De Gids. Jaargang 93(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Verzen. Maannacht. Langzaam klimt de maan achter kleine daken: Een dag die stiller is dan dagen zijn Giet zich koel aan mijn oogen uit, een schijn Van in verstorven rust glashelder waken. Het is een onverwacht verplaatst geraken In een bestaan dat er nog niet kan zijn, Of reeds voorbij; ik ken het niet als mijn Gebied; het zal mij tot een vreemde maken. En ik geloof niet meer wat, nog zooeven, Achter mij werklijk bleef. Een streng licht vult Strak, bleekblauw, met vernieuwing onze dreven. Al het vroegere wordt erdoor onthuld: Dat het vergoed wordt en wordt opgeheven, Verijdeld, weggevaagd tot ander leven. [pagina 174] [p. 174] Uitgeleide. Ik denk aan u. Waar bleef mijn weerstand? argeloos gevoegd Binnen de grenzen nu Van een verminderd ondervinden. Uit het gesproken woord keer weer! Beklemmend in de Steedlijke vroegt Luid schennend schalt door ochtendlijk verkeer Wat niet meer fluistren kan met een geheim verweer: Glanzende en wonderlijke en nauw verstane Prevelen van weleer. Eens gingen mijne wegen Door deze zelfde stad (en ik was jong) Uw wachten tegen In eendre banen. Maar tot dit laat cortège werd ik thans genood Dat mij kwam halen: Van 's morgens dwalen Totdat fel dansrumoer deze angst wegzong In de taverne waar de nacht Me eenlijk te vinden placht - En gij zijt dood. Victor E. van Vriesland. Vorige Volgende