De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De oude menschDe Nieuwe Mensch. Essays door Just Havelaar. (N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij. Arnhem. 1928.)I.Wanneer heeft het nut, een schrijver aan te vallen? Dit is een vraag, die ik mij dikwijls gesteld heb. Twee categorieën van schrijvers moeten in elk geval worden uitgezonderd. In de eerste plaats zij, die een behoorlijke bestrijding onwaardig zijn. Daaronder vallen allen die uit baatzucht of stompzinnigheid den geest des tijds in het gevlei komen. En in de tweede plaats natuurlijk zij, wier werk zoo volkomen waardeloos is, dat de vergetelheid vrijwel met de publicatie daarvan begint en een aanval daarop dus eigenlijk niet anders is dan een onnoodige persoonlijke krenking, waarmee niets of niemand gebaat is. Dat ik mijn weerzin tegen het schrijven van een bestrijding overwin, is dus een blijk, dat ik den heer Havelaar niet tot een dier beide zoo juist omschreven soorten reken. Toch zou ik wellicht nog niet tot een bespreking van zijn laatste boek gekomen zijn, omdat hij, hoe volmaakt antipathiek dit boek mij ook is, als schrijver een zoo absoluut eerlijken, zij het soms ook wat pretentieusen, indruk op mij maakt, ware het niet, dat er ten slotte een voor mij beslissende reden is, die mij elk bezwaar, elken weerzin tegen polemiek doet overwinnen. Het is deze: dat de heer Havelaar meer dan een schrijver, meer zelfs dan een leider: een type is. | |
[pagina 406]
| |
II.Een type, en een speciaal-Hollandsch type; niet dat het nu bepaald uitsluitend ten onzent voorkomt, ook Engeland en vooral Amerika - maar zóó erg zijn Havelaar en de Havelarianen gelukkig niet - krioelen ervan, maar het is, geloof ik, zelfs al onduitsch en zou in de Romaansche landen vrijwel onbestaanbaar zijn. Het is het type van die menschen, die niettegenstaande, of juist door, hun braafheid een mateloos veel grooter gevaar voor, het symbool van een oneindig veel diepere inzinking van een volk beteekenen dan alle slechte en oppervlakkige menschen bij elkaar, het type van wat men misschien het best kan noemen: de moraliseerende dilettant. Het is curieus, hoe een herinnering iemand bij kan blijven. Behalve ‘De Nieuwe Mensch’ had ik nooit iets van den heer Havelaar gelezen als, jaren geleden, een boekje over Vincent van Gogh. Uit dat boekje nu heb ik één zin altijd onthouden, hoe hij woordelijk luidde weet ik natuurlijk niet meer, maar hij kwam hier op neer: Als de latere geslachten eens willen zien, hoe wij - dat was dan de generatie van den heer Havelaar in het algemeen, en de heer Havelaar zelf in het bijzonder - hebben geleden, dan zal Vincent van Gogh daarvan de tolk zijn. Zoo'n zinnetje karakteriseert voor mij den heelen mensch. Alles wat des dilettanten is, kan men eruit halen: zijn gevoel, dat zoo oprecht en tevens zoo slap is, de wil om dit op te schroeven tot het plan, waar de waarlijk hartstochtelijken branden en lijden, en o zoo angstvallig weggedrukt de wetenschap, dat zij dit niet kunnen, dat zij met al hun eerlijke toewijding, met hun dikwijls echte, zij het ook niet oorspronkelijke, smaak, met de rustelooze inspanning van gemoed en geest, dilettanten zijn en dilettanten zullen blijven. De lezing van ‘De Nieuwe Mensch’ heeft dezen indruk algeheel bevestigd. Daar is al dadelijk die voor den dilettant zoo karakteristieke neiging, om zich altijd alleen met de hoogste problemen der menschheid ‘ab zu finden’ (De Arbeid, Het Persoonlijk Idealisme, De Natuur en de Ziel, Het Christendom, Fatum en Lotsbestemming, De Onsterfelijkheid, De Nieuwe Mensch, zoo heeten de essays, waaruit dit boek bestaat). | |
[pagina 407]
| |
Die neiging uit zich o.a. ook in de keuze der geciteerde schrijvers. Men weet bij auteurs als de heer Havelaar altijd vooruit precies wie dat zullen zijn: Goethe, Ibsen, Nietzsche, Dostojefski, dan de musicus Beethoven en de schilders Rembrandt en Van Gogh, alles wat heeft ‘gestreden’, ‘geworsteld’ enz. enz. (Op geestelijk gebied zijn onze brave ‘religieuze democraten’ altijd even razende Roelands als zij op aardsch gebied pacifistisch zijn). En nu zal ik wel de laatste zijn om de grootheid dezer gestalten te loochenen. Neen, de heer Havelaar heeft gelijk, volkomen gelijk, en toch weer volkomen ongelijk ook. Het is zooals hij het zegt en het is toch weer niet zoo, omdat hij het zegt. Natuurlijk zal ik niet de onbillijkheid begaan van hem met zijn bewonderingen te vergelijken. Maar iets moet er toch zijn, een moeilijk onder woorden te brengen verband, een subtiele identiteit, waar, het spreekt vanzelf, alle zuiver artistieke gaven geheel buiten staan, een zekere gelijkvormigheid, zij het ook geen gelijkheid, van wezen tusschen den bewonderaar en de bewonderden, wil bewondering iets beteekenen. Ik kan mij volkomen begrijpen, dat die groote geesten iets van zich zouden herkennen in de verworpenste of zelfs de simpelste menschen ter wereld. Ik kan mij dit niet denken ten aanzien van een vagen, hoezeer ook edelen, leekepreker als de heer Havelaar. Iemand als hij lijkt mij de meest volmaakt-denkbare tegenstelling tot al wat in de wereld het