De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Rijk en gemeenten.Om in ons land zelfstandige gemeenten aantetreffen, sterk en prat op haar macht, moet men teruggaan tot den tijd, toen nog slechts de eerste spanten zichtbaar werden van een koepel daarboven, van een de gemeenten overheerschend rijk. Ons vraagstuk van de geldelijke verhouding tusschen een oppermachtig rijk en afhankelijke gemeenten bestond destijds niet, kòn niet bestaan. Wat wèl bestond leek meer op het tegendeel: de landsvorst afhankelijk van der gemeenten goedgeefschheid. Eerst als de rijkskoepel zich strakker en strakker is gaan spannen en hieronder de gemeenten nog slechts kunnen ademen bij rijks-genade, pas dan zijn de voorwaarden voor het ontstaan van ons vraagstuk vervuld. Bestaat echter eenmaal deze toestand van een den gemeenten boven het hoofd gegroeid rijk en van door het rijk overschaduwde gemeenten, in hoeverre zal dan het rijk aan de gemeenten nog ademtocht gunnen? De mogelijkheden liggen hier tusschen twee theoretische uitersten. Het rijk kan - in den zin van: het rijk beschikt over de macht hiertoe - de gemeenten, nu zijn gemeenten, behouden als niets dan indeelingen-van-gebied, behandelen als zijn administratieve hoorigen. Precies immers gelijk het zichzelf, zuiver administratief, splitst in departementen van binnenlandsche zaken, van waterstaat, van financiën en zoo verder, maar zonderdat een dezer departementen geldelijk zelfstandig is, evenzoo kan het rijk zich administratief-territoriaal splitsen in gemeenten, hem ten volle ondergeschikt. Eigen geld behoeven dan zulke rijksdeelen evenmin als eenig ministerie. | |
[pagina 374]
| |
Zulk een uiterste bestaat misschien wel nergens. Het andere uiterste - de gemeenten financiëel volslagen zelfstandige staatjes in den staat - laat zich in den modernen staat even moeilijk denken. Echter neigen alle practisch wèl denkbare mogelijkheden hetzij naar de eene, hetzij naar de andere dezer beide polen. Het rijk kan twee kanten uit. Het kan de gemeenten vrij laten uitsluitend in het redderen van haar eigen huishoudingen. Financieele gemeentelijke zelfstandigheid is dan niet verder van noode dan de eischen van huishouding strekken en er valt alleen te waken tegen wanklanken, die gemeentelijke belastingen kunnen doen hooren in het rijksbelastingstelsel. Een rijk bijvoorbeeld, dat de eerste levensbehoeften van zijn burgers onbelast wil houden en dat wenscht te zijn één tolgebied, zal zijn gemeenten het heffen van bepaalde accijnzen en van invoerrechten verbieden. Ook in dit kader nog past het, de gemeenten te verklaren tot die ‘administrative lichaamen, ondergeschikt en verandwoordlijk aan het Uitvoerend Bewind’, als welke de eerste staatsregeling der Bataafsche Republiek, van 1798, scherpste reactie tegen het staatsrecht der Zeven Provinciën, zich de gemeenten dacht. Het rijk echter kan ook anders. En ons rijk doet anders, al sinds 1801. Het kan oprecht prijs stellen op gemeenten, sterk uit eigen kracht. Om der gemeenten wil; uit gevoel voor de historische traditie. Doch ook om zijn zelfs wil; omdat het niet wil dooden wat leeft, maar alle bestaande levende kracht wil behouden, wil inpassen in zijn geheel en benutten tot zijn voordeel, beseffend zelf beter te kunnen functioneeren bij behoud en groei van plaatselijke energie. Zelf wil het nut trekken van de geestkracht zijner vrije burgerijen. Een deel van zijn eigen rijkswetten wil het ter plaatse laten uitvoeren, niet door rijksambtenaren, die het stationeert en verplaatst over heel zijn gebied, maar door de organen zelve der plaatselijke burgerijen. Doch zoodra gedraagt niet het rijk zich naar dit besef, of het vindt, onmiddellijk en onafwendbaar, het vraagstuk van de financieele verhouding tusschen zich en zijn ge- | |
[pagina 375]
| |
meenten op zijn weg, een vraagstuk, dat de geesten zijner staatslieden nimmer meer zal loslaten.
