De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Willem van der Vlugt.IV.Ruim veertig jaren heeft Van der Vlugt het hoogleeraarsambt vervuld. Den 25en September 1879 als leerling van Buys te Leiden gepromoveerd, beklom hij daar op 26 jarigen leeftijd, zoo aan den studenten-tijd onttogen, zonder eenigen doortocht en praktijk in het maatschappelijk leven, 14 Januari 1880 den katheder om voortaan aan de ‘spes patriae’ de encyclopedie en de wijsbegeerte des rechts te doceeren. Bij de groote belangstelling die, zooals reeds werd opgemerkt, Van der Vlugt in het algemeen eigen was en niet in de laatste plaats mede tot de samenleving zich uitstrekte, bevreemt het ons niet, dat hij later in bepaalde opzichten betreurde, zoo jong reeds met de professorale toga te zijn bekleed. Want met hoeveel liefde ook aan zijn ambt verbonden en hoezeer opgaande in zijn werk, was hij allesbehalve blind voor de schaduwzijden ervan. Een ‘geleerde’ toch in den engeren zin van dit woord, gevoelde Van der Vlugt, ondanks zijn studiezin en uitgebreide kennis, zich wezenlijk niet. Even weinig als het hem te doen was om abstracte wetenschapsbeoefening van recht of logica op zichzelf. In het vermelde ‘interview’ over Finland, ruim vier jaren vóór zijn heengaan verleend, zegt hij uitdrukkelijk: ‘....ik ben meer moralist dan jurist. Juridische haarkloverijen laten mij koud. Ik voel er alleen iets voor, als het belang van een vertrapte, van een verongelijkte partij er achter zit’. Die uitlating teekent hem. Het ging hem niet om de wetenschap als zoodanig maar om een, | |
[pagina 61]
| |
door hare beoefening beter gefundeerde, juiste ethische levenshouding en om een richtige sociale ordening. Door het ontvouwen en bepleiten van de waarheid des rechts, wilde hij bovenal de gerechtigheid dienen en anderen, in de eerste plaats de studeerende jongelingschap, daartoe opwekken en bezielen. Zijn wetenschappelijk onderzoek was gericht op het ontdekken van de beteekenis der rechtsidee en hare richtlijnen voor onpartijdige rechtsvinding en rechtsbedeeling. Daartoe behandelde hij in de collegezaal de rechtsproblemen in verband met de aangrenzende gebieden van geesteswerkzaamheid en dolf de grondbeginselen op der verschillende beschouwingen, die in den eeuwenouden strijd om het recht elkander den voorrang betwisten. En hij deed dat in de hoop, dat het hem gelukken mocht den jongeren die zich voorbereiden voor het leven, inzicht te geven in de wereld der eeuwige en onvergankelijke ideeën van waarheid, gerechtigheid, heiligheid en schoonheid, opdat zij in latere jaren in hun maatschappelijken arbeid door de idee en door haar alleen zouden worden geleid en gedragen. Nog zie ik den glans in zijn oogen, toen hij mij de volgende bijzonderheid verhaalde betreffende een jurist, die zijn colleges over de wijsbegeerte des rechts indertijd gevolgd had. Als jong meester-in-derechten bij een financiëele instelling te Rotterdam werkzaam, zag hij zich in het begin der oorlogsjaren genoopt, dien werkkring prijs te geven, wijl daar praktijken plaats hadden, die hij langs de richtsnoeren welke de Leidsche rechtsphilosoof hem had leeren trekken, niet zetten en verwerken kon. Op die wijze heeft Van der Vlugt, door het gesproken woord en door zijn geschriften, op niet weinigen en in breeden kring in ethischen zin ingewerkt. Bij zijn overlijden is eerst recht gebleken, hoevelen zijn heengaan als een gemis in hun leven gevoelden. Als hoogleeraar streefde hij er in de eerste plaats naar, zijn studenten aan te zetten tot zelfwerkzaamheid en zelfstandig kritisch toetsen en denken. Want vruchtbaar universitair onderwijs is z.i. niet mogelijk, tenzij de docent zich steeds middel en nimmer doel van het leeren acht. Leerlingen te kweeken, die bij de inzichten van den meester zweren en op diens beschouwingen ja en amen zeggen, achtte hij geheel in | |
[pagina 62]
| |
strijd met het wezen der academische vorming en met des hoogleeraars roeping. Dus heeft hij autoriteit in uitwendigen zin met betrekking tot zijn studenten gezocht noch begeerd. Bij gesprekken, gedachtenwisselingen of zelfs redetwisten in de intimiteit van zijn studeervertrek had men gewoonlijk meer het gevoel van een samenzijn met een, - het spreekt wel van zelf: veel ouderen en in geleerdheid en wijsheid onvergelijkelijken! - mede-student dan met een professor. Zoozeer wist hij den leerling te bewegen tot het uiten van de eigen gedachten, tot het geven van een kritisch oordeel, tot het handhaven en verdedigen van het zelf ingenomen standpunt. Die houding jegens de jongeren - trouwens niet haar alleen! - had Van der Vlugt gemeen met Savornin Lohman, die al evenzeer bij ieder onderhoud in zijn hooggelegen werkkamer aan de Haagsche Trompstraat een jeugdigen bezoeker in verwondering en bewondering bracht over de wijze waarop door den grijzen staatsman, Minister van Staat en een van Neerlands leidslieden gedurende de laatste kwarteeuw, op volkomen voet van gelijkheid elk tegen-argument van den onervaren beginner naar zijn waarde en gehalte geschat en gewogen werd. Bij beide mannen die elkander over en weer hooge achting toedroegen, was die merkwaardige houding de vrucht van hun eenvoud en karakter-grootheid. Een groot aantal leerlingen in engeren zin heeft Van der Vlugt om allerlei redenen niet gehad. Voor wijsgeerige beschouwing is de Nederlandsche rechtsgeleerde slechts zelden warm te maken. En de a.s. jurist is in den regel van zijn vakstudie zoozeer vervuld, dat hij er moeilijk toe te bewegen is, uit zichzelf en zonder den dwang van het examen, naar wijsgeerige oriëntatie en ontwikkeling te streven. Bovendien werden ettelijke studiosi afgeschrikt door Van der Vlugt's sierlijken en beeldrijken betoogtrant en de ouderwets-oratorische wijze waarop hij zijn colleges placht te geven. Zoo vond slechts een betrekkelijk klein aantal studenten den weg naar zijn rechtsphilosofisch college. Maar op hen heeft hij dan ook grooten invloed geoefend. Onder de ‘legenden’ welke over hem in de studentenwereld de ronde deden, bevond zich, zonderling genoeg, mede deze, dat Van der Vlugt ‘altijd hetzelfde dictaat gaf’. De | |
[pagina 63]
| |
historische achtergrond dier overlevering is niet moeilijk te ontdekken. In opzet en indeeling vertoonden des hoogleeraars colleges een zekere gelijkvormigheid, die vooral in het algemeene gedeelte waarin uiteraard telkens dezelfde stof behandeld werd, sterk naar voren trad. Oppervlakkige toehoorders die alleen afgaan op den schijn en den zintuigelijken indruk, trokken daaruit de conclusie, dat telken jare vrijwel hetzelfde repertoire gegeven werd en zoo van oudsher. Maar ingewijden weten, hoe dwaas die bewering was. Want niet alleen de bijzondere gedeelten van zijn encyclopedie-college, telkens aan een ander gebied van het recht gewijd, en de rechtsphilosophische ‘capita selecta’ welke op de algemeene inleiding volgden, doch niet minder het algemeene gedeelte en die algemeene inleiding zelf werden gedurig door Van der Vlugt geheel omgewerkt en bijgewerkt, waarbij met veranderingen in den stand der problemen en nieuw verschenen literatuur alleszins rekening gehouden werd. Naar den vorm moge dus Van der Vlugt's dictaat den indruk hebben gemaakt, altoos ‘hetzelfde’ te blijven, de inhoud mocht nochtans bogen op een bestendige vernieuwing en verjonging. Hoe het menig student bij het aanvankelijk volgen van Van der Vlugt's colleges gegaan is, daarvan werd een aardig staaltje in een onzer dagbladen (‘Het Vaderland’) vermeld. Op de voorzijde van zijn dictaat-omslag had een aankomend student (October 1911), in wanhoop over den stroom van welsprekendheid dien hij door middel van zijn pen binnen de dijken van het dictaatschrift brengen moest, deze ontboezeming gekrabbeld: Geweldig redenaar, gij van der Vlugt,
Die door te hooge vlucht elke gelegenheid
Tot maken van dictaat ‘pro hoc et nunc’ afsnijdt,
Och maak ons niet beducht
Door zoo'n welsprekendheid.
