| |
| |
| |
Een kwart eeuw na Tsjechow's dood
De 2/15 Julie 1904 stierf te Badenweiler de Russiese schrijver Anton Tsjechow. Een groot humorist, en als zodanig door Russen en niet-Russen gelijkelik bewonderd! Is echter deze letterkundige grootheid een voldoende reden om van zijn 25-jarige sterfdag een herdenkingsdag te maken? Is er veel nieuws toe te voegen aan hetgeen in allerlei landen in deze kwart eeuw over hem geschreven is? Ik zelf wijdde een uitvoerig opstel aan hem in de Gids-aflevering van September 1913 en ik zou geen aanleiding vinden om tans weder over hem te schrijven, ware het niet dat de snelle ontwikkelingsgang der Russiese letterkunde in deze twintigste eeuw ons Tsjechow's dood doet zien als het eindpunt ener periode. Tsjechow was de laatste van die ‘klassieke’ Russiese schrijvers, van die grote realisten zonder enige literaire doctrine, wier uitbeelding van mens en samenleving haar specifiek karakter ontleende aan een warmer menseliefde, aan een grotere intimiteit tussen schrijver en beschrevenen, dan men in andere literaturen pleegt aan te treffen. Natuurlik was deze ‘klassieke’ stemming der Russiese letterkunde niet op eens weggevaagd met Tsjechow's sterfdag, wij vinden haar bij menige schrijver tot op de dag van heden, maar geen van hen bezit die harmoniese begaafdheid en die humor, die Tsjechow's werk hebben gemaakt tot een tafereel niet alleen van het leven van afzonderlike mensen, maar van een hele periode van 't Russiese volksbestaan.
Toen Tsjechow stierf, had de vermaardste schrijver ener jongere generatie, Gorjkij, reeds het hoogtepunt van zijn roem bereikt. Ook Gorjkij leeft warm mede met zijn helden, maar hij mist Tsjechow's humor en objectiviteit. Zelf is hij ‘bloot- | |
| |
voeter’ en Wolga-arbeider geweest, en toch geeft hij ons van deze typen uit het Russiese leven een beeld, niet vrij van romantiese trekken. In een latere periode zal hij streven naar een meedogenloos-getrouwe reproductie van de barbaarse sfeer, waarin hij zijn jeugd doorbracht; maar ook dan voelen wij in zijn realisme een zekere opzettelikheid of gewildheid, al wordt hij ook niet geheel ontrouw aan de humaniteitstradities der klassieke letterkunde. Iets dergelijks nemen wij bij Andrejew waar: verbitterd tegen het leven, beziet hij dit van uit een grimmig en duister ‘sousterrain’, evenals de ongelukkige, aan wie eenmaal Dostojewskij zijn ‘Mémoires uit mijn Sousterrain’ in de mond had gelegd; maar de verzoenende tonen van Dostojewskij's kunst ontbreken hier, en, een schrijver van geringere begaafdheid zijnde, vervalt hij herhaaldelik van het grandiose in het groteske.
Intussen was reeds in het einde der negentiende eeuw de zgn. ‘decadente’ kunstrichting begonnen, die zich o.a. kenmerkt door een grote belangstelling voor alle mogelike buitenlandse literaire tendenties en scholen. Zo werden symbolisme en andere -ismen mogelik, die, hoeveel goeds en schoons zij mogen hebben voortgebracht, niet meer zo spontaan en onbevangen tegenover het leven staan als de grote klassieken van vroegere generaties. En toen kwam de revolutie, en met haar een nieuwe kunst en nieuwe kunst-theorieën. ‘En toch draait zij!’ schrijft Erenburg: het leven hier op aarde ontwikkelt zich snel in nieuwe banen, er komt een nieuwe kunst, constructivisties; Tsjechow's Oom Wanja en zijn Drie Zusters (kort geleden nog de geliefde stukken van het Russiese toneel) hebben afgedaan! Shakespeare, Dante, Homerus mogen na zoveel eeuwen nog niet vergeten zijn, Erenburg negeert dat conservatisme van de menselike smaak totaal en schijnt ernstig te menen, dat inderdaad de kunst, die hij ziet opkomen, niet alleen in Rusland maar ook elders, weldra de kunst der voorafgaande generaties geheel waardeloos zal maken. Nergens ter wereld heeft het futurisme zulke triomfen gevierd als in het revolutionnaire Rusland! En in de proletariese staat komt ook een proletariese kunst op: Gladkow en anderen pogen de moderne mens, de vrije, energieke arbeider met zijn frisse levenskracht, zoekend naar nieuwe levensvormen en deze ge- | |
| |
