| |
| |
| |
Grey en het Engelsche Kabinet voor den oorlog
III.
Men kan langzamerhand door de vergelijking van de mémoires van Poincaré, Grey, Churchill en Wilson, die geen van allen op zich zelf voldoende zijn, met vrij groote waarschijnlijkheid de geschiedenis reconstrueeren van de tot standkoming van de historische correspondentie tusschen Grey en Cambon van 22/23 November 1912, welke als het beslissend document den doorslag heeft gegeven in de Parlementszitting van 3 Augustus 1914.
De brief van Grey aan Cambon luidt als volgt:
Foreign Office,
November 22, 1912.
Mij dear Ambassador, - From time to time in recent years the French and British naval and military experts have consulted together. It has always been understood that such consultation does not restrict the freesom of either Government to decide at any future time whether or not to assist the other by armed force. We have agreed that consultation between experts is not, and ought not be, regarded as an engagement that commits either Government to action in a contingency that has not arisen and may never arise. The disposition, for instance, of the French and British fleets respectively at the present moment is not based upon an engagement to cooperate in war.
You have, however, pointed out that if either Gevernment had grave reason to expect an unprovoked attack by a third Power it might become essential to know whether it could, in that event, depend upon the armed assistance of the other.
I agree that, if either Government had grave reason to expect an unprovoked attack by a third Power, or something that threatend the general peace, it should immediately discuss with the other whether both Governments should act together to prevent aggression and to preserve peace, and, if so, what measures they would be prepared to take in com-
| |
| |
mon. If these measures involved action, the plans of the general staffs would at once be taken into consideration and the Governments would then decide what effect should be given to them.
Yours etc.,
E. GREY.
De brief van Cambon aan Grey is een terugslag op den brief van Grey, behalve dat de zinsnede over de opstelling der vloten er niet in wordt aangetroffen.
Die zinsnede, in formeel juridischen zin juist, maar onjuist ter kenschetsing van de werkelijke bedoelingen, zal het Engelsche Kabinet hebben moeten gerust stellen. In verband daarmee valt de aandacht op twee brieven van Churchill van 31 Januari en 23 Augustus 1912, beide handelend over de vlootregeling met Frankrijk. De laatste brief, waarvan de inhoud in strijd is met dien van den eersten, is geschreven in de periode, toen de vlootregeling in het Kabinet een punt van behandeling uitmaakte; hij geeft den indruk voor intern gebruik in het Kabinet te zijn bestemd geweest. (Churchill, pag. 97 en 112).
De brieven komen nader ter sprake.
Voordat ik iets meedeel omtrent de geschiedenis van de wording zijner briefwisseling met Cambon, wil ik er de aandacht op vestigen, dat Grey, toen hij den 3 Augustus 1914 met zijn brief als grondslag zijn beroemd betoog hield, de laatste zinsnede, die betrekking had op de reeds bestaande plannen van de Fransche en Engelsche Staven, die diep geheim waren gebleven, weg liet; nl. de woorden: ‘If these measures involved action, the plans of the general staffs would at once be taken into consideration and the Governments would then decide what effect should be given to them.’
Grey zelf geeft in zijn gedenkschriften (Grey II, pag. 16) van die weglating, die bij de door hem tegenover het Parlement gevolgde tactiek noodzakelijk was, een verklaring, die weinig overtuigend is: ‘it may be.... an accidental omission, or perhaps I thought the sentence unimportant, as it did not effect the sense and main purport of what had a already been read out.’
De werkelijke reden voor de weglating zal wel daarin gelegen hebben, dat de inhoud van den zin niet paste bij het betoog.
| |
| |
Den 28 April 1914 was aan Grey in het Huis gevraagd, of het juist was dat ‘demands for a further military understanding between the Powers of the triple entente, with a view to concerted action’ waren gesteld, en Grey had een pertinent ontkennend antwoord gegeven.
Grey kon dus moeilijk twee maanden later voorlezen, dat zulke plannen reeds eenige jaren lang tusschen Frankrijk en Engeland bestonden; bij een belangrijk deel van het Huis zou dan de stemming, die hij beoogde op te wekken, bedorven zijn.
Een week voor de interpellatie van 28 April had Grey persoonlijk te Parijs aan Sazonov ‘le consentement des Anglais’ gegeven ‘à la conclusion d'une convention navale avec la Russie, semblable à celle qu'ils avaient conclue avec la France’ in September 1912 (Sazonov, Les Années Fatales, pag. 140).
Deze conferentie had argwaan opgewekt; vandaar de vraag in het Parlement.
In Mei 1914 werd deze maritieme overeenkomst verder voorbereid en er werd met Rusland afgesproken, dat men den Engelschen Admiraal Prins van Battenberg, die met de zuster van de Russische Keizerin was gehuwd, in Augustus naar St. Petersburg zou zenden om de overeenkomst te teekenen. ‘On espérait en Angleterre, que vu ces relations de parenté, le voyage du prince en Russie n'attirerait pas l'attention spéciale de la presse et la méfiance des Gouvernements centraux.’
De geschiedenis van de briefwisseling Grey-Cambon begint met een verhaal bij Poincaré 1 pag. 170. Het veel besproken bezoek van Lord Haldane te Berlijn in Februari 1912. (Grosse Politik XXXI, passim) had geen resultaten opgeleverd en Grey had zich gehaast om dit aan den ambassadeur Paul Cambon mede te deelen; Poincaré gevoelde zich gerustgesteld.
Eenige weken later, den 27en Maart 1912, vraagt de Engelsche ambassadeur, Sir Francis Bertie, aan President Poincaré om een onderhoud. Hij verzocht den Franschen Minister een oogenblik te vergeten, dat hij Engelsch ambassadeur is
| |
| |
en waarschuwt nu als particulier Poincaré, dat deze veel te gerust is omtrent de stemming in het Engelsch Kabinet.
Duitschland heeft, althans zoo zegt Bertie, aan Haldane gevraagd om een verbintenis van welwillende neutraliteit, wat natuurlijk beteekent de neutraliteit ten gunste van Duitschland prijs te geven.
Grey weigerde dit ‘mais il est entouré de collègues, dont plusieurs souhaitent un rapprochement avec l'Allemagne’.
Cambon, zoo vervolgt Bertie, moet zich niet voldaan toonen; hij moet krachtig te Londen spreken.