creatieve vertegenwoordigt (kunstenaars en geleerden volstrekt niet alleen, maar scheppenden in den ruimsten zin), en waartegenover deze alleen een soort van horror vacui kunnen gevoelen. Ik kan dit illustreeren met een voorbeeld, aan het boek van den heer Havelaar zelf ontleend, een voorbeeld, dat wederom niet maar een op zich zelf staand, min of meer toevallig, iets is, maar in hooge mate karakteristiek voor dien schrijver en zijns gelijken, die helaas legio zijn. Over Shakespeare en Goethe schrijft hij: De kunstenaar Shakespeare overtreft oneindig den kunstenaar Goethe. Het kunstwerk Hamlet is een oneindig levensrijker schepping dan het kunstwerk Faust, dat in de allegorieën der verstandelijkheid verzandt. Maar toch behoudt de Faust een beteekenis, die de Hamlet nooit bezitten kan. Faust is de volledige en door-geleefde uitbeelding van den nieuwen mensch. (Het Persoonlijk Idealisme. pag. 65). | |
[pagina 408]
| |
Analyseert men dit citaat, dan vindt men natuurlijk in de eerste plaats den man van smaak, die den Hamlet als dichtwerk boven den Faust stelt. Smaak echter kan tot op zekere hoogte verstandelijk zijn en behoeft in elk geval bij niemand altijd samen te vallen met neiging. Naar welk van deze beide kunstwerken 's heeren Havelaar's hart neigt, kan men, ook al heeft men de aan dit citaat voorafgaande beschouwingen niet gelezen, zonder moeite daaruit afleiden. Deze voorkeur nu vind ik niet allereerst smakeloos of dom, maar vooral typisch-dilettantisch. En niet omdat ik als kunstenaar - dit moet men altijd van de Havelarianen hooren - kunst uitsluitend aesthetisch (dit is trouwens nonsens) zou beoordeelen. Een kunstwerk is een geheel van vele elementen, waarvan het schoonheidselement natuurlijk wel het beslissende, maar nog geen eens het belangrijkste uitmaakt. Maar omdat gezegde Havelarianen geen begrip hebben van wat zij in hun philosophisch jargon zouden kunnen noemen: de immanente waarheid der kunst. Een kunstwerk, dat in de allegoriëen der verstandelijkheid verzandt, (ik oordeel hier niet over den Faust, maar citeer alleen den heer Havelaar) heeft niet alleen geen beteekenis, die een ander nooit bezitten kan, maar heeft in het geheel geen beteekenis. Maar dit is een van die eenvoudige waarheden, die de dilettant, ook al zou hij ze met den mond belijden, nooit werkelijk beseft. Aan zulke eenvoudige waarheden hebben van alle tijden her zij die zijn elkaar herkend uit hen die schijnen. | |
III.Ter kenschetsing van het werk een paar citaten, die volstrekt zonder eenige kwaadwilligheid gekozen zijn. Zij onderscheiden zich in niets van elke andere passage in dit zoo gelijkmatig voortkabbelend en - babbelend en - zabbelend proza. Eerst een doelbewust scheppende menschheid zal de wijding kennen van rust en stilte en levens-vreugde. Zij zal deel hebben aan dat leven, waartoe het offer van den arbeid voert. (De Arbeid. pag. 41). | |
[pagina 409]
| |
Zulke zinnen zijn de meest zuivere voorbeelden van wat ik bij mijzelf altijd noem: aphorismen voor vegetariërs. Gelukkig ken ik enkelen, niet van de minsten, die dit met mij eens zijn. Maar voor het ‘beschaafde’, ‘ernstige’ publiek is zooiets klokspijs. Zulke vage platitudes zijn het, waardoor schrijvers als Havelaar den naam van een ‘fijnen geest’ krijgen bij vrijzinnige dominé's, religieuse socialisten enz. (Men vulle maar in, het aantal van dergelijke personen en groepen in Nederland is gewoonweg niet te tellen). Maar er is erger. Zie de zuivere vrouw: hoe zinnen-leven, ziels-leven en verstandsleven in haar onscheidbaar verweven blijven. 't Is de reden van den haast religieusen eerbied, die haar in alle eeuwen beschut heeft. Alleen de ontredderde of geperverteerde vrouw kan deze geniale universaliteit verliezen en haar leven splitsen. Maar elke splitsing beteekent voor haar een verscheuring. (De Natuur en de Ziel. pag. 113).Ga naar voetnoot1) Als men zooiets gekwijl noemt, drukt men zich wel zoo zacht mogelijk uit. Zulk idealisme is erger dan de ontuchtigste realiteit. Men kan er tusschen twee haakjes zeker van zijn, dat het juist de ‘ontredderde, of geperverteerde vrouw’ is, die dit idealisme het meest zal gouteeren. (De voorliefde van | |
[pagina 410]
| |
minder fatsoenlijke meisjes voor liedjes en tooneel, waarin de vrouw op niet zoo literaire, maar in wezen volkomen identieke, wijze wordt geïdealiseerd, is trouwens bekend). De werkelijk ‘zuivere vrouw’ zal den schrijver in zijn gezicht uitlachen of hem met een ietwat verachtelijk schouderophalen voorbijgaan. Nog een paar citaten. Ditmaal is er weer een andere zijde van den moraliseerenden Hollandschen dilettant aan het woord: de philister. Wanneer men een ernstige poging doet de evangeliën onbevangen te lezen - wat niet gemakkelijk, maar toch mogelijk is - dan treedt met groote duidelijkheid de mensch Jezus uit de religieuse mythe naar voren. Wij aanschouwen dan een profetische persoonlijkheid, wij volgen een subliem leven, wij zijn getuigen van een grootsche lotsvervulling. Het probleem van de wording der evangeliën wordt slechts erger verwikkeld, indien men de zoozeer klaarblijkelijke realiteit van de persoonlijkheid Jezus ontkent. Ik ga in deze beschouwingen van de veronderstelling uit, dat Jezus bestaan heeft, hoewel die veronderstelling tevens het besef inhoudt, dat het vraagstuk geen essentieel belang heeft. (Het Christendom. pag. 121). Deze citaten spreken eigenlijk voor zichzelf. Vooral dat over de schreeuwende soldaten in den trein is prachtig. Dit is nu de brave burgerman tout craché. (De democratie, zelfs de ‘religieuze’ schijnt toch niet zoo puik op haar aanbidders te werken, als zij iemand uit het milieu, waar de heer Havelaar | |