leidelik tot realiteit makend, als het hoogste mensheidsideaal ons voor ogen te stellen. Collectivisme, inplaats van het vroegere individualisme! Wanneer anderen geneigd zijn, in een roman als Gladkow's ‘Cement’ eenzijdige klassekunst te ien, dan zal de communistiese ideoloog daarop antwoorden, dat omgekeerd de vroegere kunst, Tsjechow enz., het werk ener bekrompen bourgeois-klasse was, terwijl tans de universele algemeen-menselike kunst in wording is. Hoe zal het nageslacht al het zoeken en pogen en
theoretiseren der tegenwoordige generatie beoordelen? Het ziet er naar uit, alsof de Sowet-Russiese kunst terugkeert tot het individualisme. Van Fedin's roman ‘De Broeders’ is de hoofdpersoon een musicus, wiensinnerlik leven betrekkelik weinig geschokt wordt door de vreselike dingen, die hij in de revolutiejaren doorleeft, en Mitjka Weksjin, de centrale figuur uit Leonow's nieuwe boek ‘De Dief’, doorleeft een zedelike regeneratie, soortgelijk aan die van zo menige held van Dostojewskij. Dit is reeds herhaaldelik door de kritiek opgemerkt, en de namen Leonow en Dostojewskij zijn daardoor reeds zoveel in één adem genoemd, dat het mij gewenst voorkomt uitdrukkelik er op te wijzen, dat vooralsnog de overeenkomst zich beperkt tot een gemeenschappelik romanmotief; Leonow moge een onloochenbaar schrijverstalent bezitten, Dostojewskij en hij zijn toch geen gelijkwaardige grootheden. Fedin en Leonow behoren beiden tot de zgn. ‘Meelopers’, de niet-proletariese auteurs van Sowet-Rusland en de twee genoemde boeken zijn van 1928; het ziet er niet naar uit, of deze auteurs hun draai zullen nemen in de richting der proletariese letterkunde; en dat geldt ook van andere ‘Meelopers’. Eer een terugkeer tot individualisme, dan een zwenking naar het collectivisme.
Onder de uitgeweken Russen handhaafden zich trouwer de tradities der klassieke kunst dan in de Sowet-staat. Voor Boenin, Sjmeljow enz. is nog altijd de individualiteit het heiligste wat de mens bezit. Maar de wereld waarin zij leven is een andere dan die, waarin Tsjechow geleefd heeft. Deze kon de liefdevolle beschrijver der Russiese ‘intelligentsija’ zijn, doordat er in zijn tijd een ‘intelligentsija’ van honderdduizenden mensen in Rusland bestond, met hoge humaniteitsidealen en tegelijk met verontrustende karakterzwakheden.
| |
| |
De revolutie sloeg haar uit elkaar, en wat in Tsjechow's dagen werkelikheid was, is nu geschiedenis geworden. Gelukkig de historiese periode, die een beschrijver als Anton Tsjechow gevonden heeft!
Onder de klassieke Russiese schrijvers zijn het vooral Toergenew en Tsjechow, die als de geschiedschrijvers der ‘intelligentsija’ mogen beschouwd worden. Vóór Toergenew's ogen ontwikkelde zich de ‘intelligentsija’ van een klein kringetje idealistiese jongelui tot een talrijke sociale groep, samengesteld uit elementen van allerlei rang en stand; snel volgen elkaar de steeds nieuwe ideën op en voortdurend verschijnen er nieuwe typen van maatschappelike werkers; Iwan Toergenew bestudeert en beschrijft al die nieuwe stromingen en mensen als een belangstellend vriend. In Tsjechow's tijd bestaat de ‘intelligentsija’ uit honderdduizenden, verspreid over heel Rusland. Nog steeds een innerlike drang om het goede te doen, om nuttig te zijn voor mens en maatschappij, maar daarnaast een ziekelik onvermogen om de goede gedachte in een goede daad om te zetten. Deze machteloosheid tegenover de eisen van het praktiese leven, waaraan reeds verschillende helden uit Toergenew's werken leden, schijnt in Tsjechow's periode tot een epidemiese ziekte te zijn geworden. Er zijn uitzonderingen, maar het is merkwaardig, dat deze, de actieve naturen, ons vaak minder sympathiek zijn dan de zwakkelingen. Een van de geheimen van Tsjechow's kunst is zijn wonderbare gave om zijn eigen visie van de mens ook aan hen, die van nature of door gewoonte anders voelen, te suggereren: liefde en sympathie, niet verachting wekt hij bij ons op voor de zwakkeling, bij wie het goede niet verder komt dan de goede gedachte. Hierin zet hij trouwens de traditie zijner voorgangers voort: ook Gontsjarow's Oblomow, de incarnatie van de traagheid, kan men slechts liefhebben en niet haten of verachten, en Dostojewskij's werken zijn een voortdurend, overtuigend pleidooi voor de zondaar, die in zijn diepste wezen even zuiver van gemoed is als zo menige deugdzame mens.