Deze merkwaardige démarche van den particulieren Engelschman, die overigens ook ambassadeur was, maakte indruk op Poincaré en wordt terstond aan Cambon te Londen meegedeeld. Er volgen nu besprekingen te Londen van den Franschen ambassadeur met Grey en Nicolson, waarbij Cambon dus waarschijnlijk krachtig zal zijn opgetreden, overeenkomstig Bertie's advies. Nicolson deelt, ook weder als particulier, mede, dat de voortgezette besprekingen met Duitschland niet ernstig gemeend zijn, en op niets zullen uitloopen. Dit is dan ook het geval geweest en den 18en April kan Cambon naar Parijs melden, dat van een toenadering tusschen Londen en Berlijn niet meer zou komen. ‘Cambon était soulagé, Sir Arthur Nicolson lui avait dit que Sir Edward Grey ne l'était pas moins.’
Cambon wendt nu overeenkomstig Poincaré's wensch, pogingen aan om iets op papier te krijgen omtrent de Entente, ‘fortifier l'Entente cordiale par des textes précis.’
Sir Arthur Nicolson zegt, dat hij dit ook wenscht, maar dat Grey zoo iets niet kan doen buiten het Kabinet om; ‘il exprime la crainte que certains Ministres tournés vers le Labour Party n'osassent prendre un engagement de cette sorte.’
De aangelegenheid blijft daarop eenige maanden rusten.
Het eigenaardige karakter van de démarche van Sir Francis Bertie springt in het oog. Het is vrijwel onaannemelijk, dat een gezant een dergelijken stap, waarbij hij een buitenlandsche regeering opzet om wantrouwen tegenover zijn land te toonen, op eigen gezag zou ondernemen. In dit geval is het des te onwaarschijnlijker, omdat uit de dépêches van
| |
| |
den Engelschen ambasadeur kan worden begrepen, dat hij een uiterst beminnelijk vertegenwoordiger mag zijn geweest, maar geen groot politicus. Eveneens bespeurt men bij de lezing, dat hij niet in de geheimen van de Engelsche staatkunde ten opzichte van het land, waar hij geaccrediteerd was, is ingelicht geworden. Geheel anders dan bijv. Sir George Buchanan te St. Petersburg, die klaarblijkelijk daarvan beter op de hoogte was.
Men staat wel eenigszins verbaasd, als men in een particulier briefje van den ambassadeur aan Grey van den 3 Augustus 1914, den dag dus dat Frankrijk met Duitschland in oorlog geraakte, leest:
‘My dear Grey, I am not surprised at H.M. Government declining to send a military force to France. I think that it would be of advantage to us, to give naval aid in the war,’ enz. (Brit. Doc. XI, No. 566) De meerderheid der ministers wilde nog niet weten van de zending der expeditie-macht en dit was den vorigen dag aan Bertie meegedeeld.
De ambassadeur wist dus tot aan den dag van de oorlogsverklaring niet, dat Grey sedert 8 jaren bezig was een expeditie-macht uit te rusten, om die terstond in Frankrijk te gebruiken en dat zes divisies volledig uitgerust, gereed stonden om over het Kanaal gezet te worden; hij dacht nog een welgemeenden raad te kunnen geven, terwijl dienzelfden morgen de mobilisatie-order was uitgegaan.
Het schijnt wel uitgesloten, dat een functionaris, die zoo weinig op de hoogte was, uit zich zelf zou komen tot het doen van een stap, die zoozeer in strijd was met een normale opvatting van zijn taak, wanneer hij niet wist, dat die stap in den geest was van het Foreign Office. De ambassadeur is zonder twijfel daartoe aangespoord, hetzij onder de roos door het Foreign Office zelf, hetzij door een ander hooggeplaatst persoon, op wiens verantwoordelijkheid hij meende den stap te kunnen wagen.
Zooals reeds is gezegd, ging Grey in April 1912 niet in op het verzoek van Cambon om iets van de Entente op papier te zetten.
Maar eenige weken later kwam Churchill tot de Franschen met het verzoek om een maritieme overeenkomst, waarbij
| |
| |
aan de Engelschen, die hun Noordzeevloot wenschten te versterken de verzekering werd gegeven, dat Frankrijk zijn geheele vloot in de Middellandsche Zee zou concentreeren, zoodat de Engelschen daar hun slagschepen niet meer noodig zouden hebben. Engeland zou dan de bescherming van de Fransche Atlantische en Kanaalkust op zich nemen.
In de Engelsche pers werd dit onderwerp in den zomer van 1912 behandeld en ook in het Parlement werd er den 22 Juli door Churchill over gesproken. Daar de openbare meening zeer verdeeld was, heeft men de publieke behandeling laten doodbloeden.
Reeds den 31 Januari 1912 had Churchill (pag. 97) aan Grey een brief geschreven over het denkbeeld om, in verband met de aanhangige Duitsche plannen, alle slagschepen in de Noordzee te concentreeren en dit soort schepen dus uit de Middellandsche Zee terug te nemen.
‘This means relying on France in the Mediterranean; and certainly no exchange of system (i.e. the Entente) would be possible, even if desired by you.’
Toen reeds werd dus de beteekenis van de eventueele overeenkomst met Frankrijk door Churchill duidelijk in het licht gesteld. Kwam men tot een regeling dan was men aan de Entente voor goed gebonden.
Daarom doet een andere brief van Churchill aan Grey en Asquith gezonden den 23 Augustus van hetzelfde jaar, toen de onderhandelingen over een schriftstuk, dat de Entente zou moeten bevestigen, in vollen gang waren, vreemd aan. In dien brief bepleit hij de wenschelijkheid van een document, dat de vrijheid van Engeland zou moeten stipuleeren, als er een vlootovereenkomst tot stand komt. Terwijl hij in Januari aan Grey had geschreven, dat de vlootregeling zou beteekenen: ‘relying on France in the Mediterranean’, schrijft hij nu aan Grey en Asquith:
‘Neither is it true that we are relying on France.... in the Mediteranean’, als wij de slagschepen naar de Noordzee brengen.
Op grond van het schrikbeeld, dat Frankrijk, wanneer oorlogsgevaar dreigde zou kunnen zeggen: ‘op uw advies en door schikkingen met uwe admiraals hebben wij onze
| |
| |
vloot uit de Atlantische Oceaan teruggenomen en nu zijt gij verplicht ons te beschermen’, meent Churchill in Augustus 1912, dat er een brief moet opgesteld worden om de vrije keuze van Engeland in een tijd van crisis te waarborgen.
