De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]De Liberalen en de verkiezingenGa naar voetnoot1)In den verkiezingsstrijd is door het evenredig kiesrecht wel een groote verandering gekomen. In twijfelachtige districten placht het vroeger hard tegen hard te gaan. Een candidaat had er zijn uiterste krachten in te spannen om het district voor zich te winnen, en het gehoor kwam onder den indruk: dezen man wil ik in ieder geval, of: dezen man wil ik niet. Er was toen meer venijn in den verkiezingsstrijd, omdat er meer passie was met al de gevaren van dien; - maar goede zijden had die hartstocht óók. Tegenwoordig loopen wij niet te hoop voor een man: wij worden geacht het te doen voor een beginsel. De strijd moge dan gezuiverd zijn, verslapt is hij tevens. Wij stemmen op een partij; aan welken persoon onze stem ten slotte ten goede zal komen, wordt door heeren in den Haag, in een soort hokuspokus dat boven ons begrip gaat, uitgerekend. Nu, tot welke richting wij ons het meest getrokken voelen, dat weten wij wel zoo ongeveer. Ik behoef het mij niet op een kiesvergadering te laten vertellen, dat ik mij het meest thuis voel in het bedehuis van mijn geloofsgenooten, waar de overtuigingen waarin ik ben opgevoed, verklankt worden door geëerbiedigde voorgangers, in heilige woorden die mij vertrouwd en boven alles dierbaar zijn. Of wel, ik leef en ga op in de belangen der klasse waartoe ik behoor, belangen waarvoor een harde strijd gevoerd wordt, waaraan ik met opoffering van tijd en geld hartstochtelijk deelneem. Mijn klasse ontrouw te worden aan de stembus, ik denk er niet aan. De militante Christen, de overtuigde sociaal-democraat, zijn afgericht in andere kaders dan die van | |
[pagina 2]
| |
het eigenlijk staatkundige leven en vervullen hun staatkundige functie werktuigelijk, als een toegift op de kerkelijke of maatschappelijke gebondenheid waarin zij verkeeren. En in hun staatkundig denken door kerk of klassebelang gekluisterd zijn verreweg de meeste mannen en vrouwen van Nederland. Wij die dit niet willen zijn, maar bij de staatkundige handeling die eens in de vier jaren van ons gevergd wordt, ons willen laten leiden door ons inzicht in de behoeften van den staat, zijn wij er van doordrongen, dat het niet genoeg is ons staande te houden te midden van de zuiging naar links en naar rechts, maar dat het onze taak is het beginsel waaruit wij leven uit te dragen naar de massa, door woord en daad anderen op te wekken te zien, te gevoelen, te handelen als wij? Het lot der gemeenschap is in handen van allen gelegd, van Jan, Piet en Klaas; en als zij in staatkundigen zin onopgevoed blijven, zullen Jan, Piet en Klaas niet in staat zijn ons te regeeren, maar wel, ons voor eenigen tijd in handen te spelen van een Mussolini of Lenin. Tegen autocratische verwording, tegen politieke slavernij handhaaft zich de democratie alleen door een hoog plichtsbesef en een waakzaam beleid, en het is aan ons liberalen opgelegd, daarin het voorbeeld te geven. Weg dus met de wankelmoedigheid die u voordeunt: het zal onzen tijd wel duren, want als gij en ik en onze kinderen verslappen, duurt het onzen tijd niet. De staatkundige functie waartoe wij op 3 Juli geroepen worden heeft zijn belang niet verloren, al mag het onmiddellijk zichtbaar wordend effect van een verkiezingsactie nog zoo gering schijnen. Vroeger was dat anders. In 1905 wist ieder wat een liberaal succes beteekende: Kuyper weg. In 1913 wist ieder dat een stem op de concentratie het eenig middel was, om aan protectie te ontkomen. Thans is het effect eener verkiezing niet zoo duidelijk meer. De eerste proefneming met algemeen mannenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, in 1918, bracht geen eigenlijke regeeringsmeerderheid te voorschijn. Dat wat men de linkerzijde placht te noemen, die niet langer produceeren kon, was al in 1913 gebleken. Concentratie en sociaal-democratie te zamen veroverden toen 55 zetels en brachten daarmede het kabinet-Heemskerk ten val, maar konden het niet door een eigen kabinet vervangen: de sociaal- | |
[pagina 3]
| |