[pagina 411]
| |
ten slotte vandaan komt, tot zulke gevoelens brengt). Ik geef toe, dat zulke soldaten wel eens wat hinderlijk kunnen zijn, maar ik zou mij er toch nooit zoo aan ergeren als de heer Havelaar. En bovendien ben ik geen democraat, zooals hij. En dan: welk een misselijk-afgezaagd en bovendien innigignobel beeld: ‘die ik niet gaarne beesten noemen zou enz.’ Eindelijk: als die soldaten zoo onmiddellijk inbonden na het ingrijpen van dat schamele oude mannetje, dan was het met hun cynisme toch niet zoo heel erg gesteld - hetgeen ieder, die meer kennis van het volk heeft dan democraten als de heer Havelaar, hem trouwens wel vooruit hadden kunnen zeggen. Ten slotte nog een citaat om het beeld van den schrijver Havelaar te completeeren. Het sluit geheel aan bij het vermelde over Vincent van Gogh en wat ik daarover opmerkte. Ik heb Christus lief met een liefde, die iets van de eeuwigheid in zich draagt. Van mijn jongensjaren af worstel ik met mijn liefde voor Christus, die ik niet begrijp, die boven mijn begrijpen altijd weer uitrijst. (Het Christendom. pag. 154). Men zou mij volkomen misverstaan als men mijn grief tegen een dergelijke uiting het vermoeden waande, dat de heer Havelaar dit niet of althans maar half meent. Integendeel. Maar de zaak is deze: een Francis Thompson mag zooiets zeggen, een oud vrouwtje uit de Calvinistische binnenlanden van ons vaderland ook (maar die zal het niet doen); een Just Havelaar niet. | |
IV.Wanneer wij de strekking van het door den heer Havelaar in de verschillende essays van zijn boek betoogde in het kort zouden willen weergeven, staan wij voor een groote moeilijkheid. Zijn betoog is van het soort, dat als zand tusschen de vingers wegloopt. Als men een van deze essays uit heeft en zich afvraagt: wat heeft hij nu eigenlijk gezegd? dan is de eerste gedachte altijd: niets. Als men het stuk dan nog eens doorkijkt, krijgt men ten slotte het schemerige vermoeden, dat hij toch iets heeft willen zeggen. Maar dat is dan zoo absoluut onbelangrijk, tenzij het bepaald onjuist is, dat het | |
[pagina 412]
| |
niet opvalt. Neem bij voorbeeld het eerste essay: De Arbeid. Vier en dertig bladzijden heeft de schrijver noodig om te komen tot de hierboven reeds geciteerde slotsom: ‘Eerst een doelbewust scheppende menschheid zal de wijding kennen van rust en stilte en levens-vreugde. Zij zal deel hebben aan dat leven, waartoe het offer van den arbeid voert.’ Als ik zooiets lees, vraag ik mij altijd met stomme verbazing af: wat zijn dat nu toch voor harleveensche harlekijnen voor wie zoo 'n zin ook maar iets zegt? Maar ik weet het al, dat zijn natuurlijk idealisten, d.w.z. negentig percent van de moderne en negen en negentig van de moderne Hollandsche menschheid. Voor de enkele anderen zegt dit net evenveel als bijv.: als de zon er niet was, zou er geen dag zijn, of: als je loopt kun je niet stilstaan. Ter kenschetsing van den auteur Havelaar doet men dan ook beter met niet zoozeer zijn gedachten en meeningen (zoo zal ik dat nu maar bij gebrek aan een beter woord noemen) na te gaan - wien dat lust staan trouwens zijn werken klaar - als wel den ondergrond van die meeningen en gedachten. Dat die ondergrond op zijn stevigst uit drijfzand bestaat, spreekt van zelf. Laten niettemin enkele citaten daarvan een indruk pogen te geven. Wij hunkeren naar dieper bewustheid omtrent de geestelijke waarden en idealen, welke onze zwerverige en verdeelde menschheid leiden en hereenen kunnen, maar de dogmatiek is ons verdacht. (Het Persoonlijk Idealisme. pag. 47). | |
[pagina 413]
| |
Bepalen wij ons voorloopig bij deze citaten en beschouwen wij ze wat nader. De eerste twee herhalen voor de zooveelste maal nog eens dat wat het credo der moderne wereld zou kunnen worden genoemd. Het is misschien niet zoo oud als de weg naar Kralingen, die zeer oud schijnt te zijn, maar in elk geval toch al een paar eeuwen oud. Hoe afgezaagd echter ook, het schijnt nog steeds een bron van innigste voldoening voor alle vage en zwakke zielen te zijn. Stelt u ook eens voor, een wereld, waarin niet ieder zotje zijn eigen zottigheidje zou (of vreeselijker nog: mocht) denken! Die ramp ware niet te overzien. (Dat er nog een andere manier dan die van den heer Havelaar of van de dogmatici is om de wereld te bezien, n.l. die van de ervaring, de menschenkennis, de levenswijsheid, dat wat vroeger in Frankrijk philosophie werd genoemd, is iets wat de Havelarianen nooit zullen beseffen. Maar gaan wij verder.) Het derde citaat sluit geheel bij de vorige aan, maar voegt er bovendien de fatale noot