Maar men vraagt zich af, of dit door hem ernstig gemeend kan zijn. Als iemand zich moeite heeft gegeven, naast Wilson, om Engeland door militaire en maritieme regelingen aan Frankrijk te binden en het de feitelijke beslissingsvrijheid te ontnemen dan is het Churchill geweest. Waarom is hij dan nu zoo beangst, dat Frankrijk een moreel recht zou kunnen doen geldend maken? Het ware dan wel zoo doeltreffend om geen document te geven; want voor zoover Frankrijk dat document wenschte was het om Engeland moreel te binden; het wist wel, dat formeel het Kabinet of Grey hun land niet konden vastleggen in een verbond.
Churchill wist, dat in denzelfden tijd van Engelsche militaire zijde alles werd gedaan om de samenwerking met Frankrijk onverbrekelijk te maken. Zijn scherpzinnigheid moet begrepen hebben, wat de bedoeling was met het geschreven stuk.
De niet-ingewijde Kabinets-ministers, door persberichten wantrouwend geworden, wenschten volgens Grey ook een geschreven stuk over de Fransch-Engelsche verhouding, maar met een bedoeling, die tegenovergesteld was aan die van Cambon en Bertie; zij wenschten de vrijheid van keus voor Engeland ongerept te bewaren.
De brief van den 23 Augustus 1912 van Churchill aan Grey en Asquith is een bescheid, naar welks bedoeling de onderzoeker moet gissen.
Diens gedachten gaan soms in een andere richting. Wanneer men leest, dat 6 Juni 1912 Poincaré in een brief aan Isvolsky (Livre Noir I) verklaart, dat hij verandering in de bestaande verhouding tusschen Engeland en Frankrijk niet noodig acht, omdat door het wezen hunner politiek de samenwerking geheel voldoende is verzekerd; dat het de Engelsche ambassadeur is geweest, die hem aanspoorde om meer zekerheid te vragen; dat Poincaré den 17en Augustus 1912 te St. Petersburg tegenover Sazonov (Livre Noir II, pag. 339) de Fransch-Engelsche samenwerking als vaststaand schildert en Grey dit den 24en September 1912 te Balmoral aan Sazonov be- | |
| |
vestigt (Livre Noir II, pag. 347); wanneer men bovendien bij Poincaré leest, dat begin September 1912 de order werd gegeven om de Fransche zware schepen naar de Middellandsche Zee over te brengen, maar dat deze order een vergissing was (sic!) in aanmerking genomen de Engelsche omstandigheden, waarom hij dan ook herroepen werd; dan komt de gedachte op of de wensch om iets op papier te stellen ook in de bureaux van Londen kan zijn geboren en het document in hoofdzaak voor Londensch gebruik was bestemd.
Het initiatief van de vloot-overeenkomst was van de Engelschen uitgegaan, althans van Churchill, en Poincaré en Cambon hadden deze gelegenheid aangegrepen om terug te komen op het door Bertie geinstigeerde verzoek om ‘etwas geschriebenes’. (Poincaré I, pag. 215 en vgl.)
Zij begrepen, dat Grey Engeland niet formeel kon binden, zonder het Parlement te kennen, maar men kon wel een afspraak maken, ‘à nous concerter en cas de complications menaçantes et de décider qu'en pareille hypothèse nous rechercherions ensemble les moyens les plus propres à nous mettre mutuellement à l'abri d'un péril de guerre.’ Zoo omschrijft Cambon den 21en September 1912 zijn voorstel.
‘Cambon insista auprès de Sir Edward Grey; Sir Edward Grey insista auprès de Mr. Asquith’ zegt Poincaré. Eindelijk gaf Asquith zijn toestemming, op voorwaarde dat de redactie door het Kabinet werd goedgekeurd.
Grey heeft toen klaarblijkelijk de zaak op zulk een manier aangebracht en behandeld, dat de oningewijde ministers den indruk kregen, dat zij hem den brief hadden afgedwongen, ‘extorted’ (Morley, pag. 18).
De brief, die feitelijk een waarborg voor de alliantie inhield en als zoodanig èn door Frankrijk èn door Rusland is beschouwd, hield het Kabinet in welks naam hij werd geschreven voor een waarborg voor Engeland's vrijheid.
Uit de verschillende stukken kan men niet in bijzonderheden nagaan, hoe dit alles in den boezem van het Engelsche Kabinet werd behandeld.
Toen de pogingen om een schriftstuk te verkrijgen in April bij Grey mislukt waren, heeft Cambon het voorstel van Churchill gebruikt om daardoor zijn doel te bereiken.
| |
| |
Dat Churchill den 23en Augustus 1912 Grey en Asquith waarschuwde om Engeland moreel niet ‘too tightly’ aan Frankrijk te binden, is moeilijk te rijmen met de politiek, die hij overigens volgde; men denkt onwillekeurig aan een andere bedoeling en ten aanzien van de niet-ingewijde ministers en hun aandrang om een document, komt de gedachte aan een ‘marché de dupes’ op.
Grey zelf spreekt niet over deze voor-geschiedenis, en doet voorkomen, wat niet met de feiten overeenkomt, dat de briefwisseling haar oorsprong alleen vond in den wensch der wantrouwende ministers.
Wanneer Cambon den 1en Augustus 1914 toen het Kabinet aarzelde, aan Nicolson voorhoudt, dat, waar de Fransche vloot in 1912 op verzoek van Engeland naar de Middellandsche Zee is gevaren, Engeland nu moreel verplicht is om de Fransche Noordkust te beschermen, erkent Grey terstond de juistheid. (Brit. Doc. XI, no. 424; Grey II pag. 3).
Toen heeft zich dus voorgedaan het geval, waarvoor Churchill 23 Augustus 1912 Grey en Asquith meende te moeten waarschuwen.
‘How tremendous would be the weapon’, riep Churchill toen uit, dat Frankrijk heeft, als het ons in een crisis voor de voeten werpt dat op ons verzoek de Fransche noordkust is ontbloot! (Churchill pag. 112). En om dat gevaar te voorkomen, gaf hij den raad een brief op te stellen.
In Augustus 1914 had Churchill niet het minste bezwaar tegen deze situatie.
Na eenig heen en weer geschrijf is de door Poincaré aan Cambon aangegeven redactie door Grey in hoofdzaak overgenomen en de zaak is den 30en October 1912 in het Engelsche Kabinet behandeld en afgedaan, waarop de brieven den 22en en 23en November zijn gewisseld.
Uit de voorgeschiedenis blijkt, dat beide brieven zijn bedoeld om er te zijner tijd een moreele verbintenis uit af te leiden; evenals bij alle bepalingen, zoowel politieke als militaire, van Engelschen kant werd ook weer het voorbehoud gemaakt, dat de Regeeringen formeel vrij zijn.