Intussen kan men, Tsjechow lezende, uitnemend begrijpen, dat gedurende de crisissen, die Rusland de laatste vijf en twintig jaar heeft moeten doorstaan, de ‘intelligentsija’ niet
| |
| |
in staat is geweest een leidende rol te spelen, evenredig aan het peil harer beschaving, en dat de boljsjewieken, pretenderende snel een gezonde basis voor een nieuw sociaal leven te willen scheppen, de medewerking der oude ‘intelligentsija’ daarbij niet hebben begeerd. Hierbij kwam trouwens de politieke antipathie tegen een groep, die in haar overgrote meerderheid niet communisties gestemd was.
Het boljsjewisme interesseert zich niet voor de mystieke diepten der menselike ziel. Het kent slechts een aardse samenleving, die het tot een hoger peil van volmaaktheid wil omhoog heffen. Daarvoor zijn praktiese werkers nodig, wier innerlik leven geen individuële instincten kent, die remmend kunnen werken op het dienen der collectieve idealen. En de proletariese literatuur moet zulke typen als Gleb en Darja uit Gladkow's ‘Cement’ hoog boven al Tsjechow's piekerende Iwanow's, Oom Wanja's, Kowrin's stellen. Ruslands klassieke letterkunde en het boljsjewisme zijn van elkaar gescheiden door diametraal tegengestelde wereldbeschouwingen. De officiële Sowet-opvatting en haar letterkundige propagandisten kennen de mens slechts als een der kleine onderdeeltjes van een gecompliceerd geheel, die zich geen hoger einddoel stellen dan een praktiese, harmoniese samenleving, welke op haar beurt weer de mens tot een gelukkig, door de verwezenliking van aardse idealen bevredigd wezen zal opvoeden. De klassieke letterkunde erkent echter naast deze zijde van de mens een andere, die zij voor reëler houdt en die zich uit in een hongeren en dorsten naar een individuëel geluk, dat zich niet laat invoegen in het kader van materiële situaties en betrekkingen. Dostojewskij ziet des mensen bestaan geheel in het licht der in het Grieks-orthodoxe geloof zo sterk dominerende motieven van de zondeval en de daardoor noodzakelike onvolmaaktheid van de aardse mens enerzijds, Christus' bevrijdingsdaad en de mogelikheid van opstanding uit de doden anderzijds. Tsjechow, minder religieus dan Dostojewskij, spreekt ook minder dan deze van het leven hiernamaals, maar ook zijn door ongeluk bezochte helden hopen op een tijd van ‘rust’, die toch zeker eenmaal zal komen (Oom Wanja), op een toekomstige eeuw, waarin de zin van ons lijden van tans zal geopenbaard worden aan wie dan zullen
| |
| |
leven (De drie Zusters). Aardse voorspoed moge voorbijgaan, wat overblijft dat is de schone ziel van de lijdende mens (De Kersetuin). Tsjechow's toekomst-visioenen mogen minder dan die van Dostojewskij in overeenstemming zijn met het Russiese kerkgeloof, zij worden anderzijds evenmin als die van Dostojewskij bevredigd door een verwezenliking van zuiver materiële of sociale idealen. Zo was Ruslands klassieke letterkunde: zal de toekomstige literatuur wederom staan in het teken van dit individualistiese idealisme?
N. van Wijk. |
|