Wij zijn niet zoo gelukkig, voor deze twee vormen van gemeentelijke zelfstandigheid goed-vaderlandsche termen te bezitten. Voor de vrijheid-in-eigen-huishouding behelpen we ons met ‘autonomie’; voor de uitvoering van rijkswetten door de gemeente-organen met ‘zelfbestuur’ als we nederlandsch willen spreken of - en dit meestal - met ‘selfgovernment’ als we niet opzien tegen een engelsch, dat de Engelschen zelf (die van ‘local government’ spreken) niet verstaan. Trots de gebrekkige naamgeving staan inmiddels deze twee instellingen in den nederlandschen bodem vast geheid. Doch we betalen er den hoogen prijs van het onsterfelijk probleem der financieele verhouding tusschen rijk en gemeenten voor. Met deze teekening van het vraagstuk - juist thans weer in het brandpunt der parlementaire belangstelling - is niets onaangenaams jegens de ministers De Geer en Kan bedoeld. Hun wetsontwerp heeft met een kloeken ruk het vraagstuk (van welks lijdensgeschiedenis zoo aanstonds een kort verhaal) geheven op een hooger plan, met ruimer uitzicht, dan waaraan onze wetgevende en andere belangstellenden ooit gewend zijn geweest. Toch mag men weigeren, te gelooven, dat thans het vraagstuk op zijn sterfbed ligt. Het wortelt in de taakverdeeling tusschen rijk en gemeenten. Men kan zich, in een levenden staat van levende gemeenten, beide bereid tot aanvaarding van nieuwe plichten die de groei der maatschappij hun kan opleggen, deze verdeeling niet denken als in een vast blijvende gedaante bevroren voorgoed. Voor wisseling van gedaante, voor groei van bemoeienis ook, behoort het financieele kader ruimte te laten. Of het nieuw ontworpen kader zóó is ontworpen, dat het inderdaad de noodige ruimte biedt, is van den dag zijner geboorte af de vraag geweest. De wijzigingen, die het onderging reeds tijdens het overleg tusschen regeering en commissie van voorbereiding, dus nog eer het voor het mondeling Tweede-Kamer-debat was rijp verklaard, toonen, dat het aanvankelijk tekort schoot in het licht der thans beschikbare | |
[pagina 376]
| |
gegevens omtrent de geldelijke nooden der gemeenten. En wie verstout zich te voorspellen, welke taal deze gegevens zullen spreken over een twintig, dertig jaar?
Nederland heeft gemeentelijke invoerrechten en accijnzen gekend. Deze invoerrechten worden verboden in art. 52 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798: ‘van de aanneming der Constitutie af, zal er aan den doorvoer, koop en verkoop, van alle voordbrengselen van den vaderlandschen grond, gelijk mede van alle goederen binnen deze Republiek bewerkt of vervaardigd, door en in alle Departementen en Plaatsen, geenerlei belemmering, hoe ook genoemd, worden toegebragt’. En de accijnzen sneuvelen - op luttele uitzonderingen na, die ook al weer zijn uitgestorven - in twee tempo's, in 1851 en in 1865, beide keeren door Thorbecke's hand. Sindsdien blijft het vraagstuk der financieele verhouding tusschen rijk en gemeenten branden. De gemeenten toch, bij de Gemeentewet van '51 geroepen tot autonomie zoowel als tot zelfbestuur, krijgen hierdoor èn eigen kosten èn rijks-kostenGa naar voetnoot1) te dragen; zij worden echter beknot in het heffen van belastingen en behoeven dus hiervoor andere inkomsten. De wet van '51, die den eersten forschen aanval op de gemeente-accijnzen doet, verschaft haar deze inkomsten door de vanouds bekende hoofdelijke omslagen meer naar voren te schuiven en door, tot hooger bedrag dan vóór '51 gold, opcenten toetestaan op de grondbelasting. Later zijn deze opcenten nog herhaaldelijk verhoogd. En in '65, als de rest der gemeente-accijnzen wegzinkt, brengt het rijk een dubbel offer. Het doet afstand van zijn eigen 21½ opcenten op de grondbelasting der bebouwde eigendommen en schenkt deze, met afronding naar boven tot 25, aan de gemeenten. En het staat verder vier vijfden van de opbrengst zijner personeele belasting aan de gemeenten af. Deze greep naar het personeel is achteraf min gelukkig | |