Die vrijheid van Engeland, die Grey altijd voorop stelde bij zijn afspraken, was noodzakelijk. Hij kon met alle kracht
| |
| |
probeeren om Parlement en natie tot zijn gevoelen te brengen; maar als dit eens niet gelukte, mocht hij de natie niet gebonden hebben; ook eischte de loyauteit tegenover Frankrijk en Rusland, dat hij die restrictie voortdurend maakte. Hij zelf is aan die afspraken geheel trouw gebleven; hij heeft op de meest intensieve manier gewerkt om Engeland aan den kant van Frankrijk en Rusland te brengen en te houden; hij heeft alle middelen daartoe gebruikt. Maar als zijn pogingen in Engeland gefaald hadden dan had Engeland geen woordbreuk gepleegd.
Dat sommige Franschen, Cambon en Huguet, bijvoorbeeld, dat anders inzagen, kan men zich wel eenigszins begrijpen; zij hebben een onbeperkt vertrouwen gesteld in Grey's macht om de natie naar zijn wil te doen besluiten; maar dit verandert niet aan het feit, dat Grey en Asquith met recht konden zeggen, dat Engeland niet gebonden was. De juridisch aangelegde Poincaré erkent dit: ‘En 1914, le gouvernement britannique se considérait, avec raison, comme libre’. (I, pag. 222).
De ‘vrijblijvende’ formule was echter vrij wel illusoir, omdat Grey met groot meesterschap zulk een stel maatregelen had genomen, of onder zijn verantwoordelijkheid had laten nemen, dat aan Engeland, formeel vrij zijnde, in werkelijkheid niet anders overbleef, dan aan Frankrijk's kant in den oorlog te gaan; terwijl de in het leven geroepen situatie Engeland bovendien volledig bereid maakte om dat te doen. Het bewijst het staatmanschap van Grey, dat zijn stelsel van politieke maatregelen, waardoor hij zijn volk tot den oorlog wenschte te brengen, zoozeer in overeenstemming was met de nationale aspiratiën en gevoelens, dat het de natie onverdeeld in den oorlog deed treden.
Al bleef Engeland dus in rechtskundig opzicht vrij, de feitelijke beslissingsvrijheid van het land was opgeheven.
Zooals van Fransche zijde in November 1912 na de wisseling der brieven werd gezegd: ‘nous étions heureux d'avoir renforcé l'Entente’ (Poincaré I, pag. 223); men begreep niet meer te kunnen krijgen; terwijl van Engelsche ingewijde zijde volmondig erkend werd, dat al deze verklaringen, al mocht de reserve van vrije beslissing voor de regeering er bij gemaakt zijn, toch in den grond de meest vergaande ver- | |
| |
wachtingen moesten opwekken en dus moreel Engeland bonden.
Daarnaast verkregen de militaire besprekingen over de werkwijze te land en te zee een steeds inniger karakter en bonden daardoor feitelijk.
In een, ook in ander opzicht belangrijk artikel heeft Generaal Morgan, lid van de inter-geallieerde Contrôle-commissie te Berlijn, in de Revue des Deux Mondes van 15 Juni 1925 in het licht gesteld, dat met of zonder een geschreven verbintenis, het gemeenschappelijk inrichten van operatiemaatregelen een prijsgeven van de beslissingsvrijheid beteekent; men kan de verhouding hoogstens nog negeeren op het beslissend oogenblik, maar men kan niet meer positief een anderen kant uitgaan; bij de tegenwoordige legerorganisatiën moet een plan maanden, jaren lang vooruit gereed worden gemaakt.
Uitvoering geven aan de militaire besprekingen beteekent practisch een alliantie en hiervan waren de ambtenaren van het Foreign Office, zoowel als Poincaré en Cambon zich bewust.
Ook Grey heeft dit zeer goed begrepen.
De aandacht worde er op gevestigd, dat die beslissingsvrijheid niet geëntameerd wordt door het maken van een conventie met een andere Mogendheid, maar door het inrichten der weermiddelen en het treffen der voorbereidingsmaatregelen, die uit de militaire conventie voortvloeien. Als twee generale staven een overeenkomst treffen, maar deze in de brandkast opbergen en er verder niet naar omkijken, zal zij de politieke bewegingsvrijheid van een staat weinig beinvloeden. Dit was niet het geval ten aanzien van de Fransch-Engelsche conventie; de Engelsche weermacht kon slechts in actie treden overeenkomstig deze afspraak en niet anders.
Grey meende dat de oorlog onvermijdelijk was; dat Engeland voor zoover hij kon zien aan Franschen kant moest deelnemen, maar wenschte, daar hij alleen zijn land niet kon binden, toch altijd een slag om den arm te houden. Wanneer er iets op schrift gesteld werd, dan was een document noodig, dat twee kanten had; dat naar den eenen kant Engeland, als Kabinet en Parlement niet wilden, vrij liet,
| |
| |
maar aan den anderen kant als een moreele verbintenis, zoo noodig, opgevat kon worden.
De niet-ingewijde Engelsche ministers hadden in den loop van 1911 en 1912 lont geroken. Grey in zijn mémoires zegt, dat zij in November 1912 verlangden, ‘that the fact of the military conversations being non-committal should be put into writing.’ (Grey I, pag. 96). En de ministers waren verbaasd, zegt hij, dat hij daartegen geen bezwaar had.
‘We proceeded to draft the letter in the Cabinet,’ vervolgt Grey zijn relaas. Dit kan niet geheel juist zijn, want volgens Poincaré was het concept door Cambon opgemaakt en door Poincaré nagezien. (Poincaré I, pag. 219).
Deze laatste mededeeling verklaart wel de uiting van Grey, dat hij ‘anticipated no difficulty whatever on getting a satisfactory exchange of notes with Cambon.’ (ibidem, pag. 96).
En weer, zegt Grey, kreeg hij den indruk dat de wantrouwende ministers verwonderd waren, over de ondubbelzinnige bewoordingen, waarmee hij en Asquith accoord gingen.
De voorstellingen, die de oningewijde ministers zich gemaakt hebben over de bemoeiïngen van Grey met Frankrijk moeten eenigszins verward zijn geweest. Immers zelfs het Kabinet kon zonder het Parlement geen verbond met Frankrijk sluiten; laat staan dat Grey alleen dit kon doen. Maar dan had de constateering van het vrijblijven, ook al waren er militaire pourparlers gevoerd, geen zin meer.