Gelukkig wist de jeugdige dichter er zich door heen te slaan, want aan de achterzijde van den omslag gaf hij enkele maanden later (December 1911) van zijn gewijzigde gevoelens aldus in versmaat blijk: | |
[pagina 64]
| |
Fijnzinnig redenaar, gij van der Vlugt,
Gewend thans aan Uw trant,
Zoo hoofsch, zoo elegant,
Ben 'k nu niet meer beducht
En volg Uw hooge vlucht.
In zijn philosophische rechtsbeschouwing heeft Van der Vlugt zich gesteld op het standpunt van Kant's ‘kritischidealisme’. Aangesloten bij een der Neo Kantiaansche scholen heeft hij zich echter niet. Veeleer was hij op dit gebied een ‘eclecticus’ die aan de daarmede verbonden gevaren van minder kritisch ‘syncretisme’ niet altoos is ontkomen. Voor het leggen van een kennis-theoretischen grondslag en bij zijn wijsgeerige oriëntatie heeft hij, behalve Kant's werken zelf, vooral de geschriften geraadpleegd van ‘de eerste gidsen der nieuwere Kantianen’, waaronder F.A. Lange, Otto Liebmann, Wilh. Windelband. Inzonderheid de laatstgenoemde heeft met zijn normatieve en teleologisch gerichte methode op Van der Vlugt's gedachtengang veel invloed gehad. Deze kwam in het kort hierop neer. Door kritisch beproeven van alle verschijnselen in het maatschappelijk leven, welke wij onder de begrippen ‘moraal’ of ‘recht’ hebben leeren ordenen en samenvatten, op hun gehalte en waarde, dienen wij de grondwetten te vinden, welke de praktische rede zelf ons stelt voor onze gedragingen jegens onszelven èn jegens elkander, normen van hoogere orde die deswege op algemeen-geldigheid aanspraak mogen maken en wier toepassing ons waarborgt, dat handel en wandel, zoowel t.a.v. de eigen persoonlijkheid als m.b.t. den naaste, recht, richtig, naar behooren zullen zijn. Doch niet alleen het gebied van praktisch willen en handelen zag hij op die wijze dualistisch gewelfd en in spanning gehouden tusschen zijn en gelden, tusschen de natuurlijke werkelijkheid van 's menschen behoeften, belangen, wenschen en strevingen eenerzijds en de idealistische richtlijnen der kritisch toetsende, waardeerende en schiftende gerechtigheids-idee aan den anderen kant. Ook in het rijk van het theoretisch kennen en weten schouwde hij dezelfde dualistische structuur, met dit onderscheid dat het hier aankomt op inzicht in de wetten welke de theoretische rede ons voorschrijft bij alle waarheids-onderzoek, normen wien al weder | |
[pagina 65]
| |
in zooverre algemeene geldigheid moet worden toegekend, dat van hare aanwending in de eerste plaats afhangt, of het resultaat, de geponeerde stelling, het gehouden betoog, de geleverde verhandeling, waardevol wezen zal, immers op juistheid, op richtigheid, op waarheid aanspraak maken kan. Op dezen normatief-teleologischen grondslag bouwde Van der Vlugt later voort met materiaal en constructies, ten deele ontleend aan den rechtsphilosoof der Marburger school, Rudolf Stammler. Daaruit mag men echter niet de gevolgtrekking maken, dat Van der Vlugt een ‘Marburger’ was of wezen wilde. Want die Neo-Kantiaansche richting met haar kenlogische methode en streng stelselmatigen gedachten-bouw op het gansche gebied der wetenschappen, ja der menschelijke cultuur, - behaagde hem allerminst en hij heeft er zich nimmer mede vertrouwd kunnen maken. Hoe gaarne hij ook overigens aan Stammler de eerste plaats toekende onder de levende beoefenaars van de wijsbegeerte des rechts en zijn groote beteekenis erkende voor deze wetenschap, aan wie hij ‘een nieuwen adem’ ingeblazen heeft, diens hoofdwerk ‘Theorie der Rechtswissenschaft’ is hem toch wezenlijk vreemd gebleven. De grondslagen waarop het gebouwd is, wijken dan ook al te zeer af van die welke Van der Vlugt voor zichzelf gelegd had. Dat belette hem evenwel niet, onderdeelen uit Stammler's bouw-werk over te nemen, welke zijn instemming en bewondering wegdroegen. Zoo b.v. diens - toch wezenlijk Marburg'sche! - fundamenteele onderscheidingen: vorm en inhoud (gevormde stof), begrip en idee, welke onderscheidingen hij zonder meer overbrengt in zijn eigen sfeer. Dan diens ‘richtiges Recht’-gedachte als natuurrecht met veranderlijken, naar de maatschappelijke omstandigheden zich wijzigenden inhoud, in tegenstelling èn tot de positivistische rechtsbeschouwing èn tot de oude natuurrechts-gedachte. Voorts ook Stammler's denkbeeld der speciale gemeenschap of bijzondere maatschap, waarin elk der partijen wier behoeften en belangen wederzijdsche afweging vragen en wier rechten en verplichtingen dus over en weer dienen te worden geregeld en afgepaald, in gedachte te brengen zijn (onverschillig of het nu betreft den staat of een zijner onderdeelen aan den eenen en een zijner burgers aan den anderen kant, dan | |
[pagina 66]
| |
wel heel gewone enkelingen aan beide zijden), ten einde in elk concreet geval dat afwegen en afpalen te doen plaats hebben overeenkomstig de eischen der rechtsidee en aldus een regeling te treffen, die beide partijen zoo goed mogelijk dienstbaar maakt aan de bereiking van hare gemeenschappelijke doeleinden zonder echter één van haar op te offeren aan de ander of aan de gemeenschap zelve. Ten slotte, dit zij het laatste voorbeeld, de algemeene richtlijnen van elkander verschuldigde ‘achting’ en van gezamenlijk ‘deelhebberschap’ tusschen de, in één ordening en tot een geheel verbonden enkelingen of groepen, door Stammler getrokken ter verbinding van de elementen der rechtsidee met de positiefrechtelijke regelingen van het menschelijk streven en handelen van allen dag. Dergelijke onderdeelen nam Van der Vlugt over uit Stammler's op ‘Marburger’ grondslagen en met ‘Marburger’ methoden opgerichte, grootsche gebouw. Maar overigens ging hij toch zijn eigen weg. Bij de formuleering van het rechtsbegrip treedt hij wel in Stammler's spoor doch ‘met een goede “dosis” dichterlijke vrijheid’ en zonder aan te knoopen bij diens kritische analyse als fundamenteele methode. Naast Stammler's omschrijving van het begrip ‘recht’ als ‘onschendbaar, souverein verbindend, willen’, luidt Van der Vlugt's meer uitgewerkte begripsbepaling: ‘“Recht” is wilsuiting, die menschen verbindt tot onderlinge dienstbaarheid aan elkanders bedoelingen, afgezien van hunne instemming en zonder van eenig doen hunnerzijds duur en uitgestrektheid harer gezagsoefening over hen te laten afhangen’. Sterker nog blijkt de afwijking, wanneer we beider bepaling van de rechtsidee met elkander vergelijken. Bij Stammler, het ligt geheel in zijn ‘Marburger’ lijn, is de idee des rechts niets anders dan de volstrekt-geldige methode om elken, door het rechtsbegrip (tot ‘recht’) gevormden rechtsinhoud op uniforme wijze te leiden in de juiste richting, n.l. in die van het vrije en zuivere willen, welke ‘methode’ (in den oorspronkelijken zin van dit woord: logisch stelselmatige wijze van wetenschappelijk onderzoek en behandeling) hij dan samenvat in haar formeellaatste eindpunt, het hoogste richtpunt en de leidster van alle rechtsvinding: de gemeenschap van vrij en zuiver willende | |
