| |
| |
| |
Wat ik heb gezien in Rembrandt's Nachtwacht.
Ik wil probeeren, de twee volgende stellingen aannemelijk te maken:
I. | De menschen op het doek van Rembrandt zijn menschen, die - toen ze op weg waren naar een schuttersfeest, of toen ze bezig waren zich klaar te maken voor een schuttersfeest - overrompeld zijn door een werkelijk ernstig bedoeld, plotseling door de heele stad geslagen alarm. |
II. | De troep zelf, - ik bedoel de troep zonder de beide officieren - is niet aan 't marcheeren, verwijdert zich niet van de plaats waar ze zich op dit oogenblik bevindt en zal zich voorloopig ook nog niet verwijderen. De beide officieren verlaten de troep. De troep zelf blijft op de appèlplaats achter - voorloopig achter - onder commando van den man met den uitgestoken rechterarm. |
| |
I.
Neem ik deze voorstelling aan, dan heb ik in de eerste plaats geen moeite met de tegenstelling, tusschen de kleeding van deze menschen en de gezichten; tusschen de kleeding, die wijst op een feestelijke gelegenheid, en de gezichten, die absoluut niets feestelijks hebben.
In de tweede plaats heb ik geen moeite met het mooigekleede kind. Dit kind is op de appèlplaats gekomen om dien middag feestkoninginnetje te zijn. Ik neem aan, dat ze vroeg op de appèlplaats aanwezig is en daar aan, gehaald en vertroeteld is. Toen is er ineens iets gebeurd, waar zij niets van begrijpt. En nu loopt ze daar verschrikt en verwezen,
| |
| |
tusschen de groote menschen rond. De troep is haar bestaan totaal vergeten. Ze huilt niet, ze is ook nog niet op het punt om te gaan huilen, maar ze is toch op weg er naar toe; en als ze huilt, dan zal ze huilen met lange zenuwsnikken, zooals kinderen doen, die uit den droom wakkerschrikken.
| |
II.
Dit is mijn voorstelling:
Door heel Amsterdam worden op dit oogenblik de roffels geslagen, op alle appèlplaatsen komen op dit oogenblik de compagnieën bijeen; alle officieren begeven zich op dit oogenblik ergens naar toe - ik neem aan dat er ergens een krijgsraad belegd is.
Ik wil beginnen te spreken over den trommelslager en ik wil vragen: Is dit werkelijk de meest aangewezen houding voor iemand die met zoo'n reusachtig instrument over de straat moet loopen? Is dit werkelijk de houding, die dit soort van menschen in deze omstandigheden bij voorkeur aanneemt? En dan: Waar loopt deze man - als hij loopt - naartoe? De man staat met z'n linkerschouder naar ons toe; de linkerschouder is hooger dan de rechter; de nek is iets gedraaid; hij heeft het gezicht naar het publiek. De beide officieren staan met den rug naar het gebouw; waar staat deze man met den rug naartoe? Als deze man tegen een helling opliep, en als hij dan de trom op de linkerheup had hangen, niet om er op te trommelen, alleen maar om hem mee te sleepen, zooals een visch-vrouw tegen een duin oploopt, dan zou hij misschien in een houding loopen, die min of meer zou lijken op de houding, die hij nu heeft; maar dan liep hij schuin tegen de troep in, dan liep hij bijna tegen de stoep op. Ik kan trouwens die vragen weg laten. De man kan niet loopen. De rechterknie is gebogen; het linkerbeen is gestrekt; tegen de dij van het linker- en de knie van het rechterbeen - in die holte - rust de trom. Als de man een voet wil verzetten, moet hij het linkerbeen verzetten, en als hij het linkerbeen verzet smijt hij de trom radicaal om zich heen. Ik wil verder vragen: Wie van al deze menschen trekt zich iets aan van die trom? Ik zeg niet: Wie
| |
| |
is onder den indruk van dit geroffel; ik geloof dat de stemming zeer sterk beïnvloed is daardoor; maar wie doet iets of wie laat iets op het signaal van de trom? Geen mensch, niemand; daar is niet een van deze menschen, die in dien zin om die trommel iets geeft. Het is m.i. duidelijk. Deze man slaat de trommel niet voor de menschen, die er zijn, maar voor de menschen, die er nog niet zijn. Er zijn nog menschen thuis, er zijn nog menschen onderweg, er zijn nog menschen, die van niets en van niemendal weten; voor dat soort van menschen roffelt deze man. De man staat stil. De troep is nog niet voltallig en de man slaat nog altijd alarm.