De quintessens van den brief lag juist in de zinsnede, die Grey den 3en Augustus 1914 wegliet, en waarbij het geheele Kabinet zijn sanctie gaf aan de militaire besprekingen, die tot nog toe officieus waren geweest; door die sanctie werden de verwachtingen van Engelsche hulp aan Frankrijk zoo zeer versterkt, dat de verhouding bijna het karakter van een verbond kreeg.
De niet-ingewijde ministers hebben niet gevoeld, dat zij door het ‘vrijblijven’ vast te leggen, iets deden, dat vrijwel van zelf sprak; maar daarentegen door hun goedkeuring te geven aan militaire samensprekingen de feitelijke beslissingsvrijheid van Engeland ophieven.
Grey, die deze beteekenis van den brief zeer goed wist,
| |
| |
achtte het niet gewenscht die aan zijn collega's uiteen te zetten.
Lord Morley zegt, dat de ministers den brief ‘had extorted’ van Grey, die hun steeds had voorgehouden, dat de afspraken met Frankrijk weinig of niets te beduiden hadden.
Deze voorstelling, dat Grey, die het reeds met Cambon over den brief eens was, zich dezen in het Kabinet als het ware door zijn ambtgenooten liet afdwingen, klopt met Grey's eigen mededeeling, dat de ministers een schriftelijke bevestiging eischten van Grey's herhaalde bewering, dat ‘the conversations really did not commit the country’.
Om het kort uit te drukken: in denzelfden brief, dien de Engelsche ministers eischten om 's lands vrijheid te waarborgen, zag Poincaré een middel Engeland zoo sterk te binden als mogelijk was.
Verscheidene ministers, hielden nog in 1913 en 1914 redevoeringen waarbij zij in volkomen oprechtheid beweerden, dat Engeland zich tot niets had verbonden en dat er geen schijn van een verbond was; terwijl terzelfder tijd de Russen de Engelschen als contractueel verbonden beschouwden, de Fransche Staf vast op de Engelsche hulp rekende en België zijn legerorganisatie wijzigde met het oog op de overeenkomsten van November 1912, die de eigen Engelsche ministers als volkomen onschuldig beschouwden!
Burns en Trevelyan hebben zich later bitter beklaagd over de wijze, waarop zij misleid waren en Morley zegt ronduit, dat de ministers ‘onoprecht’ door Grey en Asquith zijn behandeld. (‘disingenuously’).
Generaal Maurice in de Amerikaansche ‘Foreign Affairs’ van October 1928, zegt:
‘Those whose business it is to think of statecraft, particularly in countries with a democratic system of government, are usually far too occupied with the daily demands of the political situation to give regular and consistent thought in time of peace to an eventuality which never may arise.’
Deze beschouwing geeft misschien de juiste verklaring van het steeds opnieuw verbazende feit, dat de diplomatieke en militaire voorbereiding voor den oorlog jaren lang niet tot de meeste Kabinetsministers doordrong, terwijl Grey
| |
| |
het ongeraden achtte uit zichzelf den sluier op te lichten.
Lord Crewe, een der ministers van 1914, die de eeregast was op een maaltijd van de ‘United Association of Great Britain and France’ op 14 November 1928, zeide daar, sprekende over ‘geheime diplomatie’ (klaarblijkelijk naar aanleiding van Morley's Memorandum) het volgende:
‘What the country will not stand and what the country will rightly refuse to stand, is that it should find itself tied either by an explicit arrangement or even by an obligation of honour, without knowing beforehand what that obligation is to be.’
Lord Crewe behoorde, ofschoon Spender (Life, Journalism and Politics I, pag. 161) hoog van zijn invloed in het Kabinet opgeeft, toch vermoedelijk ook tot de zeven ministers, die door Grey niet of onvolledig waren ingelicht. Ook hij zal eerst in Juli 1914 gehoord en begrepen hebben hoezeer Engeland ‘under an obligation of honour’ stond.
Uit de naspeuring van deze geschiedenis houdt men een sterken indruk over, dat de pogingen om een geschreven stuk betreffende de Entente te verkrijgen in elkaar zijn gezet door de hoofdambtenaren van het Foreign Office in samenwerking met Churchill en Cambon. In hoeverre dit buiten Grey om ging, kan men niet geheel nagaan. In den aanvang scheen Grey er niet op in te willen of te kunnen gaan, maar in den nazomer van 1912 was hij bereid en hij heeft het Kabinet tot het goedkeuren der briefwisseling gebracht.
Daar de bedoeling van dezen maatregel geheel strookte met Grey's politiek is het aannemelijk, dat hij in het voorjaar geen kans zag om van het Kabinet een dergelijk stuk te verkrijgen, en dat daarom een andere weg is gevolgd.
Het was Grey's constante zorg om zich persoonlijk niet te ver te wagen, en niet door zich in de oogen van het Kabinet en de publieke opinie te compromitteeren zijn doel in de waagschaal te stellen.
Toen de crisis in 1914 aanving, schreef de Russische ambassadeur Benckendorff den 26en Juli aan Sazonov: ‘Je crains que.... Grey.... redoute que s'il s'engage plus avant, il ne serait pas soutenu.’
Dit was juist; even verder schrijft hij: ‘Je ne réussis pas
| |
| |
encore à arriver à faire lever le masque à Grey ces jours-ci.’ (Un Livre Noir II, pag. 330).
Men weet nu (Morley, pag. 2) dat Grey dezen zelfden dag in het Kabinet het masker heeft afgeworpen en verklaard heeft, dat als Frankrijk in den oorlog ging en Engeland het niet bijstond, hij zou aftreden. Grey zelf heeft dit te kennen gegeven in zijn mémoires (Grey I, pag. 312).
Uit den brief van 22 November 1912 ‘that thin and deceptive document.’ (Morley), dat Grey in de Parlementszitting van 3 Augustus 1914 produceerde, leidde Grey toen de Engelsche verplichting af.
Wanneer men bedenkt, dat de Engelsche Kabinetsleden, waaronder volgens Sir Francis Bertie eenigen, die toenadering tot Duitschland wenschten, in October 1912 van meening waren, dat zij aan Grey een verklaring afgedwongen hadden waardoor de niet-gebondenheid van Engeland zou komen vast te staan; dat deze verklaring echter, op aansporing van Engelschen kant verlangd, ontworpen en gedeeltelijk geredigeerd was van Fransche zijde met de bedoeling om Engeland zoo vast als de omstandigheden het toelieten te binden; dat Grey den 3 Augustus 1914 uit diezelfde verklaring, de moreele gebondenheid van Engeland afleidde; dan kan men begrijpen, dat de oud-minister Lord Crewe tegen geheime diplomatie waarschuwde en zeide: ‘he was afraid that during his six years he and others were engaged in the sinister practice of secret diplomacy.’ (Times, 15 November 1928).
