dien toestand meestentijds grappig, hij was in een perfect humeur.
Toch waren er wel moeilijkheden. Daar zijn oomzegger Thomas den Duycker bij het voorbijgaan hem niet had gegroet, onthield hij zich van een groet aan de meisjes, toen hij ze tegenkwam met hun broer. Maar toen die kinders den volgenden dag per auto uitreden met de moeder, nam hij háár aanziend wel den hoed af. Lucie groette verward terug. Zie, dacht Dolf, nu is dat klaar, ik groet me zus en daarmee uit. Vreugd beleefde hij aan Koudstraal, dien het noodlot den weg op voerde, tweemaal, juist toen hij er aankwam. Den eersten keer zag de man iets aan de sloot, dat hij noodig moest onderzoeken, weshalve menheer Dolf hem niet stoorde; de tweede maal keerde hij resoluut om, zoodra hij Dolf bij de villa gewaar werd. Er was hem dus een consigne gegeven, na dat zoo hartelijke weerzien.
Dolf stond gesignaleerd als vijand! Maar, zoo peinsde hij plezierig, naast mijn rubber-stuk heb ik er geen, waar mijn brandkast zoo aan verknocht is. Toch was de koers dezen zomer gedaald....
Dolf's moeilijkheden lagen elders. Nu de heer van Broekland wenschte, dat niemand hen langer voor vrienden aanzag, berustte Dolf in een vijandschap, waarbij hij ook Lucie verloor. Maar nu moest Sam daar ook van weten, anders dreigde er pijnlijks met Paula tijdens hun toeven bij Jan Tabak. Sam had dat zoo charmant bedacht! Voor de definitieve verdeeling van de vertrekken en hun bestemming zouden Pau en hij als gasten, met Sam, den jongen Sam en Rosa, drie dagen in dat hotel logeeren om van daar het huis te bezoeken en a costi te beramen. Voor het eerst allen samen naar Muiderberg! En al zijn familie-ruzies het tegendeel van ongewoon, al ging het ook
| |
| |
slecht tusschen Sam en David, Dolf wilde geen misverstand over Paula: Sam moest dus weten van twist en oorzaak, nauwkeurig alles van Paula weten vóór de reunie bij Jan Tabak. Dolf had de diepe overtuiging dat Sam 't vertrouwen waard zou blijken. Toch zag hij tegen het onderhoud op, wist hij zich gepreoccupeerd, terwijl er nu juist aan het werk enkele gebreken bleken, die Van Oirschot waren ontgaan, waarvan hij trouwens zelf het eene niet dan toevallig had ontdekt. De aannemer dorst bezwaren maken; het was te laat, 't kon zoo wel blijven; Dolf wist: zijn plicht was vol te houden, maar het besef: ik ben hier vreemd, eigenlijk heb ik ook haast géén ervaring en bovendien ligt die te Brussel, deed iets ontstaan als verlegenheid, iets als gebrek aan zelfvertrouwen, en dat zoo dicht in de buurt van Lucie, nu het luie broertje eindelijk werkte.... Hij dacht aan de ruzie met David Davids, indertijd over wandbekleeding; hij kon hier toch geen schâ betalen?! Maar dat gevoel van ongewendheid, van vreemd-staan in zóó'n klein geschil vóór een grove aannemerstronie, bracht hem toch even van de wijs. Wàs hij het zieltjezonder-zorg, de dilettant, dien zijn voogd in hem zag? Nog? Altijd? Maar dit was lafheid! De eigendunkelijkheid, die zijn oom hem even dikwijls had verweten, deed hem de wandbekleeding maken tot ergernis van David Davids. Doch dit was dilettantenlafheid. Zijn plicht als bouwmeester te verzaken en dat bij een taak voor een goeierd als Sam, een consciëntieuzen werker als Sam!....
Dolf moest er het hek van Broekland voor langs om den aannemer op te bellen. En dáár was hij weer even het rijkelui's-zoontje, dat dacht: moet ìk, met zoo'n ploert van een vent? Maar hij ging en hij sprak: telefonisch, doch met rustige, sterke stem, dat het niet kòn, zoo, niet blijven mòcht, dat hij er geen genoegen mee nam - en opeens was het antwoord anders, de toon, de woorden: geen verzet meer! Dolf dacht: zag 'k nu dáár tegen op? Wat een kalf, ik! Hij had het gevoel, Sam die hem zoo ten volle vertrouwde, háást laf te hebben tekort gedaan. En toen hij weer langs Broekland liep, wist hij: kwam Lucie daar aan, ik stapte lachend op haar toe.
Den nacht bracht hij opnieuw bij Sam door. Twee glazen rijnwijn met selterswater veegden de stoffigheid uit zijn keel.
| |
| |
Ook wachtte hem koude kip met sla, waar hij nog een glas wijn bij dronk. Eenmaal in zijn kamer alleen, vond hij zich een ellendeling dat hij had kunnen aarzelen met dat opbellen van den aannemer. Een schoft? Maar anders was hij dat geweest! Een waarschijnlijk rookende schoorsteen en bij de minste vorst gevaar voor waterafvoer uit de keuken. Van Oirschot had het behooren te zien, maar hij was aansprakelijk. En deze menschen vertrouwden hem: het was, of hij hun een weldaad bewees!