democratie weigerde daarin plaats te nemen, en een eerste extra-parlementair kabinet, het kabinet-Cort van der Linden, trad op. Het nieuwe kiesrecht van 1918 noodzaakte vervolgens iedere partij, over het geheele land alleen voor zichzelve op te trekken; drie burgerlijk-democratische partijen: de Unieliberalen, de Vrije Liberalen, de V.D., namen aan de verkiezing deel, maar veroverden te zamen niet meer dan 15 zetels; de S.D.A.P. kreeg er 22; niet minder dan 11 zetels gingen ter linkerzijde verloren aan parasieten op het algemeen kiesrecht, waarvan men thans moeite heeft zich zelfs de namen te herinneren: E.B., middenstands-, plattelanders-, onderofficieren-, amusements-, rapaillepartijen van diverse nietkerkelijke nuanceering. Vooral ter linkerzijde meende men zich dit spel te kunnen veroorloven, met het gevolg dat 48 nietkerkelijke leden gekozen werden, die behoorden tot niet minder dan 11 verschillende politieke organisaties; wat ten tijde van Pierson - Borgesius nog regeerkrachtige linkerzijde was geweest, had zich gezelfmoord; een linkerzijde als regeeringsbasis bestond niet meer. Rechts was het iets beter, maar niet veel beter: er werden 52 leden verkozen van kerkelijke kleur, maar waarvan er slechts 50 tot de drie verbonden partijen der R.K., A.R. en C.H. behoorden, en de 2 anderen beschouwd werden en zich trouwens zelf beschouwd wilden hebben als doornen in het coalitievleesch. Men had dus, hoe men het keerde of wendde, een Kamer zonder regeeringsmeerderheid; desniettemin achtte een coalitiekabinet zich gerechtigd, op te treden. Het is een volkomen wankel kabinet geweest, dat zich eindeloos heeft moeten vervormen om in het leven te blijven; de naam van den premier was nagenoeg het eenige dat onveranderd bleef. Het opmerkelijke is nu, dat dit kabinet zich meer en meer als een zakenkabinet is gaan gedragen, ondanks het feit dat de gunst der Nederlandsche vrouwen, die in 1922 voor het eerst aan de Kamerverkiezingen deel namen, het aantal coalitiezetels op 59 bracht, dat is één meer dan indertijd de geheele regeeringsmeerderheid van Kuyper had bedragen. De vrouwen, die de stemmen op liberalen en sociaal-democraten, vergeleken bij 1918, bij lange na niet verdubbelden, verdriedubbelden bijna de stemmen op de rechterzijde. Zij hebben weinig wil van haar werk gehad: het | |
[pagina 4]
| |
kabinet-Ruys bleef even hulpeloos als te voren. Het struikelde weldra over de vlootwet, bij de behandeling waarvan de regeeringscoalitie uiteenviel, en nam weliswaar op verzoek der kroon de portefeuilles weder op, doch heeft in zijn tweede periode, die tot 1925 duurde, zich van elke principieele politiek onthouden, en als een zakenkabinet geregeerd. De verkiezingsstrijd van 1925 ging buiten het kabinet om, dat geheel onafhankelijk van den nog niet bekenden uitslag der verkiezingen op den dag der stemming zijn ontslag indiende. Is nu de machteloosheid der coalitie door den stembusuitslag van 1925 aan haar bezocht; m.a.w. heeft het kiezerscorps van Jan Alleman en Kaat Allevrouw metterdaad erkend, dat het zich in 1922 vergist had? Eenigermate, ja. De coalitie viel terug op 54 zetels; de R.K. namen te nauwernood in stemmenaantal toe, de A.R. en C.H. daalden niet onbelangrijk. Een opmerkelijk verschijnsel bij de verkiezingen van 1925 was het verminderen der wilde stemmen ter linker- en haar toeneming ter rechterzijde: bij links van alle schakeering daalden zij van 1922 op 1925 van 241.000 tot 193.000; bij rechts namen zij toe van 128.000 tot 162.000, m.a.w. het afbrokkelen der groote partijen hield op een verschijnsel te zijn, dat zich voornamelijk ter linkerzijde voordeed; de namen Arts, Kersten en Lingbeek deden voortaan in vermaardheid voor geen communist of plattelander onder. Op straffe van verder stemmenverlies hadden voortaan met name de C.H. zich te herinneren, dat hun politiek verbond met Rome bezorgdheid wekte bij kiezers die tijdens de kiescampagne voornamelijk plachten te worden bijeengetrommeld ter verdediging van wat men noemde het protestantsche karakter der natie. De leiders der coalitie konden, ja moesten weten dat tot de regeering van een coalitiekabinet de vaste grond ontbrak; desniettemin werd het kabinet-Colijn ineengetimmerd, om bij de eerste moeilijkheid de beste smadelijk te vallen. Het had niet aan adviezen ontbroken, om de onwezenlijk geworden hoofdverdeeling der partijen in eene linker- en rechterzijde te vervangen door eene verdeeling in democraten en conservatieven. De beide partijen van links die de democratische vlag in top voeren, beschikten te zamen over 31 stemmen; de toeval der R.K. zou dan eene, in getal indruk- | |
[pagina 5]
| |
wekkend lijkende, regeeringsmeerderheid van 61 leden tot stand brengen. Om premier te worden van een democratisch kabinet was de heer Marchant bereid het gezantschap bij den Paus, waartegen hij zooeven gestemd had, aan de R.K. cadeau te doen, en zijn eigen nationale ontwapening, leus waaraan hij voor een goed deel zijn 187.000 stemmen van 1925 dankte, zorgvuldig achter slot te houden. Maar de heer Nolens deed liever geen zaken met dezen koopman. Wat hebben inderdaad R.K., S.D.A.P.'ers en V.D. gemeen? Een zekere onbeschroomdheid in het gebruik van het staatsgezag tot tempering van sociale misstanden, een tekort aan critische scherpte in het onderkennen der grenzen die aan elke staatswerkzaamheid op dit gebied gesteld zijn, een grove, niet op de ondervinding gegronde voorstelling van het vermogen van sociale wetgeving. Deze overeenkomst heeft ten gevolge, dat men het genoemde gezelschap bij stemmingen in de Tweede Kamer wel eens te zamen ziet, maar daar elk der drie omtrent de verdere stappen die op den voor een oogenblik tezamen betreden weg te zetten zouden zijn, geheel verschillende voorstellingen heeft, levert die aanvankelijke eenstemmigheid tot een welafgeronde regeeringspolitiek geen grondslag op hoegenaamd. De heer Nolens heeft dit ingezien en voor de samenwerking bedankt, en het ontbreekt ten eenen male aan teekenen dat hij er thans anders over denken zou dan eenige jaren geleden. De combinatie Nolens - Alberda - Marchant wordt enkel in petto gehouden als ‘uiterste noodzaak’, dat is te zeggen als schrikbeeld, als middel om de C.H. bij de coalitie te houden. Dat het schrikbeeld werkt, de C.H. komen er in verkiezingsdagen niet voor uit: het zou hun kiezers naar ds. Lingbeek doen overloopen. De partij bijeen te houden ten koste van wat onoprechtheid, dat schijnt de som der C.H. staatsmanswijsheid. Strijden zij voor de coalitie? Zij willen het niet gezegd hebben. Zullen zij, bij behoud van hun machtspositie, er toe medewerken het kabinet - de Geer door een coalitiekabinet te doen opvolgen? Het zal afhangen van het beding dat zij na de verkiezingen met den heer Nolens kunnen treffen. Hoe onsoliede het beding kan zijn waarmede de begeerte naar portefeuilles ten slotte genoegen doet nemen, de ervaring van 1925 heeft het bewezen. Onze plicht onder- | |
[pagina 6]
| |
tusschen is, ons uiterste in te spannen opdat de coalitie de 50 zetels niet hale, en het land daarmede voor een nieuwe demonstratie van haar politieke onmacht te bewaren. Te verhinderen dat een ander de macht verkrijge waarnaar men zelf erkent niet meer te kunnen staan, is dat een loffelijk doel voor de liberale staatkunde? In de gegeven omstandigheden, ja. De geheele coalitie is in oorsprong niets dan een afweerorganisatie tegen de liberale schoolwetpolitiek, aan welke met de liquidatie dier schoolwetpolitiek de grond is ontzonken. Dat zij nog bestaat, is een gevolg van de wet der traagheid, die combinatiën die eenmaal innerlijke kracht hebben vertoond maar waaraan de ziel ontvloden is, nog eenigen tijd bijeen doet blijven uit gewoonte, uit vrees voor het onbekende, en niet zonder oogwenk naar de voordeelen van het regeeringsgenot. Maar het regeeren levert niet enkel genot op, ook zware en dure plichten, en de coalitie kan ze niet nakomen. Zij is in de wereld van na 1918 gesteld geworden voor reëele vragen: de onevenredigheid van het staatsbudget, de werkeloosheid, de trilling van den indischen dampkring, de verhouding tot België, de strijd tot behoud van Nederland's uitvoermogelijkheid, het bijwerken onzer economische outillage, de houding tegenover de vraagstukken van vredesbewerktuiging en internationale ontwapening. Ik zeg niet dat alles wat in verband met deze vraagstukken door onze regeeringen sedert 1918 ondernomen, voorbereid, beproefd of nagelaten is, verkeerd is geweest, ver van daar. Ik zeg alleen, dat het nimmer de coalitie als zoodanig is geweest, die wij voor goede oplossingen hebben dank te zeggen; zij zijn veelal gevonden buiten haar en haar onderlinge geheime afspraken om, en vaak tegen die afspraken in. Ik herinner aan den jammerlijken invloed van haar bestaan op het votum der Tweede Kamer inzake het Belgische verdrag, een votum dat mede door inspanning van liberale krachten ongedaan is moeten worden gemaakt. Onze moeilijkheden zijn inderdaad ons aller zaak, en niet door het blijven hangen aan versleten partijleuzen, alleen door nationale inspanning en nationale samenwerking zullen wij ze overwinnen. Die samenwerking, wij weten het allen, zal in de gegeven omstandigheden niet onder leiding kunnen staan van een liberaal partijkabinet, | |
[pagina 7]
| |
en wij bejammeren dit niet te zeer; de tijd der partijregeering in Nederland heeft voorloopig uit, en honderd keer liever dan een nieuwe proefneming met den blooten schijn er van, een nieuw kabinet Kan - De Geer. Het is voor ons een opluchting, den onmogelijk geworden strijd voor een liberale regeering openlijk te mogen opgeven, om des te feller door te strijden voor behoud en versterking van den liberalen invloed. Het is waarachtig geen zelfingenomenheid, het is onze innige, op studie van onze geschiedenis gegronde overtuiging, dat Nederland zonder onverpoosde medewerking der liberale gedachte niet kan worden geregeerd. Die liberale gedachte, waarvoor stond zij in het verleden, wat is er van te wachten voor de toekomst? Te zeggen dat het liberalisme ontsproten is aan de Fransche Revolutie, die bewering mogen wij met Dr. Kuyper, die haar propageerde, begraven achten. Kuyper's geheele voorstelling van den Nederlandschen liberaal was een caricatuur. Vrijheidsideaal, verzet tegen gewetensdwang, afkeer van al wat zwelgt in machtsvertoon, vertrouwen in de macht der zede boven die der wet, begrip voor de waarde van zelfstandige medewerking der burgers en hunner vrije organisatiën aan het staatsdoel, belangstelling niet enkel in den leerstelligen inhoud maar vooral niet minder in de humanitaire waarde van den godsdienst, dat alles was aan het land van Erasmus niet vreemd, dat alles behoort tot het wezen van onze Republiek die altijd een door libertijnen mede geregeerde staat geweest is. Onze staatkundige hervormingsbeweging van het laatst der 18de eeuw ging aan de Fransche Revolutie vooraf en was eerder aan de geestesontwikkeling der angelsaksische wereld dan aan die in Frankrijk verwant. Politieke omstandigheden, van Nederlands wil onafhankelijk, hebben die eigen, nationale hervormingsbeweging in haar jeugd achterhaald en Nederland, als zooveel andere deelen van Europa, doen opgaan in het weinig verwante Fransche staatsleven met zijn centralisatie en machtsvergoding. 1813 doet die indrukselen niet verdwijnen, en het ontzenuwde volk laat toe dat het koningschap der Oranje's in menig opzicht het Bonapartisme tot voorbeeld neemt. De catastrophe van 1830 is noodig om het staatkundig plichtsbesef van den Nederlandschen burger tot wasdom te | |
[pagina 8]
| |
brengen. Men heeft het liberale tijdvak dat met 1848 aanvangt, genoemd een klasseheerschappij en doet dit dan meestal met smaad; maar dien smaad behoort men thuis te laten. In 1848 was nog slechts een deel der natie tot de geregelde vervulling van staatkundige plichten in staat en daardoor gerechtigd. Wat men van de liberale burgerij mocht eischen, was dat zij het kader schiep waarbinnen een tot leven gewekte natie in steeds breederen kring deel kon krijgen aan het vrije staatsleven, en dat einddoel is de Thorbecke van de veertiger jaren zich volkomen bewust geweest; van hem is de erkenning dat het beginsel van het algemeen kiesrecht in den geest der eeuw ligt, en de voorspelling, dat het zich trapsgewijze zal verwezenlijken. De instellingen die hij schiep lieten volkomen toe, een zoodanige ontwikkeling de hand te reiken en den Nederlandschen staat te democratiseeren zonder schokken. Ook in de politiek die er toe dreef het Nederlandsche volk tot zijn taak in de wereld voor te bereiden, het economisch weerbaar en staatkundig bevoegd te maken door krachtige onderwijsbemoeiing van overheidswege, is niets waarvoor het liberaal geweten zich zou behoeven te schamen. De liberale klasseheerschappij heeft aan het gansche volksleven een krachtigen en onvermijdelijken stoot gegeven; zij heeft dat volksleven verrijkt niet alleen door wat zij aanbracht als geschenk, maar ook en bovenal, wij erkennen het gaarne, door den weerstand dien haar geschenk opwekte. Geen staatkundige partij zal zoo lang en zoo onafgebroken het staatsleven beheerschen als de liberale partij dit in Nederland gedaan heeft, zonder in eenzijdigheid te vervallen; dit lot van alle zich tot de leiding eener gemeenschap gerechtigd achtende groepen is ons niet bespaard gebleven. Te laat heeft de liberale partij ingezien, dat de mobilisatie van volkskracht, die zij beoogde, niet juist behoefde te geschieden langs de lijnen die zij zelve voor die heugelijke gebeurtenis had uitgestippeld; dat die mobilisatie noodzakelijk ook andere, diep in de ziel van groote volksdeelen verscholen liggende idealen tot leven zou wekken, dan waarmede zij zelve zich gemeenzaam had gemaakt. 1878, de schoolwet-Kappeyne, is een fout geweest, een fout van engheid en van wantrouwen in de toekomst. die aan de liberale partij zwaar bezocht is geworden: | |
[pagina 9]
| |
een afwijking van Thorbecke's ruime opvattingen uit de mooie jaren vóór 1848, die zouden hebben medegebracht waarachtige eigen krachtsontwikkeling te eerbiedigen en tegemoet te treden waar men ze vond. De liberale partij heeft zich daardoor voor langen tijd de godsdienstigoudgeloovigen tot bitteren vijand gemaakt, het voorbeeld van Engeland, waar katholieken en de geestverwanten der Nederlandsche calvinisten over het geheel op de liberale zijde zijn gebleven, leert hoe onnoodig. En deze ramp is over ons gekomen op het oogenblik zelf dat het economische liberalisme, de verheerlijking der vrije concurrentie, noodzakelijk door een tegenstrooming moest worden afgewisseld, die twijfel leerde aan de volstrekte geldigheid der oud-liberale opvattingen van volksgeluk. Sedert heeft het liberalisme onafgebroken moeten vechten op twee fronten tegelijk, en in die gevechten heeft het zware verliezen geleden. Hoe zware, de stembusuitslagen der 20ste eeuw zijn daar, om het te leeren. Wanneer wij niet versagen, wanneer wij blijven strijden ondanks al, wanneer wij in een toekomst der liberale gedachte juist in Nederland onwrikbaar gelooven, is het om de volgende redenen: De partijen die zijn opgerezen ter rechter- en ter linkerflank van de onze, en die thans de onze in getalsterkte ver en ver te boven gaan, schijnen ons te lijden aan veel krasser benepenheid, aan veel gevaarlijker begripsverenging dan de onze in onze slechtste dagen het ooit geweest zijn. Een scherpziend buitenstaander (want bij mijn weten is hij niet bij eenige staatkundige partij aangesloten), Ir. A. Plate, heeft onlangsin de Gids van onze staatkundige partijen een treffende karakteristiek geleverd.Ga naar voetnoot1) De sociaal-democratie ziet hij aan Marx' voorspelling, dat de voortschrijdende concentratie der productie-middelen den omslag tot hare socialisatie tot noodzakelijk eindpunt hebben moet, metterdaad ontrouw. Het een en het al harer werkzaamheid zou moeten zijn, alles tot dien omslag (althans theoretisch) in gereedheid te brengen, en dit is juist de taak waarvan zij zich in toenemende mate afkeert. Zij gaat op in den strijd om betere arbeidsvoorwaarden in het huidige, volgens de leer tot zelfvernietiging gedoemde stelsel; zij is | |
[pagina 10]
| |
daarmede, onder den druk der vakvereeniging, van een volstrekt idealistische tot een volstrekt materialistische partij ontaard. Practisch zou de taak der sociaal-democratie, zoolang de door Marx voorspelde catastrophale omslag uitblijft, moeten zijn, stuwkracht te wezen bij de oprichting en het tot ontwikkeling brengen van overheidsbedrijven, als het eenig middel om kapitaal in collectief bezit te brengen; in werkelijkheid heeft de sociaal-democratie niet alleen verzuimd een goeden vorm voor het overheidsbedrijf te scheppen, maar neemt zelfs tegen alle pogingen om hierin te voorzien, een remmende houding aan. Terwille van den dierbaren politieken steun van het aangestelde personeel wordt aan bedrijfsvormen vastgehouden, waarbij aan de deskundige leiding de macht ontbreekt het bedrijf zoo doeltreffend en zuinig mogelijk te leiden ten dienste der gemeenschap, en dus aan het doel zijner oprichting te doen beantwoorden. De sociaal-democratische politiek is standspolitiek geworden in den meest enghartigen zin. Staatkundig is zij volstrekt onvruchtbaar; zij vermag niet, als de liberaal-economische beweging van een kleine eeuw terug, in voor allen geldende wetten uiting te geven aan een vast omlijnd staatkundig gedachtenschema. Het collectivisme, dat de grondidee der beweging was, is in de verdrukking gebracht door aanhoudende ophitsing der massa tot het verwerven van meer persoonlijk bezit. Kunnen de arbeiders dit verwerven zonder dat het geheel schade lijdt, niemand die het hun misgunnen zal; - maar den bodem van het Marxisme hebben zij daarmede verlaten. Kenmerk der kerkelijke partijen is haar sectarisch karakter, dat wortelt in een scherp omlijnd dogmatisch geloof. Dit kenmerk, kracht in tijden van verdrukking, wordt zwakte, nu deze partijen, alle verdrukking te boven, voor de noodzaak van vlot constructief staatkundig werk geplaatst zijn, en zij beoordeeld gaan worden naar wat zij in zulken arbeid vermogen. Zij staan tegenover die taak altijd vooringenomen door de bijgedachte aan het behoud van de macht eener kerk of van de onwrikbaarheid eener bepaalde bijbelverklaring. Als leiders en beheerders der geestelijke toekomst van ons volk zijn zij reeds hierom gedisqualificeerd, omdat zij in de religieuse vernieuwing, die een der heugelijkste verschijnselen is | |
[pagina 11]
| |
van den tegenwoordigen tijd, en die de neiging vertoont zich boven en buiten overgeleverde kerkelijke vormen te voltrekken, een greep zien naar de eigen traditioneele heerschappij over de geesten der getrouwen. In meerdere of mindere mate wantrouwen de kerk en de secten alle nieuwe vormen; zij staan voor het minst begriploos tegenover alle geestelijke verheffing die zich buiten hun kaders om voltrekt. En onze tijd, met zijn internationale nooden waartegen de kerken machteloos zijn gebleken, schreeuwt om geestelijke wijding boven kerk- en leergeschil.
Hooge geestelijke dracht, soepelheid in de vormgeving die nieuwe maatschappelijke krachten heeft op te vangen en te leiden, van wie zullen zij te verwachten zijn dan van de liberale opinie in den ruimsten zin? In een wijsgeerig geschrift van 1824 in de Duitsche taal, dat tot de latere ontwikkeling zijner denkbeelden den grond gelegd heeft,Ga naar voetnoot1) noemt Thorbecke de kostbaarste en voor het staatkundige leven gewichtigste functie van den menschelijken geest ‘die Thätigkeit der Gestaltung’, de kracht om leven over te gieten uit innerlijke overtuiging in naar buiten werkenden vorm. Die kracht, zegt hij, wordt door niets zoozeer bedreigd als door autoriteitsgeloof in zijn onderscheiden schakeering. Er is een autoriteitsgeloof dat alle vormen waarin eenmaal leven werd uitgestort, voor alle toekomst conserveeren wil, niet als historische curiositeiten maar als alleen toegelaten gebruiksvoorwerpen. Er is er een ander dat uitsluitend beteekenis toekent niet aan wat was of is of worden gaat, maar aan wat naar idealistische overtuiging in de toekomst behoorde te zijn, en naar de al of niet gelijkvormigheid daarmede de waarde van het tegenwoordige afmeet. Een autoriteitsgeloof van de eerste soort hebben onze kerkelijken; - een van de tweede soort hadden, in hun grooten tijd, onze socialisten. De nijpende vraagstukken van het heden kunnen geen van beiden met de krachten, die zij aan hun onderscheiden geloof ontleenen mogen, aan; de ervaring heeft het geleerd, en ten overvloede. De kerkelijke partijen staan tegenover de werkelijkheid machteloos, en de | |
[pagina 12]
| |
sociaal-democratie gebruikt de macht die zij ontegenzeglijk heeft niet langer in dienst van haar in een ijl verschiet verbleekend ideaal. Welnu, dan roepen die vraagstukken om onze krachten; - dan hangt de toekomst der liberale geestesrichting daarvan af, of zij wederom zal willen en zal kunnen, wat Thorbecke voor zijn tijd tot stand bracht: de aanpassing van den publiekrechtelijken vorm aan de gebleken levensbehoeften van den eigen tijd, behoeften die zich laten omschrijven als geestelijke en technische versnelling in het ruimen van slagboomen welke op het terrein der staatkunde nog eene kracht verlammen die opstreeft in ons volk, die zich heeft leeren uiten op velerlei geestelijk gebied, in zoo menig particulier bedrijf, in den durf en de gezondheid van zoo menig sociaal initiatief; in het werk onzer kunstenaars, onzer bouwmeesters, onzer technici. De vereeniging, de innige doordringing van geest en techniek, dat is waaraan ons sociale, en met name ons staatkundig leven behoefte heeft, en daaraan te wanhopen zou verraad zijn aan de zaak van Nederland.
Wanneer gedachten als de bovenstaande in ons leven, moeten wij dan onze stem aan de liberalen geven, of mogen wij ze ten goede doen komen aan wie in menig opzicht ons na staan: de vrijzinnig-democraten, de christelijk-historischen? Wat ik u bidden mag, laat het na. Wij liberalen zijn niet volmaakt, wij zijn niet altijd goed gedisciplineerd, ook liberalen hebben zwakke oogenblikken. Maar het peil van onze praktijk, de innerlijke noodzakelijkheid vooral van ons staatkundig bestaan, zou ik met die van onze nabuurpartijen geen oogenblik willen ruilen. In den strijd om algemeen kiesrecht en sociale wetgeving zijn de V.D. eene voorhoede en trekkracht voor de liberalen geweest; zij zijn het geweest door de uitnemendheid hunner officieren, en hebben in dien tijd niet overdreven gewicht gehecht aan het getal hunner manschappen. Maar Kerdijk en Drucker en Bos zijn heen en in hun beteekenis niet vervangen, want de tegenwoordige leider werkt met leuzen die een Molengraaff de partij den rug deden keeren; de argumenteering voor hun nationale ontwapening, is zoo terecht door Plate gezegd, mist èn intellectueele, èn ethische kracht. Het is èn ondoeltreffend èn een ontwijken | |
[pagina 13]
| |
van de moeilijkheid der taak, den strijd voor ontwapening te verleggen van het internationaal naar het nationaal terrein. Nationale ontwapening (gesteld zij ware te bereiken, wat bij aanhouding van politietroepen slechts in naam het geval zal zijn) vertroebelt het vraagstuk, dat noodzakelijk verband moet houden met toenemende bewerktuiging van den vrede, en dus in zijn natuur zelve van internationalen aard is. Het is heel wat beter, Nederlands houding te Genève in het middenpunt der belangstelling te brengen, dan zich over te geven aan een ijdel, immers onoprecht vertoon. Wat, in den huidigen toestand der Oostersche wereld, nationale ontwapening voor Indië zou beduiden, ik behoef er niet bij stil te staan. En dan de democratische leus. De democratie is in Nederland in den volsten zin doorgevoerd en haar te propageeren is dus volkomen uit den tijd: het komt er op aan, haar te ordenen. Is het aanhouden van de democratische leus bedoeld als antifascistische manifestatie, dan mag gezegd dat daarvoor geen afzonderlijke partij naast de liberale noodig is: aan fascisten zullen wij nooit ofte nimmer onze partij in handen geven. En de C.H.? Willen zij zich meer en meer naar de soms bij hen doorbrekende overtuiging gedragen dat zij op sociaal en nationaal terrein in veel opzichten met liberalen kunnen samenwerken, het zal ons van harte welkom wezen. Tot hunne partij overgaan doen wij niet. Zij keert zich nu eens af van de coalitiepolitiek, die wij onvruchtbaar en veroordeeld achten, dan weer hunkert zij naar het behoud van een officieele of semi-officieele positie te midden van de oude bondgenooten, naar een zaak m.a.w. waarbij geen enkel liberaal, en naar wij meenen ook geen nationaal belang gemoeid is. Het zal tot zuivering van den politieken hemel bijdragen als de C.H. bij toeneming nuchtere, verstaanbare politieke taal leeren spreken; aan nederduitsch-hervormden trommelslag, die de natie te hoop wil jagen voor wat door niemand belaagd wordt en alleen bij de oefening van eigen innerlijke kracht baat kan vinden, is geen behoefte. Ons interesseert niet de lyriek dezer partij, maar haar houding tegenover reëele politieke vraagstukken, en dan beklemt ons, moet ik zeggen, om slechts één ding te noemen, hun onvastheid op het gebied der handels- | |
[pagina 14]
| |
politiek, adres aan klompenwetje en bietenpremie, bij de behandeling van welk laatste ontwerp zij den heer Weitkamp niet alleen lieten staan, zooals de liberalen het Bierema wèl deden. Als stuwkracht tot maatschappelijke hervorming, als slaker van maatschappelijke verstijving, verdient, naar ik meen, de C.H. partij boven de liberale in geen opzicht de voorkeur.
In andere landen dan het onze is onlangs gebleken dat de liberale gedachte nog groote levenskracht bezit; nergens treffender dan in Engeland, waar, sedert de voorafgaande verkiezing, de stemmen op liberalen verhoudingsgewijs meer zijn toegenomen dan die op conservatieven of socialisten. Bestond daar evenredig kiesrecht, de liberalen zouden er bijna honderd zetels meer innemen dan zij nu bezetten. Wat zich in Engeland heeft voorgedaan, is nu of weldra in Nederland niet onmogelijk, want het liberalisme maakt deel uit van de Nederlandsche sfeer even goed als van de Engelsche. Het is zoo oud als eerbied voor de vrije uiting der menschelijke persoonlijkheid het is, en vertrouwen in den wil en in het vermogen van vrije menschen om het leven voor elkander dragelijk te maken. Het beroept zich op de liefde en den goeden wil die in de menschen leven liever dan op eenig uitwendig gezag dat hun is opgelegd; - gelooft niet in een menschelijke samenleving aan onveranderlijke voorschriften onderworpen, maar aan haar plicht en haar vermogen, haar instellingen gedurig naar gebleken behoefte te herzien. Die herziening is een werk van het verstand. De zedelijke overtuiging die in den mensch leeft is daarbij allerminst werkeloos, en alles waaruit die zedelijke overtuiging haar voedsel trekt heeft onzen eerbied; maar een onmiddellijke werking der goddelijke waarheid op de staatkunde van den dag nemen wij niet aan; zulk een werking te willen voorschrijven verlamt de staatkunde en verontreinigt den godsdienst. De staatkunde vergt van ons een oordeel over de wereldsche behoeften van het oogenblik; bij de eenvoudige herhaling onzer godsdienstige belijdenis is zij niet gebaat. Evenmin bij de kennisgeving dat wij loon- of hoofdarbeider of acteur of winkelier of landbouwer zijn. Het is niet als leden van een kerkgenootschap of vakver- | |
[pagina 15]
| |
bond dat wij geroepen worden de Tweede Kamer samen te stellen, maar als burgers van den Nederlandschen staat. Zien wij dit voorbij, dan doemen wij onze volksvertegenwoordiging tot machteloosheid. Als wij kiezers en kiezeressen blind verkiezen te blijven en ons voldoende laten ophitsen, kunnen wij wel aan onze candidaten vragen: zijt gij R.K. of Nederduitsch Hervormd of lid van een christelijke, neutrale of socialistische vakvereeniging en daarnaar onze stem bepalen, maar de kwesties die zij, eenmaal gekozen, in de Tweede Kamer te behandelen krijgen stellen hun die vragen niet. Of Nederland ontwapenen zal naar zijn eenzijdig besluit dan wel in den gang van den Volkenbond, of het al dan niet den vrijhandel zal handhaven, al dan niet zijn stelsel van sociale verzekering of zijn onderwijs vereenvoudigen kan, of en wanneer het de poenale sanctie in Indië kan opheffen, of Amsterdam zijn Rijnverbinding verkrijgen moet door de Geldersche vallei dan wel langs Wijk bij Duurstede, wat profiteeren al zulke vragen bij een indeeling der kamerleden naar kerkgeschil of naar klassevooroordeel? De resultaten van het evenredig kiesrecht wijzigen zich maar zeer langzaam en ik vrees dat de meerderheid der Nederlandsche kiezers en kiezeressen ditmaal nog niet zal kunnen afleeren van het kiesrecht gebruik te maken alsof het een kerk- of klasseplicht in plaats van een nationale plicht ware die hen riep; - zooveel te raadzamer dat die daaraan niet mee willen doen een vereenigingspunt zoeken om te midden der algemeene verbrokkeling hun kracht niet gansch en al verloren te doen gaan. Het aangewezen vereenigingspunt in Nederland nu is de Liberale Staatspartij die den ouden naam weder heeft aangenomen, alle kiezersvangende practijken van lagere orde heeft afgezworen, en aan de formuleering van haar beginsel nieuwe zorg besteedt. Dat beginsel is onmisbaar in de geheele wereld. Laat mij die verzekering met redenen mogen omkleeden. De meesten van U hebben de ervaringen van den wereldoorlog in herinnering, en voor zoover gij hiertoe te jong zijt, hebt gij toch wel van het boek van Erich Maria Remarque gehoord: im Westen nichts Neues. Vijftien jaar is het nu eerlang geleden dat er een ongehoord schandaal over Europa losbrak. Een werelddeel hebben wij aanschouwd, het meest | |
[pagina 16]
| |
zelfbewuste en trotsche van alle, dat het stuur over zichzelve verloren had, en zijn rijkdommen en techniek slechts tot eigen vernietiging aanwendde. Een geheel geslacht van jonge mannen is toen aan den Moloch opgeofferd, immers voor zoover het niet geslacht werd, in zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid geknakt. Wat vermochten tegen dien gruwel toen de organisatiën wel die zich nu nog vermeten Nederlands staatkundig leven te mogen beheerschen? Wat de kerken, ook de meest internationaal vertakte? Wat de socialistische Internationale? Niets. Zij moesten handenwringend toezien dat de edelste volken van Europa in elkander tegelijk het geloof in de menschheid wurgden. Er scheen geen ander einde te voorzien dan de stilte van een lijkenveld, het nederzinken in een algemeene uitputting. De staatkunde lag in duigen; geen leus, geen verklaring van een politicus waarin men nog geloofde. Wat heeft ons uit dien poel der vertwijfeling opgeheven, wat houdt ons, ondanks velerlei teleurstelling, nog staande in den strijd om een beter geordende samenleving der volken? Het is de daad van den veelgesmaden Wilson geweest, wien ondanks zijn kennelijke gebreken de wereld voor dit ééne en gewichtigste dankbaar blijve, dat hij geloofd heeft in ons aller wil een uitweg uit het verderf te zoeken, en in ons vermogen er een te vinden. Nog altijd zoeken wij, maar de verbeten wil daartoe is ons levensbehoefte geworden, de voorwaarde van ons zedelijk bestaan; al zoekende doen wij ervaring op, ook bittere, maar het geloof in een volkerengemeenschap die zich zal leeren besturen omdat haar zelfbehoud het vergt, is niet gedoofd. Geen priesterwoord of lettergezag heeft ons die verlossing gebracht, maar de liberale gedachte in haar toepassing op internationaal gebied: de eerbied voor elkanders persoonlijkheid, het vertrouwen in elkanders redelijkheid en vernuft, het inzicht in de volstrekte noodzaak van een gemeene vormkracht. Wilson, en hierop komt het aan, heeft het kader geschapen waarbinnen de goede wil zich verheffen kan van welmeenend theegesprek tot internationalen machtsfactor. De pijlers van den supranationalen bouw moeten natiën zijn; - stevig moeten die pijlers wezen, en dus gezond de natiën. De Nederlandsche nationale politiek nu is niet gezond. | |
[pagina 17]
| |
Blijft zij in verstarring verkeeren, dan herinnert ons aanstonds een of andere nationale schande, een nieuw Karnebeektractaat of een nieuw Curaçao, dat niemand de eer en het aanzien eener natie handhaaft dan zij zelve. Beter de kwaal te voorkomen dan ze te moeten genezen. Voor Nederland's toekomst, haal op!
H.T. Colenbrander. |
|