aan toe, die aan alle slappe geesten zoo bijzonder welkom schijnt te zijn. Men kent het type: de Peinzer, de man met de diepe rimpels, door denken en lijden gekerfd, in het voorhoofd en die den heelen dag niets anders doet dan wereldraadsels niet oplossen. Nu het vierde citaat. Dat is in hooge mate karakteristiek voor den heer Havelaar en de zijnen. ‘Zondig’ immers wil niets anders zeggen dan: ‘van nature slecht’. De term zondig kan dus alleen worden gewraakt door die razende humanitairen, voor wie de mensch van nature niets dan goed is. Zoo mal is de heer Havelaar natuurlijk niet en hij zou dus eigenlijk niets tegen het woord zondig behoeven te hebben. Maar hij heeft er een idiosyncrasie tegen, want het herinnert hem aan het dogmatisch Christendom (brrr!) En dus wordt het woord zondig afgekeurd om de waarlijk-fantastische reden, dat God ons nooit geheel verlaat. Zondaren dus zijn volgens den heer Havelaar menschen, die geheel van God verlaten zijn! Ik heb, als ik mij wel herinner, wel eens iets anders in de door den heer Havelaar zoo geprezen evangeliën gelezen. Ten slotte het vijfde citaat. - Maar eerst een parenthese. De schrijver haalt hier een meer door hem toegepast trucje | |
[pagina 414]
| |
uit, dat ik eigenlijk onbehoorlijk vind. Het is dit: over ‘humanistisch’ te spreken als hij ‘humanitaristisch’ bedoelt. Het laatste woord heeft namelijk, niettegenstaande het gebral van de heeren humanitaristen en het feit, dat de meeste menschen nog volstrekt geen tegenstander, integendeel bewonderaars van die richting zijn, toch een beetje een weeë klank gekregen. Wat doet de heer Havelaar nu? Hij boort den gouden ring van een ouden en eerbiedwaardigen naam door den neus van zijn leelijke aapje. Maar dit is niet behoorlijk. Erasmus was een humanist. De heer Havelaar is een humanitarist. Die twee hebben niets gemeen. Nu het citaat zelf. Dat onze zedelijke, wijsgeerige en religieuze inzichten bepaald worden door de eeuwenoude tradities van het Christendom kan men niet anders dan den schrijver gereedelijk toegeven. Dat dit Christendom humanistisch (lees: humanitaristisch) en democratisch zou zijn, is zeer bepaaldelijk onjuist. Zelfs al zou men, met den heer Havelaar, aannemen, dat het Christendom dit behoort te zijn, dan nog blijft het feit bestaan, dat het dit pas - zeer gedeeltelijk trouwens nog maar - geworden is, toen het moest concurreeren met of onder den invloed kwam van het socialisme, dus in de laatste halve eeuw. De ondogmatische en wetenschappelijke geest is dan ook ouder dan het democratische Christendom. Wat de rest van het citaat betreft, de exacte werkelijkheidszin, de persoonlijke waarheidsliefde en het massale verantwoordelijksgevoel, dat zijn weer van die woorden, die tot de paraphernalia van het idealisme schijnen te behooren en waarover, na wat daarover reeds gezegd is, dus niet meer behoeft te worden gesproken. | |
V.De lectuur van een zoo vervelend boek als ‘De Nieuwe Mensch’ wordt een enkele maal toch nog opgevroolijkt door een door denschrijver niet gewilde geestigheid: het is bekend, dat dezulke altijd de aardigste zijn. I.c. zijn dat die plaatsen, waarin de schrijver, men vergunne mij dit woord: nattigheid voelend, zich bij voorbaat gaat verdedigen tegen de aanvallen op zijn zwakheden, die hij verwacht, of grappiger nog, die zwakheden in anderen gaat gispen. Alleraardigst is het bij voorbeeld, hem | |
[pagina 415]
| |
te hooren smalen op ‘zoekende zielen.... tobbende gewetens .... misgeboorten der filosofie.... twijfelaars, moedelooze pedanten, warhoofden en redeneer-gekken’. (Het Persoonlijk Idealisme. pag. 81/2). Of dit: Ik meen niet, dat 't hier gezegde (n.l. dat er een afzonderlijke Christelijke ‘sfeer’ is)’ een vaagheid kan genoemd worden: voor menschen van bepaalden aanleg zijn zij(?) de meest stellige realiteit. (Het Christendom. pag. 151). Dat ‘van bepaalden aanleg’ is werkelijk onbetaalbaar. Helaas, het is maar al te waar: voor menschen van een bepaalden, of liever een onbepaalden, aanleg zijn vaagheden de meest stellige realiteiten, waartoe hun welmeenend en nevelig brein zich kan opwerken. Nog drie citaten en van deze zijde des heeren Havelaar kan worden afgestapt. (Ik citeer ditmaal, in tegenstelling met mijn gewoonte, zooveel, omdat ik een schrijver niet wil bestrijden, zonder de bewijsstukken - voor zoover de critiek dan ooit iets kan ‘bewijzen’ - over te leggen). Ik geef deze zonder commentaar. Zal ik, het persoonlijk idealisme stellend tegenover en verheffend boven het geobjectiveerd idealisme van een voorgeschreven moraal, van een dogmatisch vastgesteld wereldbeeld, zal ik, zoodoende, niet al onze zwakheden in 't gevlei komen? Er zijn velen, die ons verwijten, het geloofsleven zijn kracht te ontnemen en de ziekte der onzekerheid te bestendigen, te verergeren, door deze ziekte als een gezondheid voor te stellen. (Het Persoonlijk Idealisme. pag. 42). Alvorens nu tot een slotbeschouwing over het boek en den geest van zijn schrijver over te gaan, nog een opmerking, en wel deze: dat Havelaar, evenals zijn medefirmant Coster, ook al die malle neiging heeft om als geestelijke held, zoo niet als martelaar, te poseeren. Hij schrijft: | |