[pagina 377]
| |
gebleken. Zijn fout, als maatregel van compensatie, is geweest, dat een verbruiksbelasting van de schrale beurzen (de accijnzen) plaats maakte voor een van de volle (het personeel). Deze, op zichzelve loffelijke, daad, kon onmogelijk behoorlijke vergoeding bezorgen aan de talrijke gemeenten met vele behoeftigen en weinige rijkaards, terwijl juist deze gemeenten als rijksorganen van zelfbestuur - men denke alleen maar aan de armenzorg - op zware lasten konden komen. Zij moesten trachten, het te stellen met den aanwas, dien binnen haar grenzen het personeel beliefde opteleveren. In 1885 wordt deze uitkeering der vier vijfden gefixeerd. Hiermede werd bereikt, dat verdere verslechtering der numerieke verhouding tusschen arme en gezeten burgers de arme gemeenten voortaan niet meer kon deren, maar hiertegenover stond, dat ook aan de gemeenten in beteren doen thans de was van het personeel ontglipte. De toestand wordt onhoudbaar. Een noodwet van 1892 trekt drie ton uit voor gemeenten, die door Gedeputeerde Staten voor extra-hulp in aanmerking zouden worden gebracht. Vooral ‘arm Friesland’ - het was de tijd van de landbouwcrisis en van de staatsrechtelijke rebellie in Opsterland en Weststellingwerf - heeft hiervan geprofiteerd. En dan komt de wet van 1897, die, na al een paar keer op de helling te zijn geweest, thans staat te worden vervangen door de wet-De Geer-Kan. Andere maatregelen hebben, in het laatste tiental jaren, de werking der wet van '97 trachten te steunen. De middelen van meer dan eene gemeente zijn sinds 1918 door opcenten op de dividend- en tantièmebelasting versterkt; in de jaren '18 tot '22 is aan de gemeenten rond een zesde van de opbrengst der oorlogswinstbelasting uitgekeerd; sedert '20 werkt het in dit jaar voor de gemeenten verruimde belastinggebied; een nieuwe noodwet van '21, die twee jaar dienst doet, verhoogt al naar de behoefte met 20 tot 100% de uitkeeringen volgens de wet van '97; hiernaast zijn bizonder noodlijdende gemeenten nog bizonderlijk geholpen. | |
[pagina 378]
| |
Het is alles ongenoegzaam gebleken; deels was het trouwens als noodmaatregel voor den crisistijd bedoeld.
Deze wet van '97, van Sprenger van Eyk en Van Houten, staat in kwaden roep. Zij is gekunsteld en ingewikkeld. Maar vooral: zij heeft onvoldoende geholpen. De feil van zware lectuur te zijn zou men haar gaarne hebben vergeven, had zij maar afdoende baat gebracht toen zij eenmaal liep. Zij staat wellicht in iets te kwaad gerucht. Er zit een stelsel in. Dit stelsel is zeker aanvechtbaar, maar ook dat der heeren De Geer en Kan, door de Tweede Kamer ten slotte zonder hoofdelijke stemming aanvaard - een der manieren, waarop dit staatslichaam wetsontwerpen pleegt binnen te halen met gejuich -, wacht nog de toets der praktijk. Dat het goed inzet, door tal van benarde gemeenten ruimer te behuizen, is belangrijk, maar zegt voor de toekomst te weinig. Ook de regeling van 1897 schonk aanvankelijk bevrediging en zoolang zij dit deed bleef de critiek bescheiden. Eerst later komt deze in volle felheid los en vindt dan een gemakkelijk punt van aanhechting in den omslag van rekensommen, die het wetje bergt en die Oppenheim - en niet hem alleen - tureluursch heeft gemaakt. Waarop kwam - zeer in 't kort; den lezer zal ik sparen - dit stelsel van '97 neer? Het nam als uitgangspunt de overweging, dat de nood der gemeenten twee oorzaken had: de rijkskosten en het accijnsverbod; '65 en '85, met hun eerst ('65-'85) veranderlijke en meest wassende, dan (na '85) gekristalliseerde uitkeering uit een andere en door anderen betaalde verterings-belasting dan de oude gemeente-accijnzen, waren tekort geschoten; er moest dus, zoo redeneerde men, een regeling worden ontworpen, die zoowel de rijks-kosten in betamelijkheid vergoedde als den gemeenten bezorgde wat zij uit accijnzen, indien nog geoorloofd, hadden kunnen trekken. Met veel vernuft trekt dan de wet op deze dubbele gedachte haar stelsel op. Elke der twee oorzaken kreeg tot taak, een bestanddeel te leveren van de den gemeenten toegedachte compensatie. | |