[pagina 67]
| |
menschen. Anders de omlijning welke Van der Vlugt - die echter bij de toepassing hier en daar weer Stammler's gedachtengang volgt - aan de rechtsidee geeft: ‘Recht is (naar zijn idee) het geheel dier, als door een onpartijdige te verrichten, afbakeningen van grenzen voor verplicht en geoorloofd doen en laten, welke, als onontbeerlijke voorwaarde, waaronder-alleen wij onze zedelijke bestemming in vrijheid vermogen te vervullen, desnoods door dwang mogen, of moeten worden gehandhaafd’. Deze definitie is, van Stammler's standpunt beoordeeld, als omschrijving van de volstrektgeldige ordenings- en richtings-methode welke wij ‘idee’ noemen, onzuiver en minder juist, terwijl zij bovendien deelen bevat, die thuis hooren in het naaste gevolg der elementen van het rechtsbegrip. Van der Vlugt geeft haar echter nadrukkelijk de voorkeur boven Stammler's omschrijving, wijl de eerste een levensbeginsel van het recht accentueert, dat z.i. in de laatste ten onrechte gemist wordt, t.w. de onpartijdigheid. Bovendien wil hij in haar tot uitdrukking brengen, dat recht en zedelijkheid (in haar engere, specifieke beteekenis) niet slechts naar soort en begrip doch tevens in den omvang van het veld dat zij bestrijken en dus van hun inhoud onderscheiden zijn, hoe n.l. het recht in zooverre een ‘ethisch minimum’ mag worden genoemd, als het voor de vervulling van de hoogere en verder strekkende eischen welke de zedelijkheid den mensch stelt, onmisbare voorwaarden en krachtdadige wegbereider is. Stammler daarentegen ziet de verhouding tusschen recht en moraal anders, immers als tweeërlei onderscheiden methoden van ordenen van het willend bewustzijn: de eerste ter verbinding, uitwendig en van-buitenaf, van de oogmerken der samenlevende en samenwerkende gemeenschapsgenooten; de laatste ter regeling van 's menschen afzonderlijke, d.w.z. van anderer willen en handelen losstaande, begeerten, strevingen, daden, enz., welke alleen van binnen-uit, door de eigen innerlijke gezindheid bepaald worden. Zoo vindt bij hem het recht zijn hoogste uitdrukking in de zuivere gemeenschaps-idee doch de moraal in de idee der innerlijke zuiverheid van wil en willen. Ook bij deze zienswijze valt het gebied door het recht beheerscht, binnen het uitgestrekter veld der moraal, maar de verbindingslijnen tusschen | |
[pagina 68]
| |
beide terreinen loopen toch anders dan volgens Van der Vlugt's beschouwing. | |
V.‘Politicus’ is Van der Vlugt wezenlijk nimmer geweest. Wel was hij enkele jaren lid der Tweede Kamer (1902-1907) doch de kronkelpaden en de gladde banen van het Binnenhof waren voor zijn gang niet geschikt. Daartoe was hij niet praktisch en niet soepel genoeg doch had daarenboven te veel ‘scrupules’. Wie t.a.v. elk onderwerp waarover hij zijn stem uitbrengen moet, zelf nauwkeurig het voor en tegen overwegen wil, wie de behandeling van menschen en dingen ter wettelijke regeling van hunne verhoudingen, alleen kan zien als toepassing in concreto van persoonlijk beleefde, ideale richtlijnen en beginselen, - hij kan in de politieke sfeer van een ‘vertegenwoordigend’ lichaam, waar men zelf slechts partijbestanddeel is en in den regel langs partij-lijnen geschouwd en beslist wordt, niet ademen, laat staan zijn weg vinden. Zoo is het dus Van der Vlugt gegaan. In 1902, bij een tusschentijdsche verkiezing, door de ‘Vrije Liberalen’ candidaat gesteld in het rechtsche district der Sleutelstad en tengevolge van het aanzien dat hij daar bij alle groepen der bevolking genoot, met een geringe meerderheid gekozen, heeft hij - in 1905 herkozen - vijf jaren als ‘geachte afgevaardigde voor Leiden’ op het Binnenhof verkeerd. Met den reeds vermelden afloop. Later sprak hij over zijn Kamer-jaren als den tijd zijner ‘zwartste stemming’. Zoo weinig heeft hij zich in de Kamer op zijn plaats gevoeld. De omstandigheden konden dan ook niet ongunstiger geweest zijn. De politieke arena dier dagen weerklonk juist van het ‘antithese’-geroep als alles-beheerschende strijd-leuze, volgens welke partijen zouden uiteenvallen in twee, al of niet tot coalities verbonden groepen: de eene ter rechterzijde in verband met de nationaal-Christelijke traditie, de andere aan den overkant buiten de traditie geraakt, tusschen welke twee groepen, als door een natuurlijke en onoverbrugbare kloof gescheiden, op alle principieele punten van wetgeving en staatsbeleid samenwerking onmogelijk en alzoo bestrijding de eenig | |
[pagina 69]
| |
richtige verhouding ware. Een man als Van der Vlugt wiens geestes-aanleg en levenshouding geheel op synthese gericht waren, moest die leuze wel zeer mishagen. En nog meer het gebruik dat ervan gemaakt werd bij verkiezingen en bij de politieke volksvoorlichting in het algemeen. Zoozeer stuitte hem dat alles tegen de borst, dat reeds de weerzin hem belette objectief door te dringen tot den (historisch verstaanbaren) achtergrond van de religieus-politieke gemoedsgesteldheid, geesteshouding, doeleinden en beweegredenen der mannen die in afval van den Christus de bron meenden te zien van alle politieke misgrepen en de verkeerd geleide volksontwikkeling in het jongste verleden, en mitsdien van de ‘antithese’-leus voor land en volk alle heil verwachtten. Voor Van der Vlugt viel èn de leuze zelf èn het hanteeren ervan als wapen in den kamp om het regeeringskasteel, onder de meest afkeurenswaardige strijdmiddelen, ja onder de uitingen van bederf onzer politieke zeden, wijl hij voor zich overtuigd was, dat bij deze wijze van strijdvoeren waarheid en waarachtigheid werden opgeofferd aan politiek winstbejag. Dat hij den toenmaligen minister-president en leider der antirevolutionnaire partij, den man die de ‘antithese’ in vleesch en bloed belichaamd, en, haar bovendien metaphysisch en theologisch bezield en vervolgens tot politieke leuze verheven had, - dat hij dien man nu niet bepaald een goed hart toedroeg, is volkomen begrijpelijk. Dr. Abr. Kuyper is, voor zoover ik weet, de eenige figuur jegens wie Van der Vlugt de goede gezindheid welke hem van nature t.a.v. zijn medemenschen eigen was, zich heeft laten ontglippen en over wie hij niet anders dan met blijkbare antipathie kon spreken. Hij bleef hem zien in het eenzijdige en daardoor valsche licht, waarin felle parlementaire bestrijding de deelnemers over en weer te plaatsen pleegt onder heftig bewogen politieke verhoudingen - men denke slechts aan den strijd over het ‘jus promovendi’ der confessioneel gefundeerde, bijzondere hooger onderwijs-inrichtingen, in de eerste plaats Kuyper's ‘Vrije Universiteit’, het politiek en kerkelijk geesteskind welks groei en bloei den stichter het naast aan het hart lag! Op die wijze is het hem te eenenmale onmogelijk geweest, in en achter de politieke figuur, zooals zij door de camera obscura der eigen | |