[pagina 416]
| |
Er is eenigen moed toe noodig, nà den moord op Jaurès, nà het geestelijk en politiek bankroet van Wilson, nà den moord op Rathenau, nà de triomphen van Lenin en Mussolini, na de baldadige minachtingen der jonge, Europeesche intelligentie, een religieus, democratisch humanisme (lees alweer: humanitarisme) als toekomst-visie te blijven handhaven. (De Nieuwe Mensch. pag. 256). Zulke dingen schrijft Coster ook altijd. Ik herinner mij een volkomen analoge uiting van hem, waarin hij zooiets betoogde als, dat het onmiddellijk na den oorlog geen prestatie was, humanitarist te zijn, maar dat daarvoor nu moed noodig is. De zaak is echter deze: dat er in de eerste plaats in dezen tijd, althans in dit land, nergens werkelijk persoonlijke moed voor noodig is. Wil men echter absoluut spreken van moed, als men denkbeelden verdedigt, die bij het groote publiek gehaat zijn, dan zou men daarvan desnoods kunnen spreken bij verdedigers van het bolsjewisme en vooral van het fascisme, maar zeker niet bij de lofredenaars van het humanitarisme. Alles wat officieel is, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog enz. enz. alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken en tevens om alle zuiver-nationaal-voelenden te verketteren als bloedige militaristen, anti-semieten, verouderde bekrompenen enz. Nu vind ik dit heelemaal niet zoo erg. De moderne wereld zal heusch wel uit zich zelf aan zijn eigen gebreken in elkaar zakken en dan weer moeten worden gered door hen, die zij thans het meeste hoont, en wier historische taak dit trouwens is: de zoo gesmaalde ‘reactionairen’. Maar het maakt mij toch altijd even kregel, als ik de laffe vleiers van de moderne wereld en den modernen mensch zich de kroon zie trachten toe te eigenen, die aan hun bitterste tegenstanders toekomt. Dit is even weerzinwekkend als de rhetoriek der hedendaagsche goedgekleede, goedgevoede en oppermachtige socialistische arbeiders, die zich nog steeds proletariërs noemen en over zichzelf sentimenteel doen, totdat hun zelfbeklag in schelden of slaan verkeert. | |
VI.Zouden wij nu de strekking van 's heeren Havelaar's boek | |
[pagina 417]
| |
in het kort willen samenvatten om daar een eindbeschouwing aan te wijden, dan staan wij, om hiervoor reeds begrijpelijk gemaakte redenen, voor groote moeilijkheden. Wij zullen misschien het best doen met ons uitsluitend te bepalen tot het laatste essay uit den bundel, dat er tevens, en terecht, want het is, voor een deel althans, verreweg het minst vervelende eruit, den titel aan gegeven heeft. Natuurlijk gaat het niet aan, een stuk van een goede veertig pagina's, zelfs maar deels, te citeeren, en ik ben dus wel genoodzaakt samen te vatten, hopende den schrijver niet te veel onrecht te doen. Deze begint met een van zijn standpunt zeer juist onderscheid te maken tusschen de begrippen ‘de nieuwe mensch’ en ‘de moderne mensch’; het eerste is, zegt hij, een ‘bezielende utopie’, een ‘verbeeldings-waarheid’. (pag. 220). ‘Twee machtige idealen’ vervolgt hij, ‘heeft de ongeloovige eeuw, die achter ons ligt, eer zij stierf, aan ons overgedragen’. Het zijn ‘de levensbeschouwingen, die in Nietzsche en Dostoievsky hun machtigste gestalte verkregen’. De taak van den nieuwen mensch is: deze beide te omvatten ‘in een nieuwe mythe, die Nietzsche's geloof in de volstrekte immanentie Gods en in de goddelijke zelfgenoegzaamheid van den mensch zuivert van individualistische machts-instincten en die Dostoievsky's geloof in de reddende krachten der ziel, in de god-geroepenheid van den tragisch-heroïschen mensch, zuivert van Christelijk-dualistische en middeleeuwsch-theocratische elementen’. (pag. 222/3). Daarna gaat hij over tot een soms werkelijk rake typeering van den ‘modernen mensch’. Deze ‘kenmerkt zich door ongeduld’ en ‘door zijn intellectueele ongedurigheid’. ‘Hij kan niet nalaten zijn theorie in de werkelijkheid te doen ingrijpen! Nog eer een aesthetische, filosofische of religieuse gezindheid zich in scheppingen bevestigd heeft, is zij reeds tot een “isme” verstrakt en zijn de boeken reeds geschreven, die dit “isme” verketteren of verkondigen’. Anderen zien den modernen mensch, nuchterder, maar ook simplistischer, in bepaalde typen: ‘de punktueele, uniforme, vermechaniseerde ambtenaar’, ‘de groot-industrieel, de bankmagnaat, de organisatorische leider van 't moderne economische leven’. Weer anderen in ‘den | |
[pagina 418]
| |
gezonden, conflictloozen, zelf-tevreden Amerikaan, met zijn gespierd en bloozend gelaat, waar in de witte tanden lachen’, Charley Chaplin, Pallieter of den Flierefluiter. (pag. 224 t/m. 227).
De heer Havelaar vergeet - is het overmatige bescheidenheid? - althans een type van den modernen mensch, datgene wat m.i. het ergste van alle is: de moderne idealist, tenzij hij dezen, wat ten slotte mogelijk is, onder de eerstgenoemden rekent. Deze vormt dan toch echter een zoo speciaal en veelvuldig voorkomend type daarvan, dat hij wel een afzonderlijke vermelding waard was geweest, ter onderscheiding van de andere theoretici.