[pagina 379]
| |
Het eene bestanddeel, dat de rijkskosten wilde goed maken - niet ten volle, maar gedeeltelijk, want het gemeentelijk zelfbestuur bracht mee, dat de gemeenten zelve eraan meebetaalden -, werd afgeleid uit de bevolkingssterkte op 1 Januari 1896 en was per hoofd der bevolking iets hooger voor gemeenten met toen meer dan 20.000 inwoners dan voor de kleinere. Het tweede bestanddeel, dat de accijns-derving wilde vergoeden en dat zich kenmerkte door die ingewikkeldheid, die nu al ruim dertig jaar een nachtmerrie is voor docenten en studenten in het nederlandsche staatsrecht, werd berekend door nategaan, wat de gemeenten hadden kunnen heffen van die ingezetenen, die wèl in accijnzen zouden hebben meebetaald maar niet meedroegen in de andere gemeentebelastingen. Zoo verkreeg men voor elke gemeente twee sommen; deze telde men op en het verkregen totaal deelde men op het inwoner-tal van 1 Januari 1896; het aldus verkregen en dan eens en vooral vaststaand cijfer wordt nu telken jare met het nieuwe inwonertal vermenigvuldigd om het bedrag, dat de gemeente toekomt uit 's rijks schatkist, te vinden. Den lezer is dit, vrees ik, reeds ingewikkeld genoeg. Toch geeft het van dezen trek der wet van '97 nog slechts een flauwe schaduw. Maar het gezegde kan volstaan om te doen begrijpen, aan welke principieele critiek - dus afgezien van die ingewikkeldheid - deze wet op den duur zich heeft bloot gegeven. Op den duur toch, nadat de in den beginne gewekte bevrediging had uitgewerkt, ging men haar meer op de keper bezien en ontdekte er fout op fout. Een fout was alvast, dat een der uitgangspunten (groote gemeenten hebben, ook relatief, meer rijkskosten dan kleine), daargelaten of het op zichzelf juist was, onjuist was uitgewerkt. Een gemeente, die eerst na 1896 boven de 20.000 inwoners klom, zeg tot 25,000, profiteerde hiervan alleen doordat hiermee haar vermenigvuldigingscijfer tot 25.000 steeg, maar dit werd vermenigvuldigd met een getal, kleiner dan voor de gemeenten, die op Nieuwjaarsdag 1896 reeds boven de 20.000 reikten. Snel groeiende, maar oorspronkelijk kleine gemeenten | |
[pagina 380]
| |
dreigden - wat niet gehoefd had - aldus heel spoedig uit haar kracht te groeien. Er waren echter zwaarder bedenkingen. En blijkbaar lastig te verhelpen. Twee staatscommissies hebben erover gedokterd. De eerste, de commissie-Godin de Beaufort van 1903, die rapporteert in 1907, geeft het op, laat de rijksuitkeering die ze was en bepaalt zich tot een plan van herziening der gemeentebelastingen. De belangrijke wet van 1920 tot verruiming van het gemeentelijk belastinggebied is hieruit geboren. De tweede, de commissie-van Lynden van Sandenburg van 1921, die verslag uitbrengt in 1927, komt wèl met een plan, maar de regeering verwerpt dit en komt met een eigen. Wie de wet van 1897 poogt te lezen is gauw geneigd te zeggen: haar stelsel is te gekunsteld om juist te kunnen zijn. Maar de te regelen stof is nu eenmaal weerbarstig en in zulk geval biedt eenvoud nog niet een waarborg van juistheid. Ook gaat het aanhangig wetsvoorstel in zijn critiek op het bestaande stelsel zeker te ver. Eene der grondgedachten van '97 en die de jongste der twee