De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Het sprookje van de rolverdeeling.De Onderwijsraad heeft op 11 Mei j.l. in een plechtige zitting, die werd bijgewoond door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en enkele oud-leden, zijn tienjarig bestaan gevierd met een toespraak van den voorzitter, Prof. Sijmons. Deze gaf daarin een overzicht van de voornaamste werkzaamheden, in die tien jaren door den raad verricht, om daarmede de vraag te beantwoorden, of het lichaam had kunnen voldoen aan de verwachtingen, waarmede het was opgericht. Ware er bij de bescheiden viering gelegenheid geweest tot gelukwenschen, ik zou de mijne gaarne hebben aangeboden, niet zoozeer den raad als zoodanig als aan zijn voorzitter, mijn hooggeschatten leermeester en ouden vriend Sijmons. Ik doe dat hierbij nog, hoewel ik er, zeer tegen mijn zin, een bestrijding op moet laten volgen van een woord, door hem in zijn redevoering gesproken. Maar ik weet, dat Prof. Sijmons de eerste is om toe te stemmen, dat men het in alle vriendschap over zakelijke punten oneens kan zijn, en het, als het noodig is, elkaar ook in het openbaar kan zeggen. Ons zakelijk geschil in dezen is, dat Prof. Sijmons gelooft in het bestaan van een rolverdeeling voor de Universiteiten, en ik niet. Ik bedoel niet, in haar eventueele wenschelijkheid, maar in haar feitelijk bestaan. Om dit doctrinaal geschilpunt op te helderen, is het noodig, de teksten eenigszins uitvoerig aan te halen. Prof. Sijmons zeide, volgens het verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 Mei j.l., ochtendblad A, in den loop van zijn rede het volgende, waarin ik enkele zinsneden cursiveer. | |
[pagina 427]
| |
‘Een tweede omvangrijke, moeilijke en kiesche arbeid was de zoogenaamde “rolverdeeling” of “distributieregeling”, leelijke namen voor een mooie zaak: de poging om door een doelmatige verdeeling van leerstoelen over de universiteiten tot een toestand te geraken, die, zonder tekort te doen aan de gerechtvaardigde eischen van de zich uitbreidende en specialiseerende wetenschap, bezuiniging op de uitgaven zou meebrengen. Er is ten slotte een regeling, naar men toen mocht meenen met algemeene instemming van de faculteiten aan de drie rijksuniversiteiten, aan den minister aangeboden en door dezen geaccepteerd. Zij voldoet uitstekend.... op het papier: in de wereld der realiteiten blijkt zij het echter telkens af te moeten leggen tegen de begeerlijke driften, die naar het schijnt aan een college nog meer inhaerent zijn dan aan het individu.’ De Minister antwoordde hierop: ‘Gij hebt, M.d.V., ook gesproken over het werk der Eerste Afdeeling, met name het academisch statuut en de doelmatige verdeeling van leerstoelen over de Universiteiten, en daarvan getuigd, dat zij uitstekend voldoet.... op het papier!, maar in de wereld der realiteiten het telkens blijkt te moeten afleggen tegen de begeerlijke driften, die aan een college nog meer inhaerent zouden zijn dan aan het individu. Ligt hier niet eene vingerwijzing in, dat het bekende gezegde “de school moet het leven dienen,” ook geldt voor de Hoogeschool, de Universiteit?’ Beide verklaringen behelzen een bevestiging van hetgeen de Minister bij de behandeling der begrooting van onderwijs voor 1929 had gezegd in de Tweede Kamer op 6 December 1928, respectievelijk geschreven in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag. - Op een pleidooi, bij monde van Mevrouw Van Itallie-Van Embden, voor de instelling van leerstoelen in de moderne talen aan de Universiteiten te Leiden en te Utrecht, antwoordde de Minister in bovenbedoelde kamerzitting onder andere:Ga naar voetnoot1) ‘Maar nu eenmaal krachtens een rolverdeeling in Groningen de moderne talen worden gedoceerd, zou ik het buitengewoon onaangenaam vinden voor de rijksuniversiteit te Groningen, wanneer zonder behoorlijke compensatie de moderne talen van daar werden weggenomen en overgeplaatst werden naar Leiden of Utrecht.’ Hier maakte een interruptie er den Minister opmerkzaam op, dat van zoo iets geen sprake was, waarop hij zich corrigeerde, om te vervolgen: ‘In 1924 heeft er een rolverdeeling plaats gehad. Op die rolverdeeling zijn nu de leerstoelen voor de moderne talen in Groningen geplaatst. Ze zijn er en ze zullen er dus moeten blijven ook. - Gaat het nu aan, nu men. | |