Den volgenden morgen sprak hij met Sam. Zij tuften samen naar Muiderberg, om het regenen was de auto gesloten - zoo kon hij spreken, alles zeggen, doch Sam bleek het haast alles te weten, ook het hooghartig gedrag van den zwager. Hij dankte Dolf voor diens vertrouwen. Over de houding van Dolfs verwanten matigde hij zich geen oordeel aan; maar dat Dolf die vrouw wou hebben en dùs haar trouwde.... wie zou het niet doen! - Een pracht van een vrouw en een schat van een vrouw, met wie een man gelukkig zijn mòest....
- Meneer Den Duycker denkt toch niet, dat ik om hem daar wonen kom? Om u weer met hem te verzoenen?!.... Ik had aan de notaris geschreven, of die ook grond wist bij Muiderberg. Van Broekland had ik nooit gehoord.
- Nooit gehoord? Als mijn zwager dàt hoorde, was hij daarmee alleen al beleedigd!
- Dit schijnt hij nog al gauw te zijn.
| |
VI.
Prachtig Juli-weer, warm, niet tè. Een ruime auto uit het hotel, de mand met lunchwaar achterop en een kelner naast den chauffeur. Zoo bij Fongers voorgereden en in Indianenpas een achterpad langs, zich door rommel gewerkt en gekeken heel het huis door. Rosa had een paar bezwaren, die wel waren weg te nemen. Sam en Sam junior toefden boven op de platform om 't gezicht. Hadden we de kinders mee! was de goedhartige wensch van den oudoom. - Hij sait wat! spotte jonge Sam, maar de toon was dankbaarheid. Oom was hun grootvader geworden, hoewel de wezenlijke nog leefde.
De bouwmeester had zijn best gedaan, al wat hier paste te
| |
| |
gebruiken van 't geen Sam had behaagd in Ukkel. Daar hoorde het huis niet bij de omgeving, hier stond het in dubbelen zin alleen, door wat geboomte gescheiden van Fongers. Ook aan den anderen kant was hout en tevens erachter een smalle strook: de bouwmeester had zorg gedragen, dat er bijna niets gekapt werd, slechts wat strikt noodig was voor het huis. Zoo ontstond ook hier wel die intimiteit, meer dan iets anders te Ukkel gezocht. En van binnen wèrd het gezellig! Dolf voelde dit sterk als geleider van Rosa. Een moeder liep naast hem en overlegde, regelend en combineerend. Tweemaal vroeg zij raad aan Paula. En Dolf dacht: als die moeder was.... Hemzelven drukte de leegte nooit. Haar? Het was hem nooit gebleken. Nooit hadden zij over een kind gesproken, de lijn hunner liefde liep altijd erlangs. Zelfzucht? Ja. Maar niet alleen. 't Begin hunner trouw sloot kinderen uit, bij al de ruzie, daarover ontstaan. Toch voelde Dolf nu iets als wroeging, of meer ontstemdheid, dat het zoo wàs, dat Pau niet alles had gekregen, hoewel zijn hart haar alles gunde, dit juist de trots in zijn gevoel was: Pau had zijn volle, diepe liefde, de eerste en de eenige, máár liefde van.... een dilettant. Dankbaar was hij Sam geweest, gisteren voor dien gullen uitroep over Pau's begeerlijkheid. Hoe ze was, wat zij kon geven, bleek ook nu uit de hartelijkheid, waarmee ze deelde in de vreugde en al de plannen van Rosa àls moeder. De kinderen kwamen bij alles te pas, hoe het gaan zou, ook met school en dat ze niet vereenzamen mochten en of de dokter vertrouwen verdiende, plannen, vragen van een moeder, dikwijls kinderlijk naïef. Ook Rosa trouwde geldelijk goed. Haar vader had ‘geen rooie cent’. Trouwens, ook Sam's vader was niet rijk; wat die verdiende was ‘dank zij de Ooms’ of eigenlijk alweer Oom Sam, die ook voor dezen broer gezorgd had, al liet hij hem te Amsterdam. Dat, zei Rosa, is onder joden geloof ik meer
dan bij andere menschen. En Dolf dacht aan zijn rubber-aandeel.
Zij lunchten op de grens der bezitting, nu nog met een enkelen, langs grofgehakte sparrepalen getrokken ijzerdraad afgesloten. Men keek er ver over de vlakte; Dolf vertelde, dat de straatweg hier twee soorten grond afscheidde. Ook op Broekland groeiden sparren, doch met allerhand ander hout. Men voelde de zee er, maar ook het broek.
| |
| |
- Het broek? verwonderde zich Paula. Zij bleek bij den vreemd gevonden naam te hebben gedacht aan het kleedingstuk.
- Dat is nu Brussel! plaagde Dolf. Mijn zuster zou op le pays du pantalon wonen. Over de zuster die hem negeerde en de verdere familie werd openhartig met allen gesproken, hoewel telkens slechts terloops. 's Avonds werd dit echter anders. Het was zeer vol bij Jan Tabak en een druk jongelui's-gezelschap zat gelukkig niet dicht naast hen. Maar Dolf onderscheidde al gauw zijn neef, toen de rumoerigheid dier tafel onaangenaam werd voor de andere menschen. Thomas was tweede-jaars-student, dus was het zeker een club studenten; misschien een dineetje dat hij hier gaf - waarom moest dat juist vandaag zijn!
- Wat 'n kwajongens! zei jonge Sam.