Ik wil spreken over den schutter in 't rood, in z'n rood costuum, met z'n rooden hoed. Ik wil vragen: Is dat werkelijk mogelijk, kan dat? Kan iemand loopen - fiks doorloopen - en tegelijk een geweer laden? Kan iemand marcheeren en laden tegelijk? Dat is m.i. absoluut onmogelijk; dat weet ieder die ooit van z'n leven een geweer in handen gehad heeft. De man moet stil gestaan hebben; in ieder geval zoolang als hij hier mee bezig is. Zie naar het gezicht van dezen man; is dit het gezicht van iemand, die twee dingen tegelijk doet? De man is volkomen aandacht, z'n heele aandacht is bij het busje, is bij de hand, die het kruit doet in het geweer. Dit is geen geforceerde aandacht; geheel van zelf, geheel spontaan zijn z'n gedachten bij z'n geweer. De man staat stil; de man is apart gaan staan; de man is de stoep af, het trottoir af op straat gaan staan, om geen last van de anderen te hebben, en laadt daar in alle kalmte, zonder eenige opwinding, z'n geweer. Zie naar de voeten van dezen man, en zie naar de voeten van de twee officieren; waar zou deze man heenloopen, als hij liep?
En zoo gaat het met alles, zoo gaat het met de kleinste kleinigheden. Neem ik - volgens de gangbare opvatting - aan, dat de troep uitrukt, aan 't marcheeren is, dan kom ik met bijna iedere hand en ieder gezicht en iedere loop-richting voor de wonderlijkste moeilijkheden. Neem aan, dat de troep stilstaat of in ieder geval niet - nog niet - van de appelplaats weggaat en alles wordt duidelijk; men kan het stuk lezen als een boek in de moedertaal.
Rechts op de schilderij, in den hoek achter de vlag, is nog
| |
| |
net even een hand zichtbaar, een hand, die een lans vasthoudt. Dat is dus wel een heele kleinigheid. Maar wat een manier voor iemand, die loopt - vlug loopt - om een ding zoo vast te houden. Neem aan, dat de man klaar is en wacht en rust op z'n lans en de houding wordt de meest natuurlijke, die denkbaar is.
Ik wil over den vaandrig spreken. De man staat op de stoep; de linkerhand in de heup, in de rechter de vlag, de oogen zien langs de vlag in de lucht. Zal de man in deze houding de stoep afkomen, de hand in de heup, in de rechter de vlag, en dan zoo naar de straat toe tree voor tree?
Achter den vaandrig staat een man met een helm op. De man staat absoluut roerloos. Dit is een kop, zooals op een penning voorkomt. Dit is een kop als een buste; dit zou een borstbeeld kunnen zijn, zoo strak, zoo roerloos, zoo volstrekt onbewogen staat deze man.
Links op de balustrade, daar zit zelfs iemand, en hij zit daar met een gezicht, alsof hij daar voorloopig zal blijven zitten; en hij zit daar met een gezicht, alsof het voor hem een opluchting zou wezen, als hij kon loopen; als hij maar iets kon doen om de spanning te verdooven, die hem innerlijk martelt. Achter de vlag - die man is ziek, ziek van de dingen, die komen zullen.
Daar in dien hoek staan nog twee menschen, die zouden desnoods - als ze in een andere omgeving stonden - desnoods kunnen loopen; maar dan loopen ze in geen geval in het tempo van de officieren; dan zijn het menschen, die doodbedaard op straat op en neer loopen en ondertusschen buitengewoon verstandig met elkaar loopen te praten; ik geloof trouwens niet dat ze loopen; als ze loopen, dan zullen ze zeer binnenkort op hun voeten moeten gaan letten; rechts is de balustrade; links de stoep, links de onderste tree van de stoep; is er iets in hun houding, dat er op wijst, dat ze zich rekenschap geven van deze dingen? En dan de omgeving, als men den man ziet op de balustrade, en den man achter de vlag, den schutter in 't rood, en den man, waarvan alleen de hand zichtbaar is en alles wat daar - moeilijk onderscheidbaar - nog voor die twee menschen is, dan wordt het duidelijk, dat ook deze twee menschen niet loopen; dat deze twee
| |
| |
menschen stilstaan en waarschijnlijk met elkaar spreken.
Aan den anderen kant van de stoep staan twee menschen achter den arm van den man met de uitgestoken rechterhand. Is er iets in de houding of in de gezichten, dat er op wijst, dat ze zich ergeren aan deze hindernis; is er een spoor van opwinding of haast om voor dien arm heen te komen of onder dien arm door te komen? Dan is er nog iets. Dat geldt trouwens bijna van alle menschen. Als deze menschen uit de poort-opening komen, en ze moeten met de officieren mee, hoe komen ze dan daar in dien hoek te staan? En als ze niet uit de poort komen, als ze ergens anders vandaan komen, onverschillig vanwaar, hoe komen ze dan nog in dien hoek te staan? En de menschen op de stoep, als deze menschen met de officieren mee moeten, waarom komen ze dan in deze richting de stoep af? Wat een wantoestanden worden dat daar in dien hoek. Men lette eens op de lans van den man, die zich nog net even uit de poort-opening wringt; die lans ligt als een slagboom voor de lansen van de menschen in dien hoek. Rembrandt heeft de lans extra-zichtbaar geschilderd, rood en geel aan de punt.