[pagina 428]
| |
aan de andere universiteiten even het hoofd op gaat steken en zegt: wij wenschen ook de moderne talen aan onze universiteit te doen onderwijzen, dat wij nu die vier jaar geldende rolverdeeling plotseling gaan wijzigen en aan Leiden en Utrecht de volledige opleiding van de moderne talen gaan schenken enz.’ Zooals men ziet, spreekt de Minister van de rolverdeeling in veel stelliger termen dan Prof. Sijmons. Afgaande op de ministerieele woorden, zou men verwachten, die rolverdeeling, zooal niet in het Staatsblad, dan toch in eenig ander officieel stuk, dat van de totstandkoming kond gaf, en er de beginselen van omschreef, aan te treffen. Inderdaad vindt men hetgeen hieromtrent verhandeld is alleen als bijlage V van het Verslag van de Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs, ingesteld bij K.B. van 24 Febr. 1923 No. 8.Ga naar voetnoot1) De Onderwijsraad doet daar, op 30 April 1924, den toenmaligen Minister ingevolge diens verzoek toekomen ‘een algemeen advies omtrent de gedragslijn, welke bij de verdeeling over en de instelling en splitsing van leerstoelen aan de verschillende universiteiten door de Regeering zou zijn te volgen.’Ga naar voetnoot2) De Raad geeft den Minister in overweging, ‘de bedoelde gedragslijn vast te leggen in een schrijven aan de colleges van curatoren, de senaten en de faculteiten, waarbij een afschrift van de hierbij aangeboden adviezen zou kunnen gevoegd worden, een en ander om te bevorderen, dat de aangenomen regels, als er aanleiding toe is, inderdaad zullen worden in acht genomen.’Ga naar voetnoot3) Wat er dan volgt als proeve van een zoogenaamde rolverdeeling, wordt door den Onderwijsraad ingeleid als ‘eenige denkbeelden (die zij de eer heeft) in overweging te geven omtrent de wijze, waarop de bovenbedoelde differentiatie in de praktijk tot stand zoude kunnen komen.’ Er was eenig overleg tusschen en met de faculteiten voorafgegaan, zonder dat dit tot een algemeene harmonie van gevoelens, of een samenvattend compromis had geleid. De Gemeentelijke en de Vrije Universiteit te Amsterdam hadden beide verklaard, zich van medewerking te willen onthouden. De Minister zond, alvorens over de hem aanbevolen gedragslijn zijn oordeel definitief te vestigen, de voorstellen van den | |
[pagina 429]
| |
Onderwijsraad ter beoordeeling aan de Curatoria. Deze raadpleegden de Senaten, deze weer de Faculteiten. Wat er tenslotte, op grond van dit beraad, door de verschillende Curatoria aan den Minister is bericht, is uit den aard der zaak niet bekend, maar zeker is het, dat het resultaat van een en ander, en de conclusie, door den Minister uit de ontvangen beoordeelingen getrokken, nimmer in eenigen definitieven vorm aan de Universiteiten zijn medegedeeld. Blijkens de Memorie van Antwoord, staatsbegrooting 1925, hoofdstuk Va, blz. 20 beschouwde de Minister zich destijds nog in overleg ‘met de Curatoren-colleges der Rijksuniversiteiten... inzake de uitvoering van de differentiatiedenkbeelden, door de eerste afdeeling van den Onderwijsraad in overweging gegeven en door de Staatscommissie ondersteund.’ Dat is alles wat er ter zake is geschied. Dat is de grond van het ‘bestaan’ eener rolverdeeling, in 1924 ‘gemaakt’. Indien dit inderdaad genoeg is, om voor onze Universiteiten wet en regel te scheppen, dan staat het er met haar noodlottige onmondigheid nog droeviger voor, dan men meenen zou. Een ‘gedragslijn’, door den Minister aanvaard, in de optimistische veronderstelling, dat de Universiteiten er wel mee accoord zullen gaan. Men zou het een eenzijdig gentlemen's agreement kunnen noemen, een figuur, die nog veel voor de toekomst belooft.