staatscommissies zou overnemen - dat de gemeenten recht hebben op vergoeding voor rijkskosten - verdient bescherming tegen deze critiek. De uitwerking dezer gedachte moge gebrekkig zijn geweest, zoolang men handhaaft het bestaande stelsel, dat den gemeenten zelfbestuur laat, is het redelijk en dus recht, dat de opdrachtgever (het rijk) zijn lasthebbers (de gemeenten) in staat stelt, te doen wat hun gelast wordt. Het rijk kan zeker niet alle kosten van zelfbestuur voor zijn rekening nemen en de gemeenten in alle vrijheid mooi weer laten spelen van zijn geld, maar het mag nog veel minder, zelf mooi weer spelende van gemeentegeld, een stuk rijkswerk zonder vergoeding door de gemeenten laten opknappen. Deze redeneering heeft alvast haar nuchterheid vóór. Wat stelt hier tegenover de toelichting der regeering op haar wetsontwerp, dat thans de Tweede Kamer reeds aan de Eerste zond? Hetzelfde wat haar thesaurier-generaal, lid der tweede staatscommissie, reeds had opgemerkt in een nota bij het commissoriaal verslag, waarin hij stelling nam tegen het | |
[pagina 381]
| |
standpunt der meerderheid en waaruit toen al onmiddellijk viel afteleiden, dat de kansen voor dit commissie-stelsel om tot regeerings-voorstel te worden verheven laag stonden. De Grondwet - aldus deze redeneering - draagt (art. 144) aan de gemeenten zelfbestuur op, maar zwijgt van een recht der gemeenten op vergoeding hiervoor. En de Gemeentewet werkt deze gedachte uit, zwijgt eveneens van een recht op vergoeding, ja, brengt zelfs (art. 205) deze kosten van zelfbestuur onder de gemeente-uitgaven. Waar is hier een spoor van recht der gemeenten op vergoeding te vinden? Deze redeneering is niets dan juridisch formalisme. Bewijst zij iets anders dan (wat ieder weet) dat de gemeenten haar aanspraak niet met beroep op een wetsartikel kunnen staven? Het is een armelijke rechtsbeschouwing, die met zulk bewijs genoegen neemt. Er zijn dingen van zoo simpelen aard, dat Grondwet en wetten veilig ervan kunnen zwijgen; zij spreken vanzelf. En zoo spreekt het ook vanzelf, dat een rijkswetgever, die een stelsel van plaatselijk zelfbestuur - terecht! - verkiest boven een van straffe centralisatie in de uitvoering van rijkswetten, de consequentie moet aanvaarden: het werk, dat ik van mij afschuif, behoor ik, althans ten deele, te blijven betalen, nu de gemeenten, welker belastinggebied immers door mij is geregeld en beperkt, uit eigen kracht hiertoe niet ten volle bij machte zijn. Zit echter niet in dit ‘ten deele’ het zwakke punt van het pleidooi ten gunste der gemeenten? Hebben dan niet de gemeenten recht op het volle pond? En erkennen zij en haar vrienden, genoegen nemende met minder, dan niet, dat zij recht - toch niet een rekbaar ding! - op uitkeering missen? De tegenwerping faalt. Dat de gemeenten mee-betalen aan het zelfbestuur is volmaakt redelijk, in de eerste plaats omdat de gemeenten een deel der rijkskosten wèl zelf kunnen dragen en voorts omdat dit zelfbestuur óók een gemeentebelang is: de gemeentebesturen plaatst het op een hooger peil en de gemeentenaren kan het niet onverschillig laten, dat rijkswetten op hen worden toegepast door hun eigen vertrouwensmannen. Een moeilijkheid blijft hier alleen de verdeeling der kosten over beide partijen. Hoe rijks- en gemeentebelang zich hier | |
[pagina 382]
| |