[pagina 70]
| |
Tweede Kamer-ervaringen op den bodem van zijn geestesleven weerkaatst is, den anderen Kuyper te ontdekken, waarvan de Groningsche hoogleeraar Aalders ons het volgende karakterbeeld vormtGa naar voetnoot1) uit de sporen, welke diens werkzaamheid als predikant, bij de Betuwsche boeren en arbeiders zijner Beesd'sche gemeente 35 jaar later nog nagelaten hadden: een man van kracht maar tevens van groote gevoeligheid en teerheid; een realist die aanpakt, desnoods op niets ontziende wijze, doch wiens alles onderst boven werpend realisme gevoed en gedragen wordt door een hooger beginsel, door ‘een ideaal van kerk en staat, van het geheele leven, dat hij gedeeltelijk in het verleden vindt uitgedrukt en voor het grootste deel in Gods Woord ziet geopenbaard’; waarop hij het portret verder schetst als volgt: ....‘een gecompliceerde figuur, maar die toch iets zeer naiefs aan zich had’.... iemand die ‘behoort tot de “heelen”, die handelen moeten en niet wachten kunnen’.... ‘vóór alles de wils-natuur, die niet kan wachten, maar moet werken, die behoefte heeft om te zien en te tasten de realisatie van wat hem voor den geest staat als visioen van hooger werkelijkheid’ ....‘(maar) ook een man van diep gevoel en scherp intellect’.... ‘een man van wondere veelzijdigheid, maar die deze veelzijdigheid verbond in de eenheid van zijn persoon. Hier ligt voor mij het geheim van den invloed, waardoor hij eenerzijds zoovelen onvoorwaardelijk heeft aangetrokken en tegelijk anderen onherroepelijk afgestooten.’ Van der Vlugt heeft behoord tot de laatstbedoelde groep. Het beeld dat hij zich gevormd heeft van Kuyper in den politieken strijd is gansch anders dan dat van den Groningschen theoloog. De tegenstelling tusschen de twee figuren was veelkantig. Over het contrast tusschen beider geesteshouding en psychische instelling werd reeds gesproken: Van der Vlugt wars van allen uitwendigen schijn tegenover Kuyper's neiging tot ‘pose’ en uiterlijk vertoon om den invloed dien zij op de schare mogelijk maken. Dat contrast werd te schrijnender voelbaar, naarmate het door een vrijwel tegengesteld gericht zijn in vorm en uiting van godsdienst en godsvrucht, in zekeren zin gevoed en versterkt werd: de strijdlustige Neo-Calvinistische staatsman die juist den vollen klemtoon legt op de tastbare doorwerking en de zichtbare uitwerking van wat hij | |
[pagina 71]
| |
‘de ordinantiën Gods’ acht, op elk terrein des levens, die dus zijn God wil uitdragen in de wereld, in staat en maatschappij even zeer als in kerk en gezin, met alle uitwendigheid welke daarmede noodzakelijk gepaard gaat, - tegenover den religieuzen geleerde uit ‘het stille volk der Doopsgezinden’, voor wien de band met God van zoo persoonlijken en intiemen aard is, dat de omgang met Hem steeds verborgen dient te blijven, een geheim der binnenkamer, dat wel indirect in doen en laten der daardoor geheiligde persoonlijkheid naar buiten treedt maar nimmer rechtstreeks langs de openbare wegen van dagblad-artikelen, partijprogramma's en verkiezingspamfletten. Het gebruiken van de religie als wachtwoord voor de stemmende burgers of als bindmiddel van politieke partijen, achtte hij een zich vergrijpen aan hare heiligheid. Naast de genoemde tegenstellingen komt nog deze van sociologisch-psychologischen aard: Abraham Kuyper, in wezen een autocraat, bewoog zich als aanvoerder der, van oudsher Calvinistische ‘kleyne luyden’ die hij ‘uit het diensthuis’ uitleidde, volkomen met democratische allures en in democratische banen; - Van der Vlugt daarentegen wien alle heerschzucht vreemd was, achtte de steeds minder beteugelde democratie een ramp voor ons volk en voor de volkeren van Europa. Bij dat alles voege men ten slotte de moeilijke en onaangename positie waarin de Leidsche hoogleeraar, met zijn scrupuleuze natuur, zich geplaatst zag als parlementair beginneling tegenover den geslepen politicus en partij-leider, die in zijn wegen en middelen om een gesteld doel te bereiken allesbehalve kieskeurig was. De sfeer was dus voor het ontstaan van antipathie in hooge mate geschikt.
Van der Vlugt's misnoegen en mistroostigheid over de antithese-politiek worden eerst recht duidelijk, wanneer men bedenkt, hoe zij de verwezenlijking belette van de staatkunde welke hij als de beste voor ons land gedurig heeft bepleit en nagestreefd: het samengaan der ‘middengroepen’, aaneensluiting van die vleugels der rechter- en der linkerzijde, welke naar elkander toegekeerd waren: de Christelijk-historischen en de gematigde Liberalen. Die twee groepen toonden z.i. voor gemeenschappelijk staatkundig beleid op een voldoende | |
[pagina 72]
| |
aantal punten overeenkomstig inzicht en zouden tot gezamenlijk handelen zeker geraken, indien zij beide maar niet stonden onder de ban der antithese en dientengevolge den boozen geesten onmiddellijk aan de overzijde der fictieve kloof, op ostentatieve wijze den rug hadden toe te wenden. Een tiental jaren heeft hij in eigen kring en daarbuiten voor die formatie geijverd. Toen uit de ontwikkeling der politieke verhoudingen dat denkbeeld hoe langer hoe meer een hersenschim bleek en de waarschuwing van den pleitbezorger ‘de stem eens roepende in de woestijn’, niet alleen aan de overzijde doch ook in den eigen kring, heeft hij niet geaarzeld zich terug te trekken en van zijn politieke geestverwanten te scheiden. Men leze daarover het afscheidswoord, waarmede hij in December 1912 de redactie verliet van het maandblad ‘Onze Eeuw’. Hij wilde niet mede verantwoordelijk wezen voor het kwaad dat ons volk z.i. onafwendbaar te wachten stond, zoolang de behoudende vrijzinnigheid haar invloed te bestendigen zocht door de schare den rooden lap van het clericalisme voor te houden, en zich niet bewust wilde zijn, hoe zij daarbij eenerzijds geregeld in de kaart speelde van Dordt en Rome, en aan den anderen kant