Maar laat ons zien, hoe de Minister zijn gedragslijn in acht nam. Juist in de dagen dat hij haar heet te hebben aanvaard, hadden eenige milde heeren het plan opgevat, om de Utrechtsche universiteit te beschenken met een volledig opleidingsinstituut voor den Indischen burgerlijken en rechterlijken dienst: professoraten derhalve in Indisch recht en tropische staathuishoudkunde, in land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, geschiedenis van Nederlandsch Indië, Maleisch, Javaansch en Islam. Het zouden bijzondere leerstoelen moeten zijn. Maar de Regeering zou aan de op te richten stichting, volgens art. 170 der wet op het hooger onderwijs de bevoegdheid tot de instelling hebben te verleenen, - dus ook kunnen weigeren -, en blijkens blz. 116 van het bovenvermelde Verslag, regel 16, hield het rolverdeelings-schema van den | |
[pagina 430]
| |
Onderwijsraad ook wel degelijk rekening met bijzondere leerstoelen. Bovendien gold het hier niet, zooals tot dusver art. 170 was toegepast, een enkelen leerstoel, maar, gelijk gezegd, een compleet opleidingsinstituut, bestemd en bedoeld, om dat te Leiden concurrentie aan te doen. Nu telde de proeve van zoogenaamde ‘rolverdeeling’ van 1924 het koloniale recht onder de vakken, die slechts aan ééne Universiteit in ruimeren omvang vertegenwoordigd behoorden te zijn (blz. 102) en wees daartoe Leiden aan, terwijl ‘de Indonesische studiën’ in de letterkundige faculteit gerekend werden onder de studierichtingen, ‘voor wier bloei het noch noodig, noch ook maar gewenscht is, dat zij aan elke Universiteit door een afzonderlijke leerkracht worden bezet’ (blz. 113). Onder het hoofd: ‘Studierichtingen beperkt tot ééne faculteit’ leest men op blz. 115/6: ‘De leerstoelen voor de Indonesische talen, voor land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië.... zijn een privilege der Leidsche Universiteit, en behooren dat, in verband met de te Leiden aanwezige verzamelingen en de aldaar gevestigde leerstoelen voor koloniaal recht, te blijven.’ Men zou derhalve verwachthebben, dat de Minister - wien het toch zeker om den geest en niet om de letter van zijn gedragslijn te doen was -, in 1925 den milden heeren ten antwoord hadde gegeven: - Heeren, dat gaat niet. Een enkele bijzondere leerstoel, à la bonne heure. Maar een gansche opleidingsschool! Dat zou bijna lijken op sabotage van 's rijks eigen instituut. - En indien de milde heeren alsdan hadden gezegd (wat zij den volke verkondigden): Excellentie, wij achten het noodig, dat er tegenover de opvattingen, welke te Leiden beleden worden, gelegenheid zij, andere te hooren, - dan zou men gehoopt hebben, de Minister hadde geantwoord: - Heeren, mijn gedragslijn, zoo juist aanvaard, laat het niet toe. Men zal u toestaan, aan het ‘centrum der Oostersche studiën’ eenige bijzondere leerstoelen te vestigen. Du choc des opinions.... niet waar? En te Leiden vindt gij de hulpmiddelen. In plaats daarvan verscheen in het Staatsblad No. 365 het K.B. van 25 Augustus 1925, waarbij het ‘Fonds ten behoeve van de Indologische studiën aan de Rijksuniversi- | |
[pagina 431]
| |
teit te Utrecht’ werd aangewezen als bevoegd om bij de juridische faculteit aldaar vijf bijzondere leerstoelen te vestigen (thans zijn het er zeven, éen meer dan het getal der staatshoogleeraren in de geheele faculteit), en in de letterkundige faculteit zeven (tot heden niet alle bezet). Van rolverdeeling sprak niemand, en men verneemt niet, dat de eerste afdeeling van den Onderwijsraad collectief haar ontslag indiende.