onderling quantitatief verhouden, is niet te zeggen. Al naar de omstandigheden - meer draagkracht aan den rijkskant dan wel aan dien der gemeenten - medebrengen, zal de wijze van verdeeling verschillend kunnen uitvallen. Het beginsel echter, dat verdeeling redelijk is, wordt niet aangetast door het feit, dat de verdeelings-formule in zekeren zin product van willekeur moet blijven. De thesaurier-generaal had met zijn nota - daad van afweer - gemakkelijker werk dan de ministers De Geer en Kan met hun memorie van toelichting en hun wetsontwerp - daad van opbouw. Deze ministers zijn dan ook over hun eigen redeneering gestruikeld. Hun toeleg was, aan de gemeenten een uitkeering te verschaffen ‘op ruimeren voet dan in de bestaande wet vervat is.’ Waarom ruimer? Omdat de gemeenten veelal het niet zelve kunnen helpen, zoo de belastingdruk er zwaar is; omdat de oorzaken hiervan elders dan bij de gemeenten liggen; omdat - men geniete thans de voorzichtige formuleering der regeering zelve - ‘het huidige overmatige verschil in druk tusschen de gemeenten onderling voor een aanmerkelijk deel berust in andere factoren dan welke van de gemeentelijke gestie afhankelijk zijn.’ En leest men tekst en toelichting van de nieuwe uitkeeringsformule - de ‘tooverformule’, schertste goed-gehumeurd minister De Geer, het ‘rad van avontuur’ iets wranger het Kamerlid Van den Tempel - dan ziet men als bedoeling aangegeven, dat rekening zal worden gehouden met deze twee factoren: de eigen draagkracht der gemeenten èn hare uitgaven in 's lands belang. Een en ander past geheel in den gedachtengang, die een recht der gemeenten op vergoeding voor rijkskosten vooropstelt, maar tegen de stelling, dat zulk een aanspraak niet zou bestaan, botst het op. Het rijk is toch niet zoo ruim bij kas, dat het onverplicht aan de gemeenten geschenken kan doen? Men verblijde zich derhalve over het feit, dat één grondbeginsel, dat eigen is aan de wet van 1897 en waarop de staatscommissie-Van Lynden had willen voortbouwen, schoon thans met de lippen verloochend, metterdaad beleden blijft. | |
[pagina 383]
| |
En nu de tweede grondgedachte der thans nog bestaande, maar reeds ten doode opgeschreven wet: de gemeenten hebben aanspraak op vergoeding voor de ontneming, in 1851 en '65, van de bevoegdheid tot heffing van accijnzen. Hier wordt de wet zonderling onlogisch. Hoe verhouden zich tot elkaar de rijkskosten en de accijnsderving? Naar het inzicht van den wetgever: als twee in beginsel gelijkwaardige, op één lijn staande, motieven tot rijkshulp, elk van beide zich latende brengen onder een cijfer en samen dus onder twee cijfers, welke dan, bijeengeteld en aan nog andere rekenkundige bewerkingen onderworpen, ten slotte aanwijzen de door het rijk aan de gemeenten uittekeeren som. Zulk een stelsel nu vergrijpt zich aan de logica. De gemeenten behoeven geld voor haar rijkskosten. Zij hadden dit geld kunnen blijven putten uit accijnzen. Zij hebben dit niet mogen blijven doen. Derhalve hebben zij aanspraak op vergoeding. Men kan nu deze beschouwen òf als vergoeding voor de rijkskosten (nu niet meer kwijtbaar uit accijnzen) òf als vergoeding voor de accijnsderving (die, onvergoed, de rijkskosten onbetaalbaar maakt). Doch wat men niet kan doen is: deze vergoeding te construeeren als waren het er twee, één voor rijkskosten naast één voor accijns-derving. Als ik jegens u verplicht ben tot levering uit mijn inkomen van iets, dat mij f 1000. - kost, en gij verkleint mijn inkomen met f 1000. - maar laat mijn verplichting tot levering in stand, dan verkrijg ik jegens u niet aanspraak op f 2000. - (f 1000. - voor de leveringsverplichting + f 1000. - voor de inkomst-derving), maar op niet meer dan éénmaal f 1000. -, die men òf op de leveringsverplichting òf op de inkomstenderving kan baseeren, maar niet op beide samen. De wet van '97 telt in beginsel dubbel geld aan de gemeenten toe. Dat in feite deze hiervan niets hebben bespeurd, ligt niet aan het stelsel der wet, maar aan de wijze-waarop, aan de concrete cijfers-waarmee zij dit stelsel (dat door zijn noodeloos dubbelen opzet intusschen noodeloos gecompliceerd is geworden) heeft uitgewerkt. | |