Zoolang de verhoudingen tusschen Staten moeten worden geregeld zal men met andere middelen moeten werken, dan wanneer het gaat over die tusschen particulieren.
‘People cannot’, zegt terecht de Amerikaansche ambassadeur Houghton, bij zijn afscheid van Engeland op 6 Maart 1929, ‘people cannot regard and discuss international affairs in much the same way that they regard and discuss their personal affairs.’
Maar men kan niet het feit wegredeneeren, dat er iets bijzonder onaangenaams in steekt, om menschen van gelijke beschaving, en zedelijke levensbeschouwing als hoedanig men Duitschers, Franschen en Engelschen, toch kan beschouwen,
| |
| |
bezig te zien elkaar te bestrijden met middelen, die hun, die ze aanwenden hartgrondig moeten tegenstaan, en in wier gevolg misleiding van eigen medewerkers onontkoombaar schijnt.
Want niet alleen in Engeland heeft in het Kabinet gemis aan openhartigheid bestaan. Hier stuit het des te meer tegen de borst omdat een Engelsch Kabinet altijd in een zekere kameraadschappelijke atmosfeer leeft; maar in Frankrijk deden dezelfde verschijnselen zich voor.
De President-Minister Viviani, tevens minister van Buitenlandsche Zaken, wist, naar het schijnt, in Juli 1914 weinig of niets van de situatie; hij heeft, toen hij dit bespeurde, de consequentie aanvaard en is den 4en Augustus als minister van Buitenlandsche Zaken afgetreden.
In de Duitsche politiek was het al niet anders gesteld.
De sterke karakters regeeren ten slotte de wereld, en deze vinden onder elke regeering haast altijd wel de middelen om hun wil door te zetten. Zoowel in Oostenrijk als in Frankrijk en Rusland is dit het geval geweest. Ook in Engeland.
| |
IV.
Hoe België er toe gebracht werd om de rol te spelen, die noodig was om Engeland aan Frankrijk's kant in den oorlog te brengen, heb ik elders meegedeeld.
Maar ook was noodig om goed te laten uitkomen, dat niet Frankrijk de aanvaller was.
In de laatste jaren is men erg sceptisch geworden omtrent het begrip ‘aanvaller’. Ook reeds voor den oorlog begrepen velen dat bijna altijd elke partij de wederpartij als aanvaller zou weten voor te stellen; maar dit inzicht was lang niet gemeen goed geworden.
Het was noodig, wilde Grey Engeland aan den oorlog doen deelnemen, dat de Engelsche publieke meening en het Kabinet in Frankrijk den aangevallene zagen.
Reeds in 1908 scheen Clemenceau te begrijpen, dat dit de conditio sine qua non voor Engelsche hulp was; in zijn gesprek
| |
| |
met Grey op 28 April drukt hij er reeds op: (Grey 11, pag. 292):
‘France is so disposed to peace that, if there were war between her and Germany, it would be a war.... in which she was not the agressor.’
De briefwisseling Grey-Cambon van 22/23 November 1912 spreekt van ‘an act of agression from a third Power’; en in de crisis-week is dan ook de bestendige zorg van Frankrijk, toen het bespeurde dat het Britsche Kabinet aarzelde, om duidelijk te maken, dat Frankrijk niet de ‘agressor’ was.
Reeds in 1906 had Grey (1 pag. 77) begrepen: ‘If France appeared to be agressive, Britain would not help her.’ In 1914 was Frankrijk zich hiervan bewust: ‘Ce n'est pas la France qui prend des mesures d'agression’ (Viviani aan Cambon, 30 Juli 1914, Brit. Doc. XI, no. 319 ter mededeeling aan het Britsche Kabinet).
‘Bien que l'Allemagne ait pris ses dispositifs de couverture à quelques centaines de mètres de la frontière.... nous ne l'avons pas fait.’ (ibidem).
‘Nos avant-postes sont en retrait à 10 kilomètres en arrière de la frontière... le gouvernement tient à montrer à l'opinion publique et au Gouvernement britannique que l'agresseur ne sera en aucun cas la France.’
‘Ces éléments.... vous permettent de faire la preuve au Gouvernement britannique de la volonté pacifique de l'un et des intentions agressives de autre.’ (Brit, Doc. no. 338, 31 Juli 1914, Viviani aan Cambon; ter mededeeling aan het Britsche Kabinet).
Sir Arthur Nicolson aan Grey, 2 Augustus 1914: ‘I presume you have received the enclosed telegram. The action of Germany clearly constitutes her the agressor. (Brit. Doc. XI. no. 446)
Hierbij was ingesloten een telegram van Viviani aan Cambon van 2 Augustus 1914 met mededeeling dat de Duitschers vijandelijkheden op Fransch gebied hadden verricht (wat niet juist was). (Brit. Doc. XI no. 473).
Generaal Sarrail (Revue Politique et Parlementaire, 10 Mai 1921) ‘dit avoir été prévenu verbalement qu'au point de vue diplomatique le gouvernement (français) souhaitait des engagements sur le territoire francais, afin de bien montrer à tous que nous étions attaqués.’ (Renouvin, Les origines
| |
| |
immédiates de la guerre, pag. 177) ‘Les préparatifs militaires (de l'Allemagne) prennent chaque jour une intensité et une accélération nouvelles. La France, resolue à faire jusqu'au bout tous ce que dépendra d'elle pour maintenir la paix, s'est bornée jusqu'ici aux mesures de précaution les plus indispensables.’ (Poincaré aan den Koning van Engeland, 31 Juli 1914).
Het schijnt mij toe, dat het een punt van groote zorg voor de politieke strategen aan Engelschen en Franschen kant, Wilson en Foch, is geweest, om zoo duidelijk mogelijk de situatie te construeeren, dat Frankrijk de dupe was van een ‘unprovoked attack’ en dat hiervoor ook van het Plan XVII gebruik gemaakt kon worden, met zijn offensief aan weerskanten van Metz.
Frankrijk moest overvallen schijnen in Juli 1914, zoodat het zijn operatieplan te elfder ure zou moeten prijsgeven en een ander aannemen (dat intusschen in bijzonderheden gereed was gemaakt).
‘Notre plan conçu dans un esprit d'offensive’, telegrafeert de Fransche Regeering naar Londen, hebben wij laten schieten om daardoor te toonen, dat ‘les Français et les Russes ne tireront pas les premiers.’ (Brit. Doc. XI, no. 319. Fransch Geelboek 1914 no. 106).