Het werd 1928. De letterkundige faculteiten te Leiden en te Utrecht, reeds lang doordrongen van het feit, dat het een pure belachelijkheid is, dat de studie der leidende culturen van de westersche wereld aan twee zoo belangrijke hoogescholen van staatswege zoo goed als niet vertegenwoordigd is, besluiten in dezen tegenover de Regeering één lijn te trekken. Maar bij het eerste geluid, in dien toon aangeheven, klinkt het wachtwoord: rolverdeeling. Misschien zal iemand denken: de Regeering wil thans, door nauwgezette inachtneming van haar ‘gedragslijn’, toonen, beter van memorie te zijn dan in 1925. Het tegendeel is het geval. De Minister kent zijn eigen gedragslijn niet. De ‘Voorstellen van den Onderwijsraad’Ga naar voetnoot1) van 1924, op welke men zich thans als het charter der rolverdeeling beroept, rangschikken de zoogenaamde moderne talen onder die studiën, wier specialiseering aan bepaalde Universiteiten blijve voorbehouden, maar ‘die in haar kern overal toegankelijk moeten zijn’ (blz. 113 ond.). Hoe dit laatste te verstaan is, wordt duidelijk op blz. 116: ‘Een eenigermate volledige vertegenwoordiging van de studie der moderne talen heeft op dit oogenblik, behalve Amsterdam, alleen Groningen.Ga naar voetnoot2) De Afdeeling acht de bestendiging daarvan billijk en gewenscht, in dien zin, dat van de drie Rijksuniversiteiten Groningen ook in de toekomst aangewezen blijve voor het onderwijs in de Germaansche en Romaansche filologie in zijn vollen omvang. Dit sluit niet uit, dat ook in Leiden en Utrecht de gelegenheid moet bestaanGa naar voetnoot3) om zich langs wetenschappelijken weg voor het leeraarsambt in Fransch, Duitsch en EngelschGa naar voetnoot3) te bekwamen; de buitengewone beteekenis der levende vreemde talen, in de gebruikelijke beperking, voor ons volk en de rol, die zij spelen bij ons voorbereidend hooger onderwijs, zullen deze studiën dus moeten doen rangschikken onder die, waarvan de volgende § handelt. | |
[pagina 432]
| |
Het maakt den indruk, alsof de Minister, noch toen hij op 6 December j.l. in de Kamer sprak, noch toen hij op 11 Mei de woorden van den Voorzitter van den Onderwijsraad met welgevallen herhaalde, duidelijk voor oogen heeft gehad, wat het schema der zoogenaamde rolverdeeling inderdaad inhield. Tenzij men zou moeten aannemen, dat de rolverdeeling, waarop de Minister doelt, een geheel andere is dan die, welke de Onderwijsraad indertijd aanbeval. Noch de behandeling der Indische leerstoelen te Utrecht, noch de praktijk in zake de moderne talen strooken met het ons bekende stuk. Met huivering vraagt men zich af, of er dan wellicht een geheime rolverdeeling bestaat. Wat mijn vriend Sijmons met ‘begeerlijke driften’ heeft bedoeld, begrijp ik niet. De wensch van Utrecht en Leiden naar moderne talen, in het ontwerp zelf als billijk en noodig erkend, kan het in geen geval geweest zijn. De Minister zag op 11 Mei een vinger wijzen naar het bekende gezegde: de school moet het leven dienen. Maar de richting, waarin die vinger wijst, is, schijnt het mij, een weinig anders dan de Minister bedoelde. Dat de school het leven dienen moet, geldt inderdaad in nog hooger zin voor de Universiteit dan voor het Middelbaar en Lager Onderwijs. Zij kan evenwel aan dien eisch alleen voldoen, wanneer zij, wat alle goede Universiteiten altijd zijn geweest, nog iets meer is dan enkel een school, namelijk een centrum van wetenschap en cultuur. Hiertoe kan zij, in het tegenwoordige uiterst ingewikkelde staatsbestel, alleen blijven groeien, als men haar vrijheid laat, om, zij het onder onvermijdelijke contrôle van regeeringswege, zelf te bepalen, wat tot haar ontwikkeling noodig is. Onder rechtstreeksche voogdij van een staatsdepartement, bijgestaan door een raad, aan wien slechts de behartiging van onderwijsbelangen tot taak is gesteld, gedijt een Universiteit niet. De vinger wijst in de richting, die hoe langer hoe meer door alle bij de zaak betrokkenen als de hoog noodige wordt erkend: die van meerdere zelfstandigheid der Universiteit.
J. Huizinga |
|