‘Als 't meest imponeerend kenmerk dezer wereld geldt de machine, de geest der techniek. Geen tijdperk kan in dit opzicht met 't onze ook maar vergeleken worden’. (pag. 228). Zakelijkheid is het parool van onzen tijd. ‘Wij streven - of worden gestuwd - naar een periode van democratisch col lectivisme’. (pag. 230).
De heer Havelaar heeft om menige reden bezwaar tegen dezen gang van zaken, en vooral tegen de eenzijdige verheerlijking daarvan. Over de machine zegt hij: ‘Van dezen God zonder ziel, zonder vroolijkheid of ernst, ons heil te verwachten, na alle vervlakkingen en infamiteiten die hij bracht, schijnt niet naïef, doch infantiel. (pag. 229). Het tijdperk der techniek zal ‘misschien verstarren door nog slechts kuddemenschen te dulden, die discipline boven overtuiging stellen’. (pag. 229).
Tot dusver - tot bovenaan pag. 232 - gaat alles betrekkelijk goed. Maar dan ontwaakt de idealist weer in den heer Havelaar en slaat hij aan het vaticineeren. ‘Geen saluut brengen wij aan het geijkte.’ ‘Levenden willen wij zijn.’ ‘Wij gelooven dat de psychologie een bijna heilige taak heeft te vervullen.’ ‘Een kenmerk van den modernen mensch is, dat hij zijn conflicten niet langer loochent.’ (pag. 233 t/m. 235). Daarna komt hij weer, twee pagina's lang, tot inkeer. ‘Wij zullen ons niet aan illusies troosten.’ ‘De groot-stedeling vertegenwoordigt onze wereld: hij leeft zonder tradities, godsdienstloos, vaderlandsloos. Zijn leven mist grondslagen. Hij is | |
[pagina 419]
| |
beschaafd, maar heeft geen cultuur.Ga naar voetnoot1) Zijn verstand is gespitst, maar zijn ziel slaapt. De techniek wordt zijn geloof. Zijn massale feest is de sportmanifestatie. De politiek zijn hartstocht. Men kan zich die wereld sociaal gelouterd denken (....) Maar zou zij dan een diepe wereld zijn geworden? (pag. 236/7). De rest van het essay is een slappe herhaling van het voorgaande. ‘Niet met den hamer en niet met 't ontleedmes, maar met het hart willen wij filosofeeren.’ ‘Twee positieve krachten vonden wij in onze wereld: de waarachtigheid en de intensiteit; zij samen vormen het hart onzer moraal’. (pag. 240/1). ‘De nieuwe mensch: een deemoedige heldennatuur. (pag. 252). Enz. enz. enz. Ik heb dit essay zoo uitvoerig besproken, niet in de eerste plaats omdat het mij het beste van den bundel scheen, maar vooral omdat ik uit het feit, dat de schrijver er zijn boek naar genoemd heeft, meen te mogen afleiden, dat ook hij het als het cardinale beschouwt. De vraag dient nu gesteld: welke is de gestalte van den schrijver, zooals die uit zijn werk naar voren komt? In de eerste plaats dit: bedrieg ik mij niet, dan is hij een van die auteurs, die beter zijn dan hun werk. Losse opmerkingen, waarvan ik er zoo juist enkele aanhaalde, bewijzen dit. Maar hij is een van die menschen, die zich voortdurend plagen met de vraag: Hoe kan ik een broodje opeten en het toch nog overhouden? en zich maar niet willen neerleggen bij het eenige juiste, en bovendien zoo voor de hand liggende, antwoord: het kan niet. Als men, zooals de heer Havelaar ten slotte doet, de moderne wereld ziet als ‘een booze wereld, zonder grootheid of schoonheid’ (pag. 242), waarom dan toch altijd maar met een dwaze hardnekkigheid de eenig-mogelijke conclusie uit den weg te gaan, dat dus het modernisme in zich zelf niet deugt (het modernisme, dat is dan wat aan onzen tijd in het bijzonder, in tegenstelling met dat wat groote tijden groot heeft gemaakt, eigen is)? Waar- | |
[pagina 420]
| |
voor zich troosten met allerlei vaagheden, waarvan de vaagheid zelf wel aantoont, dat de schrijver er zelf eigenlijk niet heelemaal in gelooft, al gelooft hij er wel aan? Ik zou den heer Havelaar deze vraag willen stellen: Gelooft gij oprecht, dat iemand ter wereld voor uw uitgebeende idolen - ik zeg niet een martelaarschap (dat is een veel te groot woord), ik zeg zelfs niet een persoonlijk offer, hoewel deze eisch toch niet zoo onbillijk zou zijn (behalve dan een geldelijk offer, maar dat zegt ten slotte niets, het is een bekend feit, dat bijv. kooplieden, die een leven lang intensief en met succes achter de duiten aan hebben gezeten, als zij ouder worden behoefte krijgen aan het steunen van idealismes, welke dan, aangezien zij de realiteit nooit anders hebben leeren kennen dan in de gedaante van zichzelf en hun kornuiten, hun niet klakkeloos en baldadig genoeg kunnen zijn), maar een werkelijk echt, vurig, levend enthousiasme zou kunnen gevoelen, zooals zij dat doen, die zich aan den aanvang van een nieuwe wereld voelen staan - welke wereld, dat laat ik voor het oogenblik daar, laten de communisten aan Rusland, de fascisten aan Italië denken - als het menschengeslacht fuer einen augenblick
ergriffen von dem welthaft hohen schauer
vergass der feigen jahre wüst und tand.