Toen de Fransche Generale Staf in zijn groote werk ‘Les Armées françaises dans la grande guerre’ in het eerste deel (1922) pag. 76 de samenvatting van de telegrammen van 30 en 31 Juli 1914 door Viviani aan Cambon gericht, gaf, heeft hij de woorden: ‘conçu dans un esprit d'offensive’ weggelaten. Vermoedelijk vond de Staf, dat deze woorden een eenigszins eigenaardigen indruk zouden maken, in verband met de werkelijke toedracht der operatiën in 1914.
Misschien dat het Plan XVII ten deele ook heeft gediend om de Duitschers in den waan te brengen, dat de Franschen een ernstigen aanval aan weerskanten van Metz bedoelden; het zou een bijkomstig voordeel zijn meerdere Duitsche troepen in Lotharingen te binden.
De geheele voorbereiding van Fransche zijde (spoorwegnet, concentratieplan enz.) wijst er echter op, dat men toch met
| |
| |
zekerheid verwachtte, dat de groote strijd aan den Belgischen kant zou worden gestreden en dat men in Frankrijk de Duitschers zou afwachten, in ieder geval tot na de schending der Belgische neutraliteit.
Generaal von Kuhl (‘Der Marnefeldzug 1914’) ziet de hoofdbeteekenis van het Plan XVII in het doel om den indruk te wekken, dat de Fransche Staf er niet aan dacht om de Belgische onzijdigheid te schenden. Zoodra die uitwerking was verkregen kon men het terzijde schuiven.
Het is zeker, dat men het Plan XVII in 1914 gebruikt heeft om dezen indruk te weeg te brengen; maar voor dit doel had men geen plan voor een offensief in Lotharingen noodig; men had dan kunnen volstaan met de variante als hoofdplan aan te nemen.
De Fransche schrijver Jean de Pierrefeu, tijdens den oorlog redacteur van de communiqués van het Fransche hoofdkwartier, zegt van het Plan XVII, dat de Fransche Staf ‘voulait être surpris ou faire semblant de l'être.... afin d'encourager les Allemands à se décider pour la manoeuvre débordante.’
De Pierrefeu zocht de aanleiding tot deze houding in den avontuurlijken aanvalsgeest van den Staf, waartegen hij te keer gaat in zijn boek ‘Plutarque a menti’. Het is zeker dat de Fransche Staf verrast wilde schijnen, maar de reden daarvoor was van ernstiger karakter dan de Pierrefeu vermoedt, die zich tot tolk heeft gemaakt van een groep teleurgestelde officieren.
De hoofdreden voor het plan zal geweest zijn, dat, toen men terwille van de Engelsche hulp van het Belgische offensief moest afzien, hiervoor met het oog op de Fransch-Russische overeenkomst een ander zij het ook niet ernstig bedoeld offensief in de plaats moest worden gesteld. Van Franschen kant vertrouwde men Rusland niet voldoende om het geheel in de Fransch-Engelsche plannen in te wijden en de kans te loopen, dat de Russen hunnerzijds ook van het offensief afdragen.
| |
V.
Door de hiervoren omschreven middelen is het gelukt om
| |
| |
een situatie te scheppen, die het Engelsche Kabinet dwong om tot den oorlog te besluiten, toen Duitschland tot den aanval overging.
Alle uiterlijke bewijzen waren aanwezig, die aantoonden, dat Frankrijk niet een aanval had uitgelokt, dat het zelfs, toen de oorlog onvermijdelijk scheen, niet aanviel, dat Frankrijk dus niet de ‘agressor’ was.
Vervolgens bleek, dat Duitschland en niet Frankrijk de neutraliteit van België schond en dat België zich daar met de wapenen tegen verzette. Door drie afspraken waren op Engeland, al was steeds de restrictie van goedkeuring door het Parlement, indien noodig, aan de toezegging verbonden, moreele verplichtingen gelegd, waaraan het zich niet zonder groot bezwaar voor zijn prestige kon onttrekken.
Frankrijk had op voorstel van Engeland zijn vloot naar de Middellandsche Zee overgebracht en zijn noordkust bloot gegeven, tenzij Engeland de zorg daarvoor op zich nam; een gevolg van de vlootregeling van 1912.
Frankrijk had een moreele vordering op Engeland tengevolge van de tusschen Grey en Cambon gewisselde brieven van November 1912 in verband met de verwachtingen, die waren opgewekt door de voortdurende en volledige besprekingen der Generale Staven
België had recht om aan te nemen, dat Engeland voor zijn onafhankelijkheid zou opkomen na de gedachtenwisseling in 1912, terwijl ook in het tractaat van 1839 redenen voor ingrijpen lagen.
Het Kabinet had eigenlijk in Augustus 1914 geen vrije keus meer, want tegen geen der afspraken van 1912 had het zich verzet, al moge de meerderheid der ministers destijds niet de beteekenis hebben doorgrond en al mocht zij den 2en Augustus klagen, dat ‘the Cabinet was being rather artfully drawn on step by step to war.’ (Morley, pag. 15).
Ik zal mij wel wachten iemand te veroordeelen; de staatsman, in wiens hand het lot van een volk is gelegd, moet somtijds wegen bewandelen, die den onverantwoordelijken mensch rechtstreeks naar de hel zouden voeren.
Wie de ernstige gelaatstrekken van Grey beschouwt,
| |
| |
waarop de zorgen hun wreeden stempel hebben gedrukt, krijgt onwillekeurig den indruk, dat deze afgetobde figuur menigen bitteren strijd zal hebben gestreden en dat hem het regeeren meer leed dan vreugde heeft gebracht.
Lord Morley, in wiens gemoed naast hartgrondigen afkeer van de gevoerde politiek ook de zelfbeschuldiging het hoofd opstak en die begreep, dat hij zich niet genoegzaam op de hoogte had gehouden, uit geen woord van wrevel tegenover Grey en denkt alleen met eenige bitterheid terug aan de ‘paternal benignity’, die hij altijd voor Churchill had gevoeld.
De laatste van zijn kant betreurt na de crisis bij de samenkomsten van Kabinet het gemis van de uitgezochte hoffelijkheid van Morley.
In den laten Zondagmiddag van den 2en Augustus, na afloop van de Kabinetszitting, ging een gebogen gestalte langs het ‘Strand’, een regenscherm onder den arm, zonder zich te bekommeren om het opgewonden gewoel der menigte rondom hem, den blik vol zorgelijke droefenis. Ramsay Macdonald ontmoette hem. ‘Het is voorbij, ik ga,’ zeide Morley, wiens eervolle loopbaan op dat oogenblik werd afgesloten.
| |
VI.