tevens telkens meer afhankelijk werd van de gelederen der uiterste linkergroep. In dit verband is het niet misplaatst uit een brief zijn beschouwingen over te nemen, in Juni 1913 kort na de verkiezingen voor de Tweede Kamer neergeschreven: ‘Hoe ik over de verkiezingen en haar uitslag denk, kondt ge wel raden. Bij geen vroegere gelegenheid was mij de waanzin van een regeerstelsel, dat de eindbeslissing over 's lands zaken prijsgeeft aan de domheid, voorgelicht en opgehitst door de waanwijsheid, zoo pijnlijk klaar geworden. Enkele duizenden onnoozele lieden, met eenige dominé's vooraan, laten zich door een paar tientallen pers-muskieten van strict onkerksche observantie het hoofd op hol brengen met zalvende predikatiën over wat “echten” godsdienst kenmerkt of ontsiert; zij worden door dezelfde slimmerds kopschuw gemaakt voor het gevaar, waarmede Rome en Kuyper “onze” Nederlandsch-Hervormde Kerk bedreigen; fluks met pak en zak overloopend van rechts naar links, verplaatsen zij in een tiental districten de meerderheid, maar zonder het feit te niet te doen, dat vermoedelijk de grootere helft der kiezers in den lande den rechtschen partijen getrouw blijft. Dra is de concentratie-pers gereed, om het naar alle windstreken uit te bazuinen, dat “het volk” een ontwijfelachtig vonnis heeft geveld over de dubbelzinnigheden der “christelijke” politiek, dat het met vast geluid gekozen heeft tusschen de “reactionnaire” grondwetsherziening der gecoaliseerde en de “vooruitstrevende” der geconcentreerde groepen (van | |
[pagina 73]
| |
welke keuze in den verkiezingsstrijd zoo goed als geen sprake is geweest), en dat dus nu een bewind “ad hoc” moet optreden, om die laatstgenoemde herziening aan de orde te stellen. Kan het ongerijmder? En nu mijne oude vrienden de “vrije liberalen”. Zij verkondigen met ophef, dat ze, nu ja aan de roodere concentratie-elementen iets hebben toegegeven op het stuk der vroeger verlangde tegenwichten tegen meerderheidsalvermogen; maar dat dan toch maar op het stuk der sociale wetgevings-paragraaf hun haan heeft koning gekraaid, en dat, op militait gebied hun leider vrij blijft, de vaderlandslievende lijn van dus ver te volgen. En zie: daags na hunne “overwinning” zegt Troelstra, die hen in zijne macht heeft, het hun onomwonden: “Gij moogt nu medewerken aan hetgeen Gij ons hebt toegegeven. Maar van de “sociale wetgeving”, waar Gij naar eigen inzicht dacht te handelen, blijft Ge tot aan de invoering van het algemeen kiesrecht af; indien Ge 's lands defensie poogt te verzorgen naar de wenschen van Uw leider, vindt Ge ons tegenover U; het eenige, wat Ge, buiten ónze grondwets-herziening, aan de orde moogt stellen, is een maatregel van reactie in den schoolstrijd, die, de kloof tusschen U en rechts onoverbrugbaar makend, Uwe groep finaal in mijne handen speelt”, Arme overwinnaars!’.... ‘En dan te denken, dat heel de venijnige “campagne”, in het gezicht der verkiezingen door “De Standaard” tegen de Ned. Herv. Kerk en de “Christelijk-Historischen” gevoerd, naar alle waarschijnlijkheid een fuik is geweest, ter verschalking der Van Hoogenhuizens en Wagenaars opgezet door den “eminenten” Leider, om zijn “vriend” Heemskerk het betaald te zetten, dat deze 5 jaar geleden zich tersnede het rijmpje heeft herinnerd: “qui va à la classe, perd sa place”! Het “trucje” van die zoete wraakneming is wel volkomen geslaagd.’ Uit verschillende brief-citaten en kenschetsen heeft men bereids kunnen opmaken, dat Van der Vlugt van den onbeperkten democratischen regeeringsvorm geen bewonderaar was. Waar hij maar kon, heeft hij in theorie en praktijk, in politiek-sociale en in kerkelijke verhoudingen, daartegen stelling genomen. Die houding paste geheel bij het gezichtspunt waaruit hij de volksregeering beschouwde en dat hem op grond van den gang en de feiten der historie het eenig mogelijke toescheen: ‘democratie niet eindpunt van ontwikkeling maar doorgangsstadium naar Caesarisme’. Het ‘allemansmeerderheidsbewind’ waarbij, met de moeilijkste vragen van de sociale ordening en de juridischen bouw der samenleving, de hoogste beginselen van gerechtigheid en vrijheid in laatsten aanleg komen voor ‘het forum van Jan Kiezer’, die zelfs door de besten zijner voorlichters moet worden bewerkt op zeker virtuoze, maar dier beginselen wezenlijk onwaardige wijze welke in ophitsende tegenstellingen haar kracht zoekt, - dat bewind moet, wanneer het roer niet tijdig gewend wordt, wel uitloopen op een staat van zaken, waarin ten slotte alleen | |
[pagina 74]
| |
het krachtige centrale gezag van den alleenheerscher wederom vastheid en orde zal kunnen scheppen. Bij die zienswijze is het geen wonder, dat Van der Vlugt alles in het werk stelde, tot de omwerping van het roer het zijne bij te dragen.
Wijze ironie in 's menschen gang en 's werelds beloop heeft, als ware het ter vereffening dezer animositeit jegens de democratie en hare methoden, Van der Vlugt ten nauwste verbonden met het lot van een volk dat democratische vormen en instellingen allerminst schuwt. De lezer weet reeds uit het geciteerde Handelsblad-‘interview’, hoe hij in 1899 aan het internationaal petitionnement ten behoeve van Finland heeft deelgenomen en lid werd der aanbiedingsdeputatie die, na te Petersburg het hoofd te hebben gestooten, in het verdrukte land zelf een warme ontvangst vond. De banden, daar ter plaatse en in zulke bewogen oogenblikken geknoopt, zijn nimmer meer verbroken doch steeds hechter geworden. Vele jaren heeft Van der Vlugt met woord en daad voor de Finsche zaak gestreden. Ook later, toen in 1920 de jonge republiek door de beweerde aanspraken van Zweden op den Alandarchipel, een stuk van haar grondgebied bedreigd zag, wist zij niet beter te doen dan de hulp in te roepen van ‘den oudsten vriend - zooals een Finsch diplomaat het uitdrukte - dien Finland in Europa bezat’. En niet tevergeefs. Het heeft dien ‘vriend’ zelf de grootste voldoening geschonken, dat zijn Aland-adviezen en verdediging der Finsche rechten voor het forum der volkeren zulk een goeden uitslag hebben mochten. Onmiddellijk na de, voor Finland te dier zake gunstige uitspraak van den Volkenbond, noodigde de Finsche Regeering het echtpaar Van der Vlugt officieel uit tot een reis naar en door het vrij geworden land. In den zomer van 1921 hebben de Heer en Mevrouw Van der Vlugt - tezamen (een bezoek aan de Finsche vrienden was reeds in 1912 voorafgegaan) voor de tweede maal en hijzelf voor den derden keer - vijf weken lang verblijf gehouden ‘in het prachtige land der 36.000 meren’. Was reeds in de officieele wereld te Helsingfors, in het Zomerpaleis van den President en het buiten van den ‘Justizkanzler’, het onthaal feestelijk en meer dan hartelijk, de reis door het Oosten des lands werd een ware zegetocht door de | |