Hij zal mijn vraag misschien met ja beantwoorden en dan ook zeker meenen, dat het zoo is. Maar het is niet zoo. Het moderne idealisme is goed voor dat speciale soort van meisjes, of beter vrouwen, die zonder oud te zijn toch hun tijd om te huwen eenigszins hebben laten voorbijgaan, en dergelijken, daar is het zelfs geknipt voor. Maar verder ook voor niemand. | |
VII.Wat is nu de ondergrond van dit alles? Uit welke sfeer is de denkwijze, die door den heer Havelaar en zijn medehumanitaristen wordt voorgestaan, gesproten? Men is natuurlijk geneigd, aan de namen der door den heer Havelaar geciteerde auteurs te denken, die, zooals ik reeds opmerkte, zoowat verplichte nummers zijn in die kringen: Dostojefski, | |
[pagina 421]
| |
Tolstoi, Ibsen, Nietzsche en enkele anderen. (Strindberg noemt hij niet. Is dit een toeval? Zoo niet, dan pleit het voor hem). En natuurlijk hebben die auteurs veel tot zijn geestelijke vorming bijgedragen. Maar wanneer ik aan 's heeren Havelaar's geestelijke voorouders denk, dan denk ik eigenlijk aan heel andere menschen, bijvoorbeeld aan zijn ouderen stadgenoot Tollens. Hij moet zich hierdoor niet beleedigd achten. Ik zie heel goed, dat een geest als Just Havelaar op een hooger intellectueel plan staat als de brave Hk. Tollens Cz. (Daartegenover staat weer, dat Tollens enkele gedichten gemaakt heeft, die nu wel geen meesterwerken zijn, maar waarvan het mij toch niet zou verwonderen, als zij het proza van den heer Havelaar overleefden; noch zou ik dit onbillijk vinden). Mijn bedoeling is deze: dat dezelfde geest, die een eeuw geleden Tollensen maakte, thans Havelaars maakt en dientengevolge, dat het precies dezelfde geestelijke kringenzijn, die thans Havelaar bewonderen, als die, welke het een eeuw geleden Tollens deden. Natuurlijk ook alweer: mutatis mutandis. Maar de mutanda zijn in hoogste instantie bijkomstigheden. Huet - een van de zoo bitter weinige groote en eenzame Nederlanders uit de vorige eeuw en een van die gestalten, die ons met de jaren steeds dierbaarder worden - heeft Tollens in een meesterlijke studie geschetst (Litt. Fant. en Krit. dl. VI pag. 97). De omtrek van het beeld, dat hij daar van Tollens en zijn bewonderaars ontwerpt, past wonderwel op dat van den heer Havelaar en de zijnen, als men, zooals gezegd, het accidenteele van den tijd wegdenkt. Zoo was natuurlijk Tollens kerkscher dan Just Havelaar, maar dit was niets dan een gewoonte van zijn tijd. Beiden echter huldigen een soort van vroomheid, die slechts braafheid is, beiden een soort religiositeit zonder religie. Het treffendst is echter nog wel hun overeenkomst op het gebied der menschenliefde. Wat bij Tollens philanthropie was, is bij Havelaar humanitarisme. Dit laatste pretendeert natuurlijk heel wat meer te zijn, maar beide begrippen zijn ten slotte schakeeringen van hetzelfde. En ik voor mij weet zelfs niet, of ik ten slotte niet de ouderwetse philanthropie, hoezeer deze tot neer buigendheid en huichelarij aanleiding kon geven en gegeven heeft, | |
[pagina 422]
| |
zou prefereeren boven het thans woedende humanitarisme, omdat de philanthropie toch altijd nog bestond in een contact tusschen mensch en mensch en tot grondslag het gevoel van de onwaardigheid en zwakheid des menschen had, zoodat zij, hoe ook verbasterd, althans nog afschaduwing van de caritas was, terwijl de grondslag van het humanitarisme is en blijft: overschatting van den mensch.
En dit zou dan de nieuwe mensch zijn! Neen, dit is de oude mensch, het product van achttiende-eeuwsch rationalisme, negentiende-eeuwsch pessimisme en, later, al de verschillende soorten van idealismes, waaraan West Europa zijn langzame ineenzakking dankt, terwijl in Rusland dezelfde, maar versnelde, gang van zaken geleid heeft tot de twee toestanden, die elkaar altijd op den voet volgen: revolutie en cesarisme (van een tyran of van een groepje tyrannen, dit verschil is slechts bijkomstig). De oude mensch, waarvan het nog geen eens zeker is, of het fascisme Italië zal afhelpen, hoewel daar althans in theorie de mogelijkheid bestaat. | |
VIII.Ik ben hiermee eigenlijk aan het eind van mijn beschouwingen gekomen, maar heb nog één opmerking op het hart, die eigenlijk zoo los van mijn betoog staat, dat ik gemeend heb, haar voor het laatst te moeten bewaren. Zij betreft twee ook door mij vereerde schrijvers. De eerste is Paul Verlaine. Deze wordt in een adem genoemd met Romain Rolland (godbetert) en, wat minder ergerlijk, maar even dom is, Van Gogh, Tolstoi en Ibsen. Over hen zegt de heer Havelaar: ... deze vrije en geconcentreerde geesten, deze zelfstandigen, hebben het religieus bewustzijn van onzen tijd het overtuigendst uitgedrukt. (Het Persoonlijk Idealisme. pag. 69). Het kost mij moeite, nog parlementair te blijven tegen iemand, die zooiets schrijft. Verlaine! Verlaine, wiens onvergankelijke glorie het juist is geweest, dat hij door al zijn leven van gezwabber en dronkenschap heen, niet alleen religieus in den vagen zin van den heer Havelaar, hetgeen niets zou zeggen | |
[pagina 423]
| |