Dolf vertelde nu, wien hij erbij zag. Van de tafel die ernaast was, stond de oudste der heeren op, liep naar binnen, bleef vrij lang weg. Toen hij weer zat, kwam de chef in de deur, bedremmeld keek hij naar de jongens. Toevallig waren zij juist nog al stil, ook waagde hij niet hun iets te zeggen. De menschen naast hen haastten zich blijkbaar; een jongere heer zei iets tot den kelner, het scheen een klacht - de bediening wàs langzaam. Ook was 't rumoer nu weer begonnen; even ontstond er een luide ruzie waarbij één jongen dreigend opstond; anderen, om te sussen, zongen; nu riep Thomas om champagne. Hij scheen dus werkelijk de gastheer. Maar champagne: men was hen niet kwijt, nog; en de chef tolereerde nu alles! Van 't verzet der auto-menschen hadden zij blijkbaar de lucht gekregen; toen die opstonden, stonden ook zij op, allen gewend naar die eene tafel; allen zwegen, stonden strak, bogen diep bij het gaan der dames, doch schreeuwden in koor een Ha ha ha! toen 't gezelschap bij de deur was. Deze vreemde manifestatie verwekte blijkbaar ontsteltenis aan de andere tafels der zaal. De chef liep tweemaal aan en af, duidelijk zijn zenuwen toonend. Thomas riep hem dringend tot zich. Hij stond onthutst, wrong de servet en verdween bruusk met een buiging. Eén kwajongen hoonde hem na; van een tafel keek iemand Dolf aan, als vroeg hij: - Wat vindt u daarvan? Dolf vònd niet meer, hij zat te laaien; de rust van zijn gastheer hield hem in toom. Hij dacht aan het feit dat hij schermen geleerd
| |
| |
had, ook deed hij in gedachte grepen, op zijn reis bij Japanners geoefend, voor het worstelen doeltreffend. Doch het pijnlijke van zich hier machteloos te zitten verbijten in ergernis over den zoon van Lucie, verminderde door de nabuurschap van Sam die van het alles niets scheen te merken en met een: - ‘Och, laat ze toch’ tegen zijn neef de volle maat gaf der zelfbeheersching. Deze hield aan, óók bij het ergste. Weer waren menschen heengegaan en tusschen hun tafel en die der studenten was een open ruimte ontstaan. Dolf zag de jongens kijken en spotten, maar onder al het lawaai dat ze maakten klonk niets dat bedoeld leek tegen de zaal. Tot plotseling - Dolf zag overleg, nekkenbuigen en gemompel, een lied kwam uit verscheiden kelen, het oude lied van ‘De Broeders van Jozef’. De zangers waren blijven zitten. Blijkbaar wilden ze hiermee tarten, hopende dat er gereageerd werd. - Laat ze! maande de gastheer zacht. Deze kalmte maakte driester. Luider, haast algemeen kwam het refrein: - ‘O vader Abraham, wie had gedacht, dat jou geslacht’....
- Ober, krijgen wij vijf kopjes koffie? klonk, toen het uit was, de stem van den gastheer, niet luid, maar als eenige klank in stilte.
En weer wist Dolf: de rustige kracht.
Oom Sam, als zat hij daar alleen, veegde zorgzaam brilleglazen. Het gehavend gelaat leek nòg erger geschonden, doch 't gebaar was zegevierend.
| |
VII.
Dolf was nog tweemaal naar huis geweest, maar toen het met den bouw naar het eind liep, besloot hij geheel er bij te blijven en nam ook voor 's nachts zijn intrek bij Fongers. Het was er bedompt, niet-proper en slordig, een zonder zorg gelaten rommel; maar met een fiets was hij spoedig aan zee, vaak nam hij tweemaal daags een bad en kwam daarna de nacht wel door. Dáár vroeg naar bed te gaan was het ergste, maar Fongers, die dienstvaardig zijn wou, bleef graag praten met menheer om kwaad te spreken en te klagen. Overdreef de man fantastisch, of dacht hij hem plezier te doen met al dat wraakgeroep over ‘het Broekland’, dat meest wou zeggen menheer Den Duycker? Dolf hoorde dingen waarvan hij ver- | |
| |
steld stond, èn gierigheid èn dwingelandij. Strikvragen, daarna gedaan aan de vrouw, gaven telkens bevestiging. Sedert den avond bij Jan Tabak had Dolf voorgoed met zijn zuster gebroken. Hij hoorde aan dezen kant van den weg bij zijn geachten vriend Samuel Davids. Er was, erkenden zijn gedachten, iets kinderachtigs in die onderscheiding, maar kwam zij niet voort uit het werkelijk leed, door Jan den Duycker hem aangedaan? Bij 't hooren hoe deze anderen kwelde, was hij tot deernis te eer geneigd. En toen de waard, niet voor het eerst, maar nu vrijmoediger precizeerend, vertelde van dat laatste bezoek, toen menheer hem dreigend verweet grond aan Davids te hebben verkocht, waarmee het sluiten van Broekland verband hield, lag het antwoord van Dolf voor de hand.
- Vertel dat ook eens aan meneer Davids.
- Als meneer het zou willen doen....
Ja, Dolf zou er over spreken. - Hij deed het. - En de uitslag was een nieuw bezoek aan den notaris, die een dubbele akte moest maken, een van verkoop, een van verhuring. Sam werd eigenaar van het goed, al wat Fongers aan vast bezit had. Maar deze kreeg het huis met stal in huur en dan met optie-jaren en daarbij het gevraagd verlof tot een uitbouw met veranda en tot het zetten van een hut voor dagjesmenschen of logés.