[pagina 384]
| |
Een andere grief: Als uitgangspunt voor de berekening der rijksuitkeeringen aan de gemeenten de al langer dan zestig jaar doode en begraven gemeente-accijnzen te nemen, heeft geen zin. Het had al niet veel zin in 1865; het had er heel geen meer in 1897, laat staan in 1929. Die inkomsten uit accijnzen vóór 1865 moeten in belangrijke mate schijn-inkomsten zijn geweest. De accijnzen immers waren voor een bedenkelijk groot deel echte armeluisbelastingen, drukten de armen nog dieper neer en hadden hiermee de strekking om vele uitgaven der gemeenten en inzonderheid de kosten van armenzorg optedrijven. En thans, na meer dan een halve eeuw, hebben alle gemeenten zich naar het nieuwe stelsel geplooid, geleerd te huishouden, goed of gebrekkig, zonder accijnzen. Ook de economische structuur van vele gemeenten heeft zich sterk gewijzigd. Indien thans gemeenten in nood verkeeren, dan ligt de oorzaak elders dan in Thorbecke's accijns-wetgeving. Wie gelooft, dat weder-invoering van die bonte rij van heffingen, welker namen veelal herinnerden aan de tijden van Republiek en Middeneeuwen, dat opwekking uit den doode van gemaal en bestiaal, van recht van waag en ronde maat en van zoovele andere heffingen op eerste levensbehoeften en eenvoudige genotmiddelen, waarmede onze voorvaderen vertrouwd zijn geweest - gesteld, zij ware als belastingmaatregel verdedigbaar - nu nog de gemeenten afdoende in staat zou stellen tot vervulling harer taak in onzen tijd? En zoo niemand dit gelooft, dan mag ook niemand ter berekening van wat thans den gemeenten van rijkswege toekomt zijn uitgangspunt nemen bij deze grafrelicten.
De ministers De Geer en Kan doen dit dan ook in geenen deele. Een hunner groote verdiensten is, het vraagstuk van zijn voorgeschiedenis zoo goed als geheel te hebben losgemaakt. Frisch en forsch is hun wetsontwerp en zijzelven zijn bij de, toch wel moeizame, voorbereiding allerminst in hun aanvankelijken opzet vastgeroest; lenig van geest en toegankelijk voor opbouwende critiek zijn zij gebleven. Vooral de vruchten van hun overleg met de commissie van voorbereiding ge- | |
[pagina 385]
| |
tuigen hiervan. Die van het Kamerdebat - toen blijkbaar de ministerieele reserve van punten, waarop concessies mogelijk waren, grootendeels was uitgeput - zijn armer. Een paar grepen ter toelichting. Grepen uit een rijkgeschakeerd geheel, die het gansche samenstel niet dan onvolledig weergeven. De te verwerken stof is van de soort, waarover men gemakkelijker een boek dan een artikel schrijft. En één algemeene opmerking vooraf: Het is meer dan een formaliteit, dat ook de minister van binnenlandsche zaken Kan de memorie van toelichting heeft geteekend. Bij het Kamerdebat deed hij er het zwijgen toe; zijn ambtgenoot De Geer verdedigde het ontwerp met groot talent en ongemeen succes. Toch blijft het mede een ontwerp van mr. Kan, die reeds in de staatscommissie van 1903 - waar het probleem onontwarbaar werd bevonden en ten slotte naast de tafel belandde - in bondgenootschap met mr. Treub denkbeelden heeft bepleit, die in enkele hoofdlijnen van het nieuwe stelsel duidelijk herkenbaar zijn: de overdracht aan de gemeenten van de volle opbrengst der personeele en van het grootste deel der opbrengst van de grondbelasting. Deze twee rijksbelastingen leenen hiertoe zich bij uitstek. Als er één voorwerp van eigendom echt gemeentelijk is, in de beteekenis van: aan een bepaald gemeentegebied gebonden en in zijn wel en wee van gemeentelijke gestie afhankelijk, dan is dit de grond. En onze uiterlijke levensstaat, waarnaar als bron van inkomst de personeele belasting ziet, is alweer in belangrijke mate gemeentelijk in den zin van: zich openbarend in de manier-waarop en ter plaatse-waar wij wonen.