En dan de officieren; waar komen deze menschen vandaan en hoe komen ze zoo op straat te staan? Volgens mijn opvatting komen deze menschen nergens vandaan. Ze hebben daar op die plek staan te praten, ongeveer op dezelfde plaats waar ze nu nog zijn; ze zijn nu pas beginnen te loopen; ze zijn pas bezig aan hun eersten stap. Dit laatste geldt eigenlijk alleen van den kapitein, niet van den luitenant.
Ik wil spreken over den man met den uitgestoken rechterarm. Het is duidelijk, waar deze man mee bezig is; de poort is verstopt, daar kan niemand uit, men kan zien, wat een geduw en gedrang dat is; die poort moet vrij, dat is de opdracht, die hij geeft aan den man achter hem. Dat is de eerste daad van dezen man; orde-scheppen op de appèlplaats. Hem is het commando pas overgedragen; dat heeft de luitenant gedaan. De luitenant heeft met dezen man gesproken, en is nu net juist terug gekomen. Het geweer van den schutter in 't rood met den helm op, dat is pas nu in deze houding gebracht. Het gezicht van dien man is het gezicht van iemand, die zich buigt en z'n aandacht inspant, om opnieuw aan 't
| |
| |
werk te gaan. De kapitein heeft op straat staan te wachten, en is direct opnieuw beginnen te spreken; want deze man is aan z'n eersten stap, maar hij is niet aan z'n derde of vierde woord. De man gaat heelemaal op in z'n onderwerp. Dat is een groot verschil tusschen hem en den luitenant. Hij heeft den luitenant terug zien komen, heeft hem opgewacht, is met hem in den pas gaan loopen en is tegelijk weer beginnen te spreken; hij is met z'n gedachten van z'n onderwerp niet weggeweest.
Ik geloof, het is mogelijk na te gaan, wat deze man zegt. Hij is in ieder geval met een klinker bezig; zoover ik, als leek, zien kan, is het een ‘o’ of een ‘u’; met de ‘u’ van ‘nu’, daar is deze man mee bezig. ‘Als je nu toch weet....’ zooiets zegt deze man. En met dat ‘nu’ is de hand naar beneden gegaan. ‘Als je nu....’; aan die ‘u’ is hij juist toe. Want ik geloof, dat deze menschen door Rembrandt doorleefd zijn van 't gezicht af, tot de voeten en de vingertoppen toe.
Er schijnt publiek op straat te staan. Ik maak dat op uit de gezichten van de beide menschen achter den arm. Deze menschen voelen zich bekeken. Maar zie, hoe verschillend dit is verwerkt door elk van beiden.
Ik wil nog spreken over de menschen, die vlak achter de officieren staan. De figuren van deze menschen hebben waarschijnlijk een eigenaardige rol gespeeld, bij het tot stand komen van de m.i. onjuiste opvatting van dit stuk. Dat men de troep gezien heeft als een troep, die uitrukt, dat ligt aan de figuren van deze menschen. Dit zijn vrijwel de eenige menschen, die - als ze liepen - loopen zouden in de richting van de officieren. Men heeft de officieren gezien, en deze menschen daar achter, en heeft toen al de anderen aan 't loopen gezien. Maar ook deze menschen loopen - voor zoover ik zien kan - niet. De man met den helm op is met z'n geweer bezig; op dit oogenblik nu hij hier mee bezig is en zoolang hij hier mee bezig is, zal hij toch noodzakelijk stil moeten staan. En het gezicht van den man met de groote muts, is niet het gezicht van iemand, die haast heeft of loopt. Tusschen hem en den kapitein staat nog de jongen met z'n geweer; maar hij kijkt niet naar den jongen, en niet naar het geweer, en niet naar den kapitein, en ook nog niet naar z'n
| |
| |
eigen hand; als iemand, die automatisch een beweging uitvoert, en zelf nog net even weet, dat hij die beweging uitvoert, als iemand, die met z'n gedachten bij iets anders dan z'n directe omgeving is, zoo ziet deze man er uit.
Ik wil herhalen en samenvatten:
De troep zelf is nog niet aan 't marcheeren. De troep is nog niet voltallig. Door heel Amsterdam worden op dit oogenblik de roffels geslagen. Zoo spoedig mogelijk - zoodra ze voltallig en volledig bewapend is - zal de troep uitrukken onder commando van den man met de uitgestoken rechterhand. De officieren begeven zich nu reeds ergens naartoe. De figuur van het meisje, het gulden-wit van den luitenant, en de kleuren van de kleeren van velen van de anderen, doen nog denken aan het feest, dat niet is gevierd.
Hendrik van Apeldoorn
|
|