Zoo waren Fongers-en-vrouw geborgen, nog voordat omstreeks half Augustus de familie Davids kwam. Fongers kon het niet onder zich houden. De vrijheid was te zoet een wraak! En het moment, toen Koudstraal zei, wel met een grafstem vol indignatie, maar zoo dat menheer 't met eenen beet-had: dat die Fongers, gladde kerel, nu ook zijn huis en erf verkocht had maar 'et in huur hield vàn menheer Davids; was voor den strengen heer van Broekland een oogenblik om te verbleeken en met al den trots van den landheer zich dupe te weten van parvenu's, nog wel van jóódsche parvenu's. Hierbij dacht hij niet aan Dolf.
| |
VIII.
De derde Zondag in Augustus. Mevrouw Lucie den
| |
| |
Duycker heeft vele gasten. Er zijn er Zaterdagmiddag gekomen die zullen blijven tot Maandagmorgen; er komen er alleen voor den Zondag. Wéér heeft Adèle afgeschreven; toen Mama Vrijdag nog telefoneerde nu dezen Zondag toch te komen, was het antwoord der schoondochter: schreef u juist, Alfred kan onmogelijk weg. Ja, als haar jongen zich zóó liet regeeren.... Toch is 't weer een ergernis voor Lucie, al brengt elk samenzijn met Adèle bisbilles, allerlei moeilijkheden. Maar zij heeft de Den Duycker's uit Bloemendaal, op wier komst Jan zeer gesteld is; de meisjes hebben drie vriendinnen; Thomas kreeg een clubgenoot over, Gijs Coopman, wel geen intimus, maar volgens hem de kraan van de club en juist iemand voor de meisjes, met renommée op het tennisveld. Ook zullen zoowel De Ridder en Annie, als Roelofsz en Christaan Leeuwenburgh vóór de lunch komen en blijven eten. Ieder jaar in de vacantie hebben zij één of twee zulke dagen, een gewenschte réconfort in de trage eentonigheid buiten en voor de gasten een verfrissching. Augustus brengt wat er van verlangt wordt. 't Is droog en warm - zeer warm in stad, maar hier aldoor betrekkelijk koel; men heeft de zeelucht en de schaduw. Jammer dat Kees de Ridder niet kwam, vooral nu er van Edu geen sprake kon zijn; verleden jaar is die er tweemaal geweest, toen met zijn gezin in vacantie te Noordwijk; nu smoren zij in de hitte van Londen. Maar Kees, dat hij het heeft afgeseind, vinden de meisjes op Broekland niet aardig. De gastheer zweeg op hun beklag: Kees is gevraagd en nu hij wegbleef, weet Lucie dat haar man content is. Een huwelijk tusschen neef en nicht heeft naar zijn meening groote bezwaren. Alleen zóó'n huwelijk? denkt Lucie: Jan en zij zijn geen famielje. Maar hij bedoelt weer iets aparts, iets van gezondheid of erfenis; altijd denkt hij het eerst aan die dingen. Zij ziet in Kees een schat van een jongen, verweg den
besten uit Annie's gezin. Intusschen, Coopman lijkt ook heel aardig; jurist als Thomas; hij komt bij zijn vader, die een eerste advocatuur in Den Haag heeft. Ach, als ook Thomas advocaat werd! Maar nu Alfred heeft geweigerd, moet Thomas natuurlijkerwijs in de firma. 't Is al mooi, dat Jan hem nog eerst laat studeeren; 't heeft trouwens strubbeling gegeven, maar nu legt Jan zich geheel er bij neer: Thomas is zeer gezien in zijn
| |
| |
club en de zaken gaan een kant uit, waar rechtsgeleerd advies kan helpen, vooral bij betrekkingen buitenslands. Thomas vindt hier zijn vriendinnetje Trees - de jeugd zal zich wel amuseeren, ook zonder den al te verliefden Kees, die Lucie aan Oom Dolf doet denken. Maar dat Alfred is weggebleven...
Mevrouw Den Duycker loopt langzaam het huis door. Wel kan zij bouwen op de booien, maar telkens ontdekt zij nog dit of dat en Jan is zóózeer op stiptheid gesteld! Dit is zijn dag: vele gasten op Broekland, werkelijk voelt hij zich hier meer thuis dan op de Keizersgracht en de Beurs. Och, hij hecht sterk aan traditie en die ligt voor de Den Duycker's op Broekland, al voegde nooit iemand dien naam bij de van. Zal Thomas later Broekland krijgen? Het lijkt zoo weinig iets voor Alfred, al is hij van den oudste de oudste.
- Treesje!.... Kindje, zoek je iets?
Het meisje bloost.
- Ik dacht dat Thomas....
O, lieve leeftijd van oprechtheid!
- Thomas is aan het biljarten met Coopman. Hij zocht je straks, jokt de moeder erbij.
- Dank u wel, lacht Trees verlegen en zweeft gewichtloos de breede trap af.
Dat een gang door het huis niet nutteloos is, blijkt tot haar voldoening mevrouw Den Duycker, wanneer zij èn in de kamer waar Annie en De Ridder zich zullen verfrisschen en voor het diner verkleeden èn in die van Roelofsz en Leeuwenburgh de vensters dicht vindt bij open blinden, zoodat de zon er vrijelijk blakert.