Zal afstand van het personeel in 1929 niet terugval in de fout van 1865 zijn? Neen. Toen beoogde deze afstand vergoeding voor de ontneming van accijnzen en daarvoor deugde hij niet. Thans is het doel: algemeene versterking der gemeente-middelen, en hiervoor deugt hij wèl. De eerste opzet van het ontwerp was ietwat anders: het personeel zou als rijksbelasting verdwijnen, maar de gemeenten kregen bevoegdheid tot het heffen van een verteringsbelasting van denzelfden aard, tevens echter tot vrij ver gaande gemeente- | |
[pagina 386]
| |
lijke modificatie dezer belasting, bijvoorbeeld tot toevoeging van nieuwe grondslagen. Dit is gewijzigd; de belasting blijft er eene van het rijk, geheven door rijksambtenaren, maar elke gemeente krijgt de zuivere opbrengst der belasting binnen haar gebied, met, wederom, bevoegdheid tot modificatie naar plaatselijke behoefte. Deze bevoegdheid gaat nu echter minder ver dan in het eerste ontwerp: een gemeente mag wèl grondslagen schrappen, niet nieuwe bedenken. Zoo is het administratief eenvoudiger; de gemeenten behoeven niet een eigen inningsapparaat te scheppen. Dat er progressie mogelijk is in het tarief der belasting naar den grondslag huurwaarde, is te danken aan een, door minister De Geer vriendelijk bejegend, amendement-Van Gijn. Elke gemeente krijgt verder drie kwart van de zuivere opbrengst (in hoofdsom) der grondbelasting, ter plaatse geheven. In het eerste ontwerp hadden de gemeenten te kiezen tusschen de opbrengst van gebouwd en die van ongebouwd. De verandering is een verbetering voor het platteland, waar veelal, anders dan in de steden, deze twee opbrengsten elkaar naderen, zoodat de keuze tusschen de twee zou neerkomen op òf de eene òf de andere helft, terwijl de steden, die natuurlijk bebouwd zouden kiezen, haast de volle som konden machtig worden.
Elke gemeente behoudt voorts het recht, een forensenbelasting te heffen. Of juister: krijgt een nieuw recht op een nieuw soort forensen-belasting. De bestaande regeling maakt onderscheid tusschen de werken de woonforensen; beide soorten belast zij naar hun inkomen; beide laat zij in totaal vier derden betalen van wat ze als nietforens zouden hebben betaald, maar van de opbrengst uit een werkforens trekt zoowel de werk- als de woongemeente elk de helft, twee van de vier derden dus, terwijl van de opbrengst uit een woonforens de normale woongemeente drie, de vacantiegemeente een van de vier derden trekt. Aldus sinds 1920. Vóórdien - sinds 1897 - kende men de heffing der vier derden ook, maar gold zoowel ten aanzien van werk- als van woonforensen voor de verdeeling over de twee gemeenten | |
[pagina 387]
| |
de ééne maatstaf van drie van de vier derden voor de eigenlijke woongemeente (die, waar de werkforens slaapt en zondag houdt en waar de woonforens buiten zijn vacanties verblijft) en één van de vier voor de andere (voor de werkgemeente der werk-, voor de vacantie-gemeente der woonforensen). De regeling van '20 was een verbetering; die van '97 hechtte te veel aan het slapen, te weinig aan het waken en werken. Toch bevredigde deze regeling van '20 per slot niemand. Waarom in onzen tijd van steeds verbeterd locaal en interlocaal verkeer het forens-zijn te beschouwen als iets gelijk een fiscaal vergrijp, te straffen met een derde deel belasting extra? De vraag, meende onze regeering, beantwoordde zichzelve: door heel de forensen-belasting moest een streep worden gehaald. Dit antwoord is echter de Kamer te kras geweest. Het ging op, zoo dacht zij, voor de werkforensen; laat dezen in hun werkgemeente voor hun werklocaliteit volstaan met gewone personeele belasting naar de huurwaarde te betalen en laat hen in hun slaap- en woongemeente inkomstenbelasting voldoen op gelijken voet als hun niet forenseerende medeburgers. Maar het ging, meende de Kamer, niet op voor de woonforensen, de lieden met een eigen vacantie-verblijf waarvan meer dan negentig dagen in het jaar wordt geprofiteerd. Moesten dezen dan in hun vacantie-gemeente belast blijven op den voet van '20, naar den maatstaf van hun inkomen? Ook dit niet; deze maatstaf was hier foutief. De gevonden oplossing (een vrijzