uitgebeeld. Maar er was meer. Zijn weergave van de uiterlijke wereld, al trad deze, bij de innerlijke vergeleken, altijd meer op den achtergrond, of juister: was deze meer achtergrond, stond niet minder hoog. Bij geen hedendaagsch prozaist is het Hollandsche landschap, het Hollandsche kleine stadje ooit met hartverscheurender innigheid verbeeld, behalve bij Nescio.
‘Louteringen’ handhaafde den schrijver op het peil, waarop zijn eerste meesterwerk hem had gebracht, handhaafde hem er volkomen (dit zij uitdrukkelijk erkend), maar bracht hem er niet het minst bovenuit. In zeer groote lijnen is dit tweede boek een - geslaagde - reprise van zijn eerste. Voor wie echter mocht denken, dat Van Oudshoorn dus eigenlijk daarmee had gezegd wat hij te zeggen had, moet de bundel verhalen, in de Nederlandsche Bibliotheek verschenen, een verrassing zijn geweest. Deze openbaarde n.l. een nieuwe zijde van dit talent, die behalve aan het siot van Willem Mertens (en daar m.i. verre van gelukkig) nog niet gebleken was: de fantastische. Het verhaal ‘De tweede fluit’, dat in dien bundel voorkomt, zou niet alleen bij ons, maar zelfs in Engeland, een van de beste korte vertellingen zijn, die er bestaan en dat wil in het land van de short story heel wat zeggen.
Maar daarna kwam de achteruitgang - al de groote bewondering, die ik voor Van Oudshoorn voel kan mij dit niet doen verdoezelen. ‘Zondag’, door den schrijver ‘een poging tot conflict’ genoemd, heeft mij altijd een weinig geslaagde, en vooral weinig interessante, poging geleken. ‘Tobias en de dood’ heb ik niet uitgelezen. Ik zeg niet: heb ik niet kunnen uitlezen. Een boek van iemand als Van Oudshoorn heeft altijd nog wel zooveel kwaliteiten, dat men het nooit behoeft weg te gooien, omdat men er niet door kan komen. Maar: toen ik de lezing ervan door toevallige omstandigheden had onderbroken, ben ik er later nooit meer toe gekomen, die te hervatten. Dat zou mij bij Willem Mertens' Levensspiegel niet gebeurd zijn, noch zelfs bij Louteringen, dat weet ik zeker. Maar den Willem, dien ik vervolgens als Eduard, daarna onder weer andere namen had gekend, nu nog eens onder de benaming van Tobias te moeten slikken, het was waarlijk niet aanlokkelijk.
En nu ‘Pinksteren’. Het spijt mij, het te moeten zeggen, maar dit is wel het minste wat Van Oudshoorn heeft geschreven. Men kan bij iemand van zijn beteekenis natuurlijk nooit zeggen, dat het heelemaal niets is, vooral niet als men denkt aan wat op het gebied van het verhalende proza in ons vaderland nog voor litteratuur doorgaat. Maar daar staat dan tegenover, dat men dit, juist met het oog op de beteekenis van dezen schrijver, eigenlijk weer wel kan zeggen en zelfs moet zeggen, wil critiek eenige waarde hebben.
Het laatste boekje van Van Oudshoorn beschrijft twee vrijende paartjes, die den avond van den tweeden Pinksterdag in een rendez-vous gaan doorbrengen. Dit, voorafgegaan door de beschrijving van eenige dagen uit het leven dezer jongelui, waarin het Pinksterjolijt wordt voorbereid, maakt geheel de inhoud van het verhaal uit. Men ziet het, een ietwat poover gegeven voor een boekje van ruim honderd, zij het ook kleine, bladzijden. Nu zou het natuurlijk zeer goed mogelijk zijn geweest, dat de schrijver er een voortreffelijke novelle van had gemaakt. Maar dit is niet het geval. Het goede in dit boekje is een herhaling, voor de zooveelste maal, van het goede uit zijn vorig werk; het slechte, dat is wat bij iedere herhaling afgesleten, vergroofd en verdoft wordt, omdat een herhaling