Even tikt zij bij Suze den Duycker: natuurlijk zit die alleen te lezen.
- Wil je niet liever buiten gaan zitten?
Suze antwoordt met luikende oogen. Ze zegt:
- Lucìe, op Zondagmorgen ben ik wel gaarnee en poosje alleen.
- Maar laat ik je dan naar de moshut brengen, daar zit je ver van iedereen af. Trouwens, je man is met Jan naar de beek om er misschien een bad te nemen en de meisjes tennissen.
- Ik blijf liever hier, ontvalt het aan Suze; maar het klinkt als een zucht der vroomheid.
| |
| |
Zij, denkt de gastvrouw, weet zelfvoldaan in de heele famielje Den Duycker zichzelf hèt religieus element, en dan nog maar als aangetrouwde.
* * *
De biljartkamer is en blijft koel. In tennispakken het huis uitgeslenterd, hebben Thomas en zijn logé, nadat zij langzaam à deux ontbeten, bij het vernemen dat de meisjes al meer dan een half uur buiten zijn, natuurlijk om te tennissen, even gepraat met Mama bij de honden en zich teruggehaast naar binnen, waar zij aanvankelijk weinig spreken en van één Clubsessel naar een tweeden elkaar sigaretten, ‘vlammetjes’ en een paar illustraties toewerpen, in het volle genot van arglistige luiheid. Papa, weet Thomas, is gaan baden. Heeft neef Boudewijn meegekregen. Eigenaardige liefhebberij, als er in huis drie badkamers zijn. Weer dat wanbegrip van ‘de natuur’. Dikke spinnen, mieren, muizen, huizen in wat hij ‘de kamertjes’ noemt; het watervloeit, maar nooit is 't helder. En 't kost een half uur om er te komen.
- En dan terug! beaamt Gijs Coopman.
- Dat vooral. Bad zonder nut. Enfin, dan nemen zij hier een tweede.
- Gaan jullie niet in zee? vraagt Gijs.
- Niet vaak. Het is de Zuiderzee! Ook is 't vrij ver en dan vooral, 's Zondags stinkt er alles naar knoflook, dagjesmenschen, voornamelijk joden. Muiderberg is vergeven van joden. Gelukkig niet aan deze kant. Maar het duinzand en het water, alles stinkt aan zee naar knoflook.
Na lichten klop komt Mientje binnen en brengt een blad met fleschjes soda.
- Water uit het ijs, jongeheer. Mevrouw zei, de sjerrie stond in de kast.
- Krijg jij ze, nonchaleert Thomas het oudje.
Dikke Mien zijgt zuchtend neer, zoekt en vindt in het laagrond kastje drie karaffen, neemt er twee en zet ze tusschen de jongeheeren naast het blad met fleschjes soda.
De jongeheer zwijgt en Mientje vertrekt.
- Lollig meubel, zegt Gijs die haar nakijkt.
| |
| |
- Wie, de meid? Noem jij dat lollig?
Zuchtend hijscht Thomas zich uit den leunstoel, tast in een binnenzak, tast in een tweeden en heeft een kleine portefeuille.
- Kijk, die is lollig.
Een kleine foto. Zegevierend schenkt Thomas sherry, voor Gijs die zuchtend ook overeind komt.
- Schattig!.... Wie?
- Whàt's in a name! Werkt bij Hirsch te Amsterdam. Maar wil weg. Beweert naar Brussel. Kan, zegt ze, daar als mannequin of als tweede essayeuse. Had ook een brief.... die niet veel zei.... Toch kost het geld, meer dan ik heb! Maar Alfred heeft me nu geleend.
- Je broer? Hé, dorst je die dat vragen?
- Ja! Hij is de braafheid zelf. Leeft alleen voor vrouw en werk. Maar vertrouwen kan ik 'm wel. En waar moest ik anders poffen?
- Mozes?
- Dank je. Dan ben je weg. Trouwens, verliezen doe ik haar toch en ik heb 'r ook niet alleen. Maar.... eenig uitstel van excecutie, Brussel of een nieuwe gril, is toch wel vierhonderd pop waard.
- Bliksem....
- Ja! Maar is 't geen schat?.... Wat?!
Weer is de deur geopend, nu zonder kloppen, weer is 't Mientje. Mevrouw laat vragen, of de heeren - nu zegt het oudje duidelijk heeren - weten dat de jonge dames wachten op het tennisveld. Juffrouw Treesje was net hier, ze liep den jongeheer Thomas te zoeken.
- Goed. Ja, ga maar!.... Ouwe zeur! Nee, 'k meen daarmee niet Mama. Maar wat zeg je van zoo'n voogdij! Het is geen wéér voor tennissen.
- Tennist deze dame ook?
- Stik, zegt Thomas en grijpt naar de foto.
- Beste jongen, doe jij niet dom. Je spreekt nu al van executie en leent veel geld voor 'n paar weken uitstel. Ze is heel mooi.... Maar zij niet alleen. Treesje lijkt me nog anders een schat.
- Zeker. Maar dat heeft nog tijd.
| |
| |
Thomas glimt van zelfvoldoening. Gijs ziet hem aan. Wordt korzelig.
- Tom pas op, ook voor jezelf.
- Wat wil mijn biechtvader daarmee zeggen?
- Dat fotopopje is iets heerlijks. Ik neem aan dat ze nog gezond is....
- Zeg!