[pagina 75]
| |
roerende en spontane uitingen van 's volks dankbaarheid, welke de grijze voorvechter wiens portret ginds menige huiskamer siert, aan de stations en de meer-oevers in ontvangst nemen moest. Tijdens dit verblijf heeft Van der Vlugt het internationale adres dat in 1899 aan den Tsaar niet had kunnen worden overhandigd en in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage een ‘safe-deposit’ gevonden had, plechtig overhandigd aan den President der Finsche Republiek. Ruim twee jaren vóór zijn dood deed Finland een laatste beroep op hem, waaraan hij echter geen gehoor heeft mogen schenken, hoezeer zijn hart daartoe ook drong. In Juli 1926 kreeg Van der Vlugt n.l. een uitnoodiging van de Duitsche en van de Finsche Regeering, den voorzittersstoel te willen innemen in de commissie van arbitrage en verzoening, welke bij mogelijke Duitsch-Finsche geschillen bemiddelend optreden zal. Zijn lichamelijke gesteldheid reeds veroorloofde het aanvaarden van deze vereerende opdracht niet, wijl hij, die met den, hem tot het einde bijgebleven ernst nimmer eenige taak of functie als een ‘sinecure’ beschouwd heeft, toenemende doofheid en andere ongemakken onoverkomelijke hinderpalen achtte voor een goede waarneming van een zoo verantwoordelijken post, waartegen hij zich ook overigens niet meer opgewassen voelde. Kon hij dus voor Finland niet langer werken, de ‘vriend’ der Finnen is hij gebleven tot den dag van zijn ontslapen. Die vriendschap, in het huwelijk van zijn oudsten zoon met een Finsche als gesymboliseerd, gold, naast Finland's groote persoonlijkheden - den staatsman Leo Mechelin, leider van het verzet tegen Rusland, de philantrope Mathilde Wrede wier qualificatie ‘engel der gevangenen’ veelzeggend is, kunnen hier met name genoemd worden -, ook het Finsche volk zelf, de Finnen als zoodanig, die ‘vele goede eigenschappen gemeen hebben met de betere Hollanders; weinig humoristisch, wat zwaar op de hand, maar solide, hartelijk en eenvoudig en vol kunstgevoel’. Aan zijn groeve, toen het hart dat in 1926 (blijkens het antwoord op een huldetelegram, hem gezonden tijdens een maaltijd, door de Finsch-Nederlandsche vereeniging aangericht ter eere van een Finschen Evangelischen bisschop die ons land bezocht - zie N.R.C. van 5 Nov. 1928) wel nog maar zwak klopte, doch | |
[pagina 76]
| |
zoolang het kloppen bleef, ook voor Finland klopte, ten slotte niet meer sloeg, legden een vertegenwoordiger der Finsche Regeering en twee kransen, één der Regeering en één van den President persoonlijk, een stil en sprekend getuigenis af van hetgeen Van der Vlugt voor Finland geweest is en hoe groot een verlies het Finsche volk door zijn heengaan leed. Hetgeen Van der Vlugt bewoog, voor Finland's rechten te strijden en dien strijd vol te houden, was vóór alles zijn drang naar gerechtigheid ook in het internationale leven en, als keerzijde, zijn diepe bewogenheid bij elke rechtsverkrachting, verovering en onderdrukking, welke een machtige nabuur in de volkeren-gemeenschap zich veroorloofde ten koste van een zwakker lid. Geheel dezelfde drijfveren deden hem in de jaren van den Boeren-oorlog (1899-1902) naar de pen grijpen en zich richten tot het Britsche volk. En gedurende den wereldkrijg heeft het hem diep gegriefd, dat allerwegen het recht met voeten werd getreden. Hèt groote toekomstgevaar heeft hij sindsdien steeds meer gezien in de verbreidheid der ‘echte Europeesche groote-mogendheid-stemming’ - zelfs in den landhonger van sommige kleine staten zich openbarend! - een stemming welke z.i. niet zoozeer met de zinspreuk van het Jingoïsme: ‘Right or wrong, my country’, als veeleer met de volgende woorden het best geteekend wordt: ‘Right is what my country profits by; wrong it cannot be’. Op dien donkeren achtergrond stemde het buitenlandsch beleid van Nederland dat tijdens en na den oorlog zijn politiek van stricte neutraliteit en internationaal hulpbetoon heeft weten te handhaven, hem tot des te grootere vreugde en dankbaarheid. In 1920 gaf hij daaraan in een zijner brieven aldus uiting: ‘Het eenige wat mij te midden van den heksensabbath der overwinnende “democratieën” goed doet, is de waardige houding van ons eigen landje: het rustige geduld tegenover België, de fiere weigering om den keizer uit te leveren, de ruime hulp aan de hongerende volkeren van middel-Europa, het practische pogen om, naar de mate onzer krachten, Duitschland door crediet verstrekking op de been te helpen, het initiatief van onze geldmannen tot herstel der “valuta” en, in afwachting daarvan, tot tijdelijke uitschakeling van het ruilmiddel uit het wereldverkeer. Zelfs al mocht dat alles ons voorshands niet gelukken, ja, nieuwe moeilijkheden berokkenen, reeds het gebaar, het pogen doet weldadig aan, en zal ons, hoop ik, met en naast de fiere onbaatzuchtigheid van ons zeevolk, dat, na | |
[pagina 77]
| |
den roof onzer koopvaarders door Amerika, den Yankees zulk eene verbluffende les gaf in het “honos ante divitias”, op den duur door weldenkende geschiedschrijvers met eene “bonne marque” worden aangerekend.’ | |
VI.In vele opzichten is Van der Vlugt een ‘sociaal’ voelend mensch geweest. Dat toont reeds de boven geschetste wijze waarop hij met anderen placht mede te leven, in hun zorgen kon deelen, alsook zijn beurs openen om bijzondere of algemeene nooden te lenigen en voor maatschappelijke belangen bij te dragen. Voorts hebben wij opgemerkt, hoe de sociale ellende, die gedurende de inflatie jaren breede kringen van Centraal-Europa teisterde, hem belette, van eigen voorspoed te genieten. Zoo vond het ook bij hem weinig instemming, toen einde 1920 de Senaat der Leidsche Universiteit besloot, ondanks den nood der tijden, den 8en Februari weder te vieren met den, vóór den wereld-oorlog gebruikelijken ‘diës’-maaltijd. En geen geringen aanstoot nam hij aan de wijze waarop men in dien tijd aan de internationale bijeenkomsten te Genève door kostbare feestmalen luister meende te moeten bijzetten, terwijl een groot deel van Europa in een toestand van verarming en nijpende ontbering verkeerde. Na een beschrijving te hebben gegeven van de rampzalige ervaringen dergenen die de beteekenis van dien toestand aan den lijve hadden ondervonden en door gastvrije Nederlandsche families weer wat op peil gebracht werden, kan hij den volgenden uitval niet terughouden: ‘En dan verhalen ons de dagbladcorrespondenten uit Genève van de Lucullische festijnen, waarmeê de heeren van den volkenbond dag aan dag zich en elkander den maag bederven! (Zouden zij daar) nooit van Belsazar hebben gehoord? En is er nu, onder die uitverkorenen aller “beschaafde” regeeringen, niet één man, die den anderen eens onder het oog durft te brengen, van hoe slechten smaak, om niet meer te zeggen, het getuigt, als de officieele “redders” van Europa zich te goed te doen aan truffels en champagne, terwijl het, te redden, werelddeel verhongert?’ Hetzelfde sociale medegevoel openbaarde zich in de patriarchale houding van den ‘squire’ jegens zijn grond-hoorigen of pachters. Op Tongeren vierde men ieder jaar met boeren en arbeiders kerstfeest in de school; bij het schijnsel van ge- | |