en waarop herhaalde libaties zelfs een stimuleerenden invloed kunnen hebben, maar geloovig Katholiek is gebleven, d.w.z. dat hij in een tijd en in een milieu, waarin het moeilijker dan ooit was, veel moeilijker en dus veel verdienstelijker dan bij voorbeeld nu, niet aan den geest van het modernisme toe te geven, een standvastigheid heeft betoond, een vasthouden aan de traditie, die al zijn zwakheden op wereldsch gebied, evenzeer te boven ging als het oneindige het eindige. En zoo iemand vergelijkt de heer Havelaar met Rolland en lijft hem eigenlijk vrijwel in bij de Amersfoortsche school voor wijsbegeerte (als die nog bestaat) of bij de Stem! (Hij noemt het dan wel: het religieuse bewustzijn van onzen tijd uitdrukken, maar dat is in zijn mond ten slotte niet veel anders). De tweede is Emily Brontë. Van haar zegt hij: ....dat, wat een chaotische schepping als Emily Bronte's Wuthering Heights toch zoo groot doet zijn, het is dit aanvoelen van 't elementaire in den mensch, wat mede iets van zijn goddelijkheid inhoudt; 't is dit: dat de stem der natuur dóórtrilt in haar somber-vurig boek. (De Natuur en de Ziel. pag. 112). Dit is natuurlijk lang en lang zoo dom niet als zijn uitlating over Verlaine. En toch is er weer één woord, dat voor mij de geheele waarde van de verdere, juiste, hulde te niet doet. En niet omdat ik zoo'n muggenzifter ben, maar omdat dit woord weer zoo typisch voor den heer Havelaar is. Ik bedoel natuurlijk het woord: chaotisch. De zaak n.l. is deze: dat Wuthering Heights (behalve m.i. het feit, dat de schrijfster het geheele verhaal laat vertellen door iemand, die de gebeurtenissen heeft meegemaakt, hetgeen mij altijd een onnoodige compositorische complicatie heeft geleken, die echter ten slotte van haast geen belang is), nog daargelaten de verdere onvergelijkelijke eigenschappen, die het boek bezit en waarin hier niet behoeft te worden getreden, een buitengewoon helder en evenwichtig opgezet verhaal is. Maar wat is de zaak? Het boek is inderdaad, zooals de heer Havelaar terecht zegt, vervuld van het elementaire in den mensch. Het zal altijd een wonder blijven, grooter dan welk er in de heele litteratuur misschien geen is, hoe een schrijfster, wier omstandigheden het zoo onmogelijk als denkbaar schenen te | |
[pagina 424]
| |
maken, een dergelijk boek heeft kunnen schrijven, zoo brandende van oirhartstocht. Dat is het boek: hartstochtelijk, maar niet chaotisch, integendeel. D.w.z. voor ons. Niet voor den heer Havelaar en zijn idealisten. Voor die is n.l. het hartstochtelijke op zichzelf al chaotisch. | |
IX.Alvorens van den nieuwen mensch en zijn beschrijver afscheid te nemen stel ik mij nogmaals de vraag, die ik mij aan den aanvang dezer beschouwingen ook al heb gesteld. Had ik het recht, bovenal: was het nuttig, deze te houden? Het antwoord hierop kan ik misschien het best geven door mee te deelen, wat mij ten slotte genoopt heeft, een taak te aanvaarden, die mij geenszins aanstond. Men vindt dit ook in het boek van den heer Havelaar, maar na het slot, waar eenige boeken van denzelfden schrijver worden aangekondigd met waardeerende zinnen uit recensies daarop. Over een ander werk van Just Havelaar, dat (natuurlijk) Humanisme heet, schrijft Dr. P. Minderaa - een naam, dien ik mij van smaakvolle boekbesprekingen in het Weekblad voor Christendom en Cultuur herinner - in ‘Eltheto’: De idealen van dit boek zijn de hoop van veel jonge hunkerende harten. Zij danken Havelaar voor de nieuwe, warme liefde tot die idealen, die zijn woord hen leert. Ja, dat is het, wat mij ten slotte toch tot schrijven heeft gebracht. Maar deze gedachte is ook onverdragelijk: dat jonge menschen, wier leeftijd aan alles meer behoefte heeft dan aan dit onmannelijk geteem, zullen worden gesuggereerd, dit ‘idealisme’ te wanen. Jeugd, die vraagt om avontuur, kracht, vlotheid, misschien zelfs een enkele maal om poëzie, dit surrogaat ervan voor te zetten, hoe goed dat ook bedoeld mag zijn, het is, ik herhaal het, een onverdragelijke gedachte. - Men heeft tegenwoordig een overmatige bezorgdheid voor de jeugd. Men bakert ze, als ware zij kievitseieren of de eerste aardbeien. Paedagogen en zich modern voelende moeders schrijven vellen vol over de gevaren, waaraan de tegenwoordige jongelingschap blootstaat. Dancings worden als niet veel minder dan gehenna's geschilderd. Maar het ergste kwaad zien | |
[pagina 425]
| |
zulke stukkenschrijvers niet, zouden zij trouwens niet kunnen zien, omdat zij er zelf van doordrenkt zijn en het als een deugd beschouwen. Het is dit: een idealisme na te streven, dat in wezen niets dan slapheid en vaagheid is; den nieuwen mensch te zien, zooals de heer Havelaar hem beschreven heeft, en die een grooter tegenstelling is tot den mensch tout court, die van alle tijden is, dan alle door de braven geschuwde exemplaren van dit toch gelukkig nog steeds niet geheel verhavelariseerde menschenras.
J.C. Bloem.
(Erratum. - In mijn artikel ‘Richtingen onzer nieuwe poëzie’ in de April-aflevering van dit tijdschrift leze men op pag. 157, regel 18 van boven, inplaats van ‘eerste’ ‘tweede’.) |
|