- Nee, wind je niet op voor niets. Ik ben niet bang dat zij je ziek maakt. Maar elke liaison, hoe kort, kan toch wat anders achterlaten, in jou, iets afslijten of vergroven. Treesje zal daar niets van merken, al laat je haar nog drie jaar wachten. Maar jou zal het.... minder gelukkig maken; je zult niet in zóó'n hemel zijn, als je met iemand als Treesje kunt worden.
- Maar Gijs, je preekt volledige kuischheid.
- Ja.
- En jij dan?
- Ik heb nog niemand liefgehad, maar houd me met dat andere in.
- Heusch?
- Ja, wist je dat niet, Tom?
- Ik kan dat niet! Ik wil 't ook niet! Jij bent dan net zooals me broer. Ik kan er ook geen kwaad in zien. Bij onze zeden van laat trouwen!
- Jij kunt trouwen, wanneer je maar wilt. Trees heeft niets dan ééne zuster. Haar vader is de suikerlord. En ze kwam nu al de trap voor je op....
- Och vent, schei uit. Twee-jaars-student. En dan nog een poos in de leer voor de firma. Vijf jaar moet het zeker nog duren.
- Het hàngt van jou af. In elk geval, laat haar nu niet langer wachten. Kom. Gauw mee. Waar is me racket?
* * *
Jan den Duycker neemt altijd een Engelsch ontbijt, hij heeft het zijn neef ook voorgezet. Dus, houdt hij hem onder het eten voor, moeten we niet te gauw gaan baden, het water van de beek is koel.
| |
| |
Nochtans verlaten zij het huis. Eerst zitten zij in de groote veranda en kijken verstrooid of verveeld de krant in. Wat hun werkelijk interesseert, economie en beursberichten, lezen zij morgen wel, op kantoor. ‘De Koophandel’ ligt daar in drie exemplaren. Dan staan zij op met een nieuwe sigaar en kuieren langzaam naar de moshut. 't Gesprek loopt even traag als zij, soms valt er een zwijgen minutenlang, waarna de vroegere praat hervat wordt; een weet er dan wel waar zij zijn gebleven.
- Wat heeft zij eigenlijk tegen Adèle? vraagt Boudewijn in de hut, na zwijgen. De sigaar, maar half verbrand, heeft hij onder de tafel geworpen; nu steekt hij een eigen sigaret aan.
- Zij? vraagt Jan, een seconde absent. Lucie? Wat die heeft tegen Adèle? Dat ze met haar zoon getrouwd is.
- En ze heeft het aangemoedigd?
- Dat is juist het zonderlinge. Het lijkt een spel van kat en muis, hoewel 't daar niets mee heeft te maken. Hij moest haar nemen, maar toen hij haar had, deugde Adèle niet meer voor hem, dat wil zeggen niet meer voor haar, in haar oog van jaloersche moeder. Zelfs hun kinderen deugen niet. Dat is Lucie 'r ergste wreedheid. Bijvoorbeeld: - Wat is Jan toch een snoes, jammer dat hij een beetje scheel kijkt.
- Scheel, mijn jongen? Maar Mama!....
- Zie je het niet? Dan verbeeld ik het mij. Maar kijk eens goed, bij het wakker worden.
En Adèle heeft een ellendige nacht. Of over dingen uit hun huis, meubels, meiden, intieme vrienden, en hoe de zaken gaan bij Alfred. Kinderlijke plagerijen, die niets anders dan plagerij zijn, maar Adèle toch ontrusten, al weet ze dat het plagerij is, zonder ander motief dan plaaglust, plaagbehoefte, en tegen één mensch, maar tegen dat mensch alleen om de functie. Alf' heeft haar gezegd: als ik ongetrouwd was en morgen trouwde met een meisje, dat U, Mama hadt aanbevolen, aangepraat méér dan Adèle, dan zou precies hetzelfde gebeuren. Van de eerste dag af na de huwelijksreis, misschien ook al in de brieven op reis, zoudt u me vrouw trachten zwart te maken.... Ja, die Van Hooren's!
- Maar Annie is zacht.
| |
| |
- Annie? Ja. Maar Lies?.... En Dolf!.... Willen we verder gaan?
En zij loopen. Zwijgen meest en rooken niet meer. De gast uit Bloemendaal zegent het lommer, thuis wandelt hij ongeveer nooit en nu ziet hij zon op een land in de verte. Het goed lijkt keurig onderhouden.
- Daar heb je eer van, vleit hij den gastheer.
- Me tuinman Koudstraal is een lamstraal - de woordspeling dateert nog van Alfred - die me op allerlei wijzen besteelt, het ergst met de groenten die hij verkoopt. Maar hij heeft de wind eronder, dagdieverij bestaat niet op Broekland, nu niet, maar evenmin als we weg zijn. Daarom laat ik dat met de groente.
Boschbes staat er dichtgedrongen aan beide zijden van hun pad, waarvan de kanten rechtgesneden en sparwortels hier en daar weggehakt zijn. Boudewijn die met strandschoenen loopt, behoeft hier nergens op te passen. Ook als landheer weet Jan wat hij wil! Zal Boudewijn nu van die aandeelen spreken, die Jan hem indertijd vast heeft beloofd, nadat hij de bijstorting door had gedreven, waar hij zelf voor zoo weinig aan deelnam? Boudewijn ìs ervoor gekomen. En Jan als hoofd van de famielje, als de meesttrekkende in de firma.... Maar Jan is ook altijd nog chef van de firma, Alfred heeft er niet in gewild. Thomas ...fuift, als die óóit klaar komt.... Het is voorzichtig in Gods naam te wachten, het blijft een wissel op de toekomst. Als Jan ooit aankwam met een schoonzoon!...