[pagina 78]
| |
kleurde lichtbeelden werd de geboorte-geschiedenis verhaald en een toepasselijke toespraak gehouden. Wanneer den 22en Februari 1913 ‘Baas de Zoete’ den dag herdenkt, dat hij vijftig jaar geleden op dat buitengoed in dienst kwam der familie Rauwenhoff, reist de hoogleeraar mede daarheen om hem bij dat halve eeuw-feest te huldigen. Ook de Tongersche dorpsschool was een stuk familie-zorg en hoe ging het Van der Vlugt ter harte, dat door de nieuwe onderwijswetgeving in 1919 met de financieele zorg tevens het zeggenschap over haar, den bezitters grootendeels uit de handen werd genomen: ‘Alweêr een stukje aartsvaderlijkheid, dat voor den geest dezes tijds niet mag blijven bestaan!’ Bij patriarchale zorg voor de bewoners van eigen grond, bleef hij echter niet staan. Gaarne wilde hij medewerken aan de opheffing en ontwikkeling der arbeidende klasse in het algemeen, en wel in den geest van Arnold Toynbee. Het Leidsche ‘Volkshuis’, onder welks stichters hij (met zijn collega's Drucker en Greven) behoorde, legt daarvan een sprekend getuigenis af. En zoo ware er meer te noemen. Toen hem voor de oprichting van een klein coöperatief bedrijf onder leiding van een paar jonge doch energieke arbeiders, gevraagd werd, met anderen het benoodigde minimum aan kapitaal bijeen te brengen, deed hij daaraan gaarne mede, wijl proefnemingen op het gebied der, in Nederland steeds kwijnende coöperatie hem voor de arbeidersbevolking zeer heilzaam schenen. Een zoodanig sociaal besef en sociale werkzaamheid van meer individueel-helpenden aard, is de plant welke bij de grond-gesteldheid en in het gedachten-klimaat van Van der Vlugt's persoonlijkheid ten bate der wijde menschengemeenschap juist kan gedyen en vrucht dragen. In dat opzicht verschaft zijn leven ons het beeld van den milden en barmhartigen gever, den medelevenden en mededeelenden bezitter die, zelf in zijn bezit steunende op de ordeningen van het positieve recht, op zijn beurt gehouden is dat bezit, voor zichzelf en ten behoeve van anderen, te gebruiken overeenkomstig de voorschriften van hogere orde, de geboden van richtig recht en goede zeden. Hoe zou hem de nieuwe tijdgeest dan sympathie hebben kunnen inboezemen, die door het steeds | |
[pagina 79]
| |
krachtiger aanzetten van de belastingschroef - z.i. een gevolg hiervan dat, met het kiesrecht, de ‘misdeelden’ de koorden van de beurzen der bezittenden gegrepen hebben - al dergelijke persoonlijke sociale toewijding en zorg hoe langer hoe moeilijker zoo niet onmogelijk maakt? Ook daarom was de ‘democratie’, door wie en in wier naam deze fatale gang van zaken bewerkt werd, hem een doorn in het oog. Want, eenvoudig en weinig gecompliceerd van nature als hij was, bovendien in het werkelijke leven zelden of nooit gevoerd buiten de levens-sfeer en -verhoudingen der kringen van patriciërs of der meer of minder welgestelde burgerij, was hem de bestaande juridisch-sociale orde zonder meer gegeven punt van uitgang en basis voor opbouw. Zoodoende bleven wezenlijk buiten zijn gezichtsveld de vragen waardoor de grondslagen onzer ‘kapitalistische’ nationale huishoudens en wereld-huishouding zelf ‘problematisch’ worden: de kritische, deels zelfs kritieke vraag-, geschil- en wrijf-punten tusschen de onderscheiden maatschappelijke klassen, aangaande constructie en inrichting onzer samenleving met hare juridische basis en geraamte, aangaande de verhouding tusschen ‘kapitaal’ en ‘arbeid’ in het economische voortbrengings- en verdeelings-proces, e.d., - voorzeker troebele quaesties wier probleem-stelling op zichzelf reeds zoo groote moeilijkheden meebrengt dat hare oplossing voorshands nog achter den menschelijken gezichtseinder verborgen blijft, maar waarin desondanks de machtige socialistische en communistische bewegingen geworteld zijn en haar voedingsbodem vinden. En evenmin kon hij bij zijn (in den dieperen zin des woords) ‘naieve’ beschouwing worden verontrust door de gedachte, of ten gevolge onzer ‘kapitalistische’ levenshouding door al ons werk in de samenleving, geestes-arbeid en zelfs geestelijke arbeid in engeren zin geenszins uitgezonderd, bij den een meer bewust, bij den ander meer onbewust, niet een grondtrek loopt van èn individueel- èn klasse-egoïsme, welke, zonder dat wij het telkens voldoende beseffen, met de hooge beginselen van gepredikte sociale gerechtigheid, loutere gezindheid jegens den naaste en persoonlijke heiliging aan God, te eenenmale in strijd is. Zeer raak heeft John Galsworthy in zijn ‘Forsyte Saga’ deze ietwat benauwende situatie ge- | |
[pagina 80]
| |
teekend, wanneer de jonge Jolyon, tijdens hun gesprek in de ‘Hotch Potch’-club, aan Bosinney voorhoudt, hoe zonder ‘Forsytes’, allen min of meer de slaven van hun bezit doch juist daardoor de solide helft van Engeland, geen kunst, geen wetenschap en zelfs geen religie, mogelijk zou wezen, hoewel zij zelven in geen dier dingen geloof hebben en ze alleen maar benutten. In een wereld waar, afgezien van enkele goederen van hoogere orde, krachtens hare fundamenteelste ordening vrijwel alles van waarde ten slotte ‘betaald’ moet worden, geldt inderdaad dat ‘art, literature, religion, survive by virtue of the few cranks who really believe in such things, and the many Forsytes who make a commercial use of them’. Zonder ruime ‘Forsyte’-hulp kunnen namelijk die weinige ‘dwazen’ wel heel weinig zichtbaars en tastbaars uitrichten. Want dat de ‘Forsyte’-functie met die ‘dwaasheid’ des geloofs in een en denzelfden persoon is vereenigd en door haar in zekeren zin wordt veredeld, gelijk het bij Van der Vlugt het geval was, is en blijft toch een bijzondere en, naar menschelijk begrip, toevallige omstandigheid!