Laat ik een samenvatting van het hiervoor geschrevene geven.
Sedert omstreeks 1905 kwam Grey tot de overtuiging, dat de macht van Duitschland verzwakt diende te worden; Duitschland's groeiende macht was een gevaar, dat bezworen moest worden, desnoods ook door oorlog. Engeland moest als er een conflict losbarstte aan den kant van Frankrijk en Rusland staan.
Grey was echter een te weinig combatieve natuur om uit zich zelf de noodige practische consequenties te realiseeren. Hij kon den oorlog beredeneeren, maar hem niet als een realiteit voelen. Bovendien was het een uiterst moeilijke taak om een liberaal Kabinet, dat gedeeltelijk op Labour steunde, tot de aanvaarding van een oorlog als een mogelijk politiek middel door redeneering alleen te brengen.
| |
| |
In het Kabinet was Haldane van 1906 tot 1912 minister van oorlog, van 1912 tot 1916 Lord Kanselier, een volledig geestverwant van Grey, maar van harder hout gesneden; hem en Grey kan men evenals Asquith liberale imperialisten noemen. Aan alle drie was het abstracte nader dan het reëele; zij benaderden de dingen door den geest meer dan door het sentiment. Van Haldane, dien Lord Haig den grootsten minister van oorlog noemt, dien Engeland ooit heeft gehad en van wien zijn vriend Generaal Morgan in de Quarterly Review van Januari 1929 zegt, dat hij is ‘the true victor of the war’, erkent deze biograaf ‘but his heart was not in it.’
Zich rekenschap gevend van het karakter der drie leidende figuren in het kabinet, hebben energieke mannen, in het departement Sir Eyre Crowe en Sir Arthur Nicolson, in het Kabinet zelf Winston Churchill, in den Generalen Staf Sir Henry Wilson met lijdelijke of positieve goedkeuring van Grey de voorbereiding ter hand genomen en een tactiek gevolgd, die hierop neerkwam, dat men geleidelijk zulke maatregelen zou nemen, of zulke schriftelijke bescheiden met Frankrijk zou wisselen, dat wanneer bepaalde daden door Duitschland zouden worden verricht de consequentie dier maatregelen en schriftelijke afspraken moest zijn, dat het Kabinet en het Engelsche Volk zich moreel verplicht achtten naast Frankrijk te gaan staan. Alleen moreele overwegingen zouden het liberale Kabinet en de publieke opinie onverdeeld in den oorlog voeren.
In hoeverre bij dit alles Grey als leider optrad, of dat hij soms werd geschoven, of dat hij soms anderen naar voren schoof, is voor de geschiedenis van ondergeschikt belang; in beginsel aanvaardde hij deze tactiek en nam er de verantwoordelijkheid voor op zich. Hij erkent dit zelf uitdrukkelijk: ‘What was directly due, in some measure at any rate, to my presence at the Foreign Office was: that the Government and the country were not divided.... and that close touch with France and Russia, especially with France was preserved for nine years....’ (Grey II, pag. 45).
Sir Eyre Crowe kan men beschouwen als de man, die de theoretische grondslagen voor de verhouding van Engeland
| |
| |
tot Duitschland onderzocht, formuleerde en onder de aandacht bracht.
Sir Arthur Nicolson heeft vooral gezorgd, dat de verhouding tot Rusland, die hij tijdens zijn ambassadeurschap te St. Petersburg grondig had onderzocht, aan de bedoelingen van het Foreign Office bleef beantwoorden.
Winston Churchill heeft sinds het voorjaar van 1911 een overwegend aandeel gehad in den subtielen arbeid om de maatregelen te nemen en de voorbereidingen te treffen, waaruit, als de Duitschers de bepaalde verwachte daden verrichtten, de moreele verplichtingen van Engeland als het ware automatisch geboren zouden worden, al mocht het land formeel zich zijn vrijheid hebben voorbehouden.
Sir Henry Wilson heeft als krijgsman-diplomaat in overleg met de politieke strategen van den Franschen kant de militaire maatregelen voorbereid, die voor het vormen van de gewenschte politieke situatie noodig waren.
Lord Haldane heeft door de vorming van de ‘Expeditionary Force’ en de schepping van het instituut der ‘Territorials’ gezorgd, dat Engeland de grondslagen heeft gelegd voor een belangrijke deelneming in een eventueelen oorlog op het continent en het groote gezag van Asquith heeft dit alles gedekt, eerst door zijn stilzwijgende, later door zijn positieve goedkeuring.
Al is met een systeem van subtiele methodes het Engelsche Kabinet en de natie tot den oorlog gebracht, hieruit mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de natie, in den vulgairen zin van het woord, bedrogen is.
Uit heel de houding van het Engelsche volk terstond bij den aanvang van den oorlog, tijdens de groote beproeving en na den vrede moet men wel afleiden, dat het grootste deel der natie in de diepten van haar ziel bereid was om haar plaats in de wereld tegen de opkomende macht van Duitschland met de uiterste inspanning te verdedigen; Duitschland's opgang, waarin zij een bedreiging voelde voor de eigen machtspositie, te weerstaan.
Dat Grey, Haldane en Asquith, mannen voor wie een krijg niets aantrekkelijks bood, in dit opzicht hun homogeniteit met de volksconscientie hebben gevoeld, zelfs waar die zich
| |
| |
zelf nog niet bewust was geworden, toont, dat zij een der gaven bezaten, zonder welke een staatsman geen werkelijk volksleider kan worden.
Een der felste critici van Grey moet in 1926 erkennen: ‘And still Lord Grey is more revered in England today than in 1914.’ (Barnes, ‘The Genesis of the world war,’ pag. 535)
Het grootste deel der verantwoordelijkheid voor Engeland's deelneming aan den oorlog moet op zijn schouders worden gelegd. Graaf Benckendorff schrijft 6 April 1915 aan Sazonov: ‘Let me add that there is a feeling, which almost never quits Grey and that to some extent is justified - namely, that in the moment of the indecision of the English public and of all the ministers it was Grey above all who dragged England into the war and that for this reason he always has a feeling of the most profound personal responsability.’
Deze uitspraak is niet alleen gewettigd door Grey's optreden in de crisisweek van 1914, maar eveneens, en dit kon Benckendorff in 1915 niet in de volle beteekenis weten, door Grey's geheele politieke beleid, van 1906 af.
Th. van Welderen Rengers. |
|