- Was je vrouw niet wel vanmorgen?
- Suze? Hoe dan?
- Ze leek zoo stil.
- Mijn waarde, dat was om de Zondagochtend. Dan past inkeer in eigen gemoed. Ze is nu naar boven met bijbelsche boekjes.
- Vreemd. Jou vrouw!
- Le mariage. Ik heb veel van haar gehouden. Trouwens... verder gaat het goed. Maar zoo'n bevlieging na de veertig.... Voor haar is het goed dat we buiten wonen. In de stad loopt het meer in het oog....
Opeens staat Jan, als vastgeklemd; strak kijkt hij naar het eind van het laantje. Zijn metgezel volgt verwonderd zijn blik.
| |
| |
- Is er wat? vraagt hij.
- Stil. Ga mee.
Niet vlugger dan zij gingen tot nu, maar rechter nog de hooge gestalte, treedt de landheer op het delict af, dat hij toevallig heeft ontdekt, den boosdoener dien hij zelf betrapt, blijkbaar daar in het kreupelhout, achter de badplaats, den oorsprong der beek. Tersluiks beschouwt hem zijn metgezel. Den stok die tot hiertoe hem diende als staf, laat hij dreigende kwispelen vóór zich uit. Strak het hoofd, den neus als snuivend, den mond vol vastbesloten wil, dreigt de blik: de landheer dreigt, stroopers, visschers, wat het zijn mag, zooals zijn neef hem ook zag dreigen in zaken, waar hij nochtans zelf....
- Wat mòet dat hier! Verboden Toegang! buldert hij, nu zij de plek zijn genaderd.
Boudewijn ontwaart twee mannen tusschen struikgewas aan het water. Zij kijken op, doch blijven staan. Nu tikt de eene aan den hoed, nu werkt hij zich door het lage hout heen. En nogmaals tikt hij aan den hoed.
- We zouden net naar Koudstraal, zegt hij.
- Wat doe jij hier op het landgoed? Dat kost je een procesverbaal, man! Je wist dat de toegang verboden is.
De landheer raast de woorden uit, de toon is eenenal gramschap en schimp, neerbeukend op den schuldigen landman, die hem blijkbaar welbekend is. Maar die kijkt om. Uit dichte struiken wringt zich met inspanning de tweede, een oud, zich moeilijk bewegend gedrocht, heerachtig, bultenaar, hoornen bril op. Terwijl het hoofd, waaraan blad bleef hangen, slap, gebukt zich keert naar Fongers, vraagt de oude:
- Meneer Den Duycker?
- Ja! ik ben meneer Den Duycker en vraag wat dit gedoe beteekent, op Zondagmorgen aan mijn beek!
Rustig zegt de bultenaar:
- We onderzoeken de beek, meneer.
- Jij onderzoekt? Hier op mijn landgoed?
- De beek is daar verstopt, menéér, daar bij de oorsprong, achter de badplaats, het water kan niet meer door het gaas; 't is toch al weinig, wat er komt, nu.
- Wat gaat jou dat aan? Mijn beek?
- Nee pardon, 't is ook de mijne. Ik kocht de boerderij van
| |
| |
Fongers. En u, meneer, schijnt te vergeten, dat het contract over de wederzijdsche verplichtingen, waardoor ik verantwoordelijk ben voor de waterkeering op dat erf, me.... ik meen in artikel vier, het recht geeft, ten allen tijde de beek in zijn geheele loop te schouwen.
- En.... die man dan?
- Die is in me dienst. Hij is me pachter, maar ook in me dienst. Juist voor akevietjes als dit. De beek zit daar totaal verstopt. Als u het zelf aan Koudstraal wil zeggen....
- Ik weet wat ik aan me tuinman moet zeggen!
- Ja, pardon, dit wist u niet en uw tuinman blijkbaar ook niet. U hebt daar.... een bad, maar het water stroomt niet, zóó zit het gaas er toegestopt. Daarvoor wilden we naar uw tuinman. Want het moet toch schoongemaakt. Bij Rotteveel ligt het dróóg te stinken, ook Fongers heeft om zóó te zeggen géén water.
- En daarvoor durft u's Zondagsmorgens zonder permissie op Broekland komen.
- Ten allen tijde, staat in het contract. Maar ik wil wel tot morgen wachten! Als uzelf wilt spreken met Koudstraal...
- Zoo, wilt u wel tot morgen wachten! Als u dan nu maar opmarcheert.
- Welzeker meneer, met het grootste genoegen. Zoo aangenaam is het niet in uw nabijheid. We waren hier, krachtens mijn recht, voor zaken; vooral om Rotteveel te helpen. Dag... meneer!... O, vraag 'eskuus....
De blinde botst tegen Boudewijn aan, die verbluft toekijkt en luistert.
- Wie ìs dat? vraagt hij een oogenblik later.
- Dat....dat is een rijke smous, die ik als overbuur moest krijgen en voor wie me zwager het huis heeft gebouwd.
Jan smijt een deurtje open en dicht van wat zijn zoon géén kamertje vindt.