Zonder die ‘dwaasheid’ des geloofs zou Van der Vlugt niet de idealist hebben kunnen zijn, die hij geweest is. In en achter de zichtbare en vergankelijke dingen dezes tijds zocht hij steeds het onzienlijke en eeuwige, dat volstrekte waarde heeft. Het uitzicht op die hoogere wereld met haar verzoenende harmonie van volmaaktheid in de waarheid èn de liefde, heeft hem zijn leven door geschraagd en gedragen. Daarom kon hij zich, te midden der schrijnende wanklanken en conflicten die inhaerent zijn aan de dualistische werkelijkheid waarin wij verkeeren, ‘een monist in hope’ noemen en uit die verwachting leven. Van nature was hij een ‘religieus’ man, een mensch met innerlijke vroomheid, zich bewust van eigen ‘zonde’ tegenover God, den Heilige, en van onherstelbare tekortkomingen jegens den naaste, een mensch die zich zelfonderzoek en zelfkritiek niet spaarde en derhalve bij ervaring wist, wat zelfverwijt beteekent. Gedurende enkele jaren van mijn studententijd hebben wij, iederen Zaterdagmiddag te zamen een praaten leesuurtje gehad - o.m. zijn aan de orde geweest gedeelten | |
[pagina 81]
| |
uit het hoofdwerk van den Kerkvader Augustinus: ‘De civitate Dei’ -, waarbij vooral religieuze onderwerpen besproken werden. Aan die amateur-theologische bijeenkomsten denk ik met dankbaarheid terug. Want zij hebben mij in het bijzonder in staat gesteld, een blik te slaan in Van der Vlugt's ziele-leven. Uit een Mennisten-geslacht gesproten, is hij met hart en ziel Doopsgezind geweest. Aan het kerkelijk leven van dien kring heeft hij altijd krachtig en getrouw deelgenomen, is vele jaren lid geweest van den kerkeraad der Leidsche gemeente alsook van het bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit en curator van haar predikanten-seminarie. Zijn ideëen aangaande kerkverband (in den vorm van broederschap), onbeperkte individueele vrijheid in geloofsbeschouwing en -formuleering, het uitsluitend persoonlijk karakter van het geloof, e.d., waren, gelijk boven reeds bleek, onvervalscht Mennonitisch. Gaarne leidde hij zelf op Tongeren de reeds genoemde kerst-viering in de school en accentueerde daarbij de ‘stichting’ door woord en beeld. Welk een belangrijke factor zijn wijding vormde voor het slagen van zulk een eenvoudige plechtigheid, toont wel dit opgetogen berichtje: ‘Het kerstfeest in de school liep dit maal bijzonder goed. De lichtbeelden waren nu behoorlijk verzorgd, de lantaarn en de glaasjes op temperatuur gebracht, zoodat ze niet besloegen, de gekleurde, maar wat banale prentjes van vroeger door meer artistieke vervangen. De voorstelling van den engel bij de herders was bepaald mooi. Ook die van den t'huis komenden verloren zoon. Behalve de geboorteverhalen vertelde ik de bergrede en eenige gelijkenissen. Ik voelde, dat ik op dreef was. “Meneer moest nog dominé worden,” zeiden een paar boeren.’ Opgevoed in een ‘vrijzinnig’ ouderlijk huis en gedurende zijn studententijd veel verkeerende in den familie-kring der ‘moderne’ theologen Kuenen en Rauwenhoff, kon het ‘modernisme’ in zijn rationalistischen vorm Van der Vlugt later niet bevredigen, wijl hij de geestelijke verhouding tusschen den mensch en God, zooals zij is uitgedrukt in de karakteristieke Bijbelsche termen: ‘verzoening’, ‘zonde’ en ‘genade’, steeds meer onvoorwaardelijk erkende en innerlijk beaamde. In dat opzicht gevoelde hij zich aan de z.g. ‘ethischorthodoxe’ richting meer verwant dan aan de intellectualistisch-‘moderne’. Toch, juist omdat hij van nature religieus | |
[pagina 82]
| |
was, bleven voor hem de godsdienstige betrekkingen geheel binnen de menschelijke sfeer: geloof was hem wezenlijk ideëenaanschouwing, het ideale inzicht in ethisch-constructieve waarheid; de wedergeboorte meer een verbeteringsproces dat zich in 's menschen ziel gradueel voltrekt; het gebed een geesteshouding welke, door de daaraan eigen ootmoed en devotie, den bidder innerlijk verdiept en opheft. Wel leidde die overheersching van het menschelijk element in de religieuze verhoudingen bij hem geenszins tot een, in beginsel op 's menschen eigengerechtigheid gegronde en gebouwde, naturalistisch-pantheïstische en monistisch-optimistische godsvereering welke, wijl zij alle grenzen tusschen God en den mensch vervaagt en vervlakt, in wezen tot mensch-vereering wordt. Daartoe waren onderscheid en afstand tusschen de heiligheid Gods en het zedelijk bederf der menschheid, door besef en beleven hem te diep in de ziel geplant. Loopt evenwel door het eenzijdig, zoo niet uitsluitend naar voren brengen van den menschelijken kant der relatie welke in de woorden ‘religie’ en ‘geloof’ tot uitdrukking komt, de andere zijde die in haar toch wezenlijk de voornaamste is, niet groot gevaar ten slotte geheel uit het gezicht te verdwijnen? God is dan immers niet meer de gansch Andere, Die door het praktisch redelijk-zedelijk inzicht van den zondigen mensch op zichzelf nog niet te kennen is en daarom telkens ingrijpt in de historie en Zich openbaart door apostelen en profeten, welke ‘Openbaring’ culmineert in Jezus Christus, den ‘Gezondene des Vaders’, die ons tot den Vader brengt, wijl hij ons den Vader toont en verklaart. Hoe kunnen dan het geloof en het religieuze leven (de Gods-dienst) de worsteling en de spanning behouden zonder welke wij - althans volgens de Geloofsbelijdenis en -ervaring der Christelijke Gemeente van negentien eeuwen - tot God, den Eeuwige, den ‘Absolute’, den Heilige, niet komen kunnen, noch mediteerend, noch door het gebed, noch in onze comtemplatie? En hoe kan men, tenzij men in de bedoelde relatie het mysterie harer andere, hare ‘absolute’ zijde innerlijk aanvaardt en dientengevolge juist het geestelijk wonder in het geloof, de wedergeboorte, het gebed, dus in de gansche verhouding tot God alles-beheerschend acht, aan den Persoon èn het Evangelie van Jezus | |
[pagina 83]
| |
Christus, waardoor in den grond alle menschelijke verhoudingen, de ethische en natuurlijk-religieuze evenzeer als de andere, doorbroken en ‘verkeerd’ worden, de hun toekomende centrale plaats en beteekenis toekennen, waarmede zij, naar hun eigen pretentie, als 't ware staan of vallen? Zonder de verborgen zekerheid van het ingrijpen Gods Die in Christus de wereld met Zichzelven verzoent (Paulus), niet slechts in de historie van het menschelijk geslacht maar ook in het persoonlijk leven van den enkeling, met de daaraan verbonden eschatologische verwachtingen voor de geestelijke vernieuwing van de eigen persoonlijkheid in haar zondig bestaan en de geestelijke herschepping van een wereld die in het booze ligt, - zonder de erkenning, de visie en de ervaring van dat mysterie moeten Jezus' prediking, de volstrekte eischen die Hij ons stelt, zijn houding tegenover de menschen (den rijken jongeling, de farizeërs, de tollenaren en zondaren, degenen die hem onder zekere voorwaarden volgen willen, zijn engeren discipelen-kring, enz.), en zijn beloften aangaande de toekomst o.i. volkomen onverstaanbaar blijven en zelfs onaanvaardbaar zijn. De lezer vergeve mij deze uitweiding. Zij bedoelt slechts aan te duiden den aard onzer theologische gesprekken. Ondanks zoo diepgaande verschilpunten hebben wij elkander toch steeds voldoende begrepen en de band is er niet door verslapt doch ten nauwste aangehaald. En in twee hoekpunten hebben wij ten minste elkander telkens weer ontmoet - al scheen mij, uit de positie welke de leermeester verdedigde, het eerste punt slechts door een sprong bereikbaar -: 1e. Voor de persoonlijke betrekking tot God zijn ònze ‘verzoening’ èn Gòds ‘genade’ conditio sine qua non; 2e. de weg ter erlanging van beide loopt, naar het Evangelie van Jezus Christus, rechtstreeks van de ziel tot God en omgekeerd, zoodat iedere ‘bemiddeling’ van kerk of clerus daarop slechts hinderpalen kan stellen.
Een merkwaardige figuur is met Van der Vlugt heengegaan. Hij laat in de wereld en bovenal in vele harten een, door geen ander te vervullen plaats ledig, niet alleen in den kring der zijnen, maar in veel wijdere cirkels wier omtrek reikt ver buiten | |
[pagina 84]
| |
Hollands landpalen. Reeds den 12en Maart 1923, toen hij zijn zeventigsten verjaardag vierde, doch eerst recht na de mare van zijn overlijden, is openbaar geworden hoevelen hem, om zijn persoon en werk, achtten, eerden, liefhadden. Op het eenvoudige familie-kerkhof van zijn geliefd Tongeren waarvan hij het natuurschoon, in het groene zomer- en het witte winter-gewaad, in den tederen lente-dos en de fel-schitterende herfstkleuren, zoo intens genoten heeft, is zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd, als van een patriarch temidden van zijn geslacht. Maar wij zien over zijn graf heen, waarin slechts zijn stof ter ruste werd gelegd. Zijn geest en werk duren voort, door allen die hij heeft gewekt en bezield en wier leven en werken op verschillend gebied der samenleving de vrucht kan worden geacht van het zaad dat hij heeft gestrooid in den akker van hun geest en den bodem van hun hart.
Schepper. Batavia, Maart 1929. |
|