Zijn gast doet hem ontredderd na.
| |
IX.
Na hun eer slecht- dan welgeslaagd bad, in water door woede gebracht tot beroering, toen het waarlijk volslagen stillag,
| |
| |
onververscht om vooral niet te worden ontreinigd, dank zij Koudstraal's zelfzuchtige slimheid; heeft de gastheer zijn hekel gelucht, zijn wrevel, al zijn ergernis; doch na een inleiding in dien geest wéér, toen het uit was, aangedrongen: - 'k Vertel het je in vertrouwen, Boud, we hebben als jongens hier samen gebaad, wat nog plezieriger was dan in zee, omdat we naakt in de boomen klommen en de zoontjes van Japiks de tuinman sarden. Herinner je nog, de eene die ‘aap’ zei, omdat ik hem inwreef met dennenaalden? Maar je hoort de ellende, die neerviel op Broekland: deze buren en Dolf in hun dienst. Praat er niet van, tegen Lucie, vooral ook niet in Amsterdam. 'k Heb dom gedaan met boos te worden, maar ik herkende de jood van verre en dacht geen oogenblik aan dat contract.
Meer ontnuchterd dan bekoeld, zijn de heeren thuisgekomen. Ook daar blijkt ontsteltenis, door tijding van ‘iets met een auto.’ De Ridder en Annie zijn gekomen, afgehaald aan het station Naarden-Bussum, maar Roelofsz en Leeuwenburgh nog niet; er schijnt iets met hen te zijn gebeurd; uit hun naam is er opgebeld, dat men niet wachten zou met de lunch, zij hoopten later nog te komen....
Het maakt de gastvrouw zenuwachtig: heel haar ontvangst raakt in gevaar. En als er een auto-ongeluk ìs, als zij iets hebben of één wat heeft.... moet de verpleging dan hier gebeuren? De boodschap luidde wel ‘later komen’, maar kan dit niet zijn om niet te verschrikken, om niet ineens het ergste te zeggen? In elk geval: het loopt nu mis. Zòu zij zeggen, op te dienen? Zal men beginnen? - Wat dunkt je Annie, zullen we wachten nog, óver eenen, of vindt je dat ik kan laten dienen? Annie, verstandig, onthoudt zich van raad, Lucie wacht nog tien minuten: dan, het is bij hallef twee! geeft zij een wenk en de gong dreunt het huis door.
Gisteren, toen niets deed vermoeden, wat hem vandaag gebeuren zou, heeft de landheer zijn tuinman gewezen, welke bloemen hij wilde op tafel, wat voor de lunch en wat voor 's avonds. Nu staan de rozen, voor 's avonds bedoeld, waarachtig op de middagtafel! De gastheer heeft zijn geestkracht noodig om te bedenken dat hij Boud verzocht heeft met geen woord te reppen van wat hem straks is overkomen, hetgeen
| |
| |
straffeloosheid beteekent voor Koudstraal, bij deze bloemen en voor de beek. Anders.... zoo'n vlegel die schuld heeft aan dàt en nu zich weer met de bloemen vergiste!....
De wijnorders blijken juist uitgevoerd.
Jan zit tusschen Suze en Annie. Naast deze en aan het hoofd naast Lucie zijn stoelen voor de afwezigen open. Aan den anderen kant der gastvrouw zit Boudewijn naast de oudste des huizes. Dan volgen al de jongelui. 't Is ondanks die gapingen vroolijk, gezellig. En het hors d'oeuvre is prachtig verzorgd. Geen van de dames neemt er sherry, Thomas zet een glas naast Treesje, dat hij zelf dan plaagziek leegdrinkt. Hij amuseert haar, denkt de vader. Coopman disputeert over modes, het blijkt een middel om Bets te vleien; de gastheer heeft ook daar plezier in. Tom weet beter zijn vrienden te kiezen dan Alfred vroeger ooit vermocht: het bezwaar van een vroege verliefdheid...
Plotseling gaat de deur wijd open: Roelofsz, Christiaan, allebei! Jan den Duycker is opgevlogen, drukt beiden hartelijk de hand. Tom zet in: Lang zullen zij leven! En al het jonge volk zingt mee; zijn vader vindt het een goede gedachte, al is het op het kantje af. Hij wenkt Mientje: - Gauw bouillon. Roelofsz biedt allerhand excuses, het is alleen zijn domme schuld, of eigenlijk van de meid bij Annie: niet te verstaan per telefoon. Daardoor kwamen zij beiden per auto, heelemaal van Amsterdam. Het ongeluk? Ja, de chauffeur is gekwetst, gelukkig niet erg, hij zit nu in den trein; de auto is wel erg gehavend.
- Hoe kwam je dan hier? vraagt Jan den Duycker.
Hierop krijgt hij dit tot antwoord:
- Dank zij je buurman, de jonge Davids. Hij kwam met zijn auto langs en hield dadelijk op om te helpen. Toen ie hoorde dat we naar Broekland moesten, bood ie aan ons mee te nemen. Zijn oom heb ik ontmoet te Brussel, op die aardige fuif bij Dolf. Wonen die menschen nu hier in de buurt? De man heeft een schat van een rosblonde vrouw. Christiaan was natuurlijk smoor.
- Of jij! riposteert Roelofsz' metgezel.
Er wordt gelachen.
Maar Boudewijn ziet, dat de gastheer sinister kijkt.
(Slot volgt).
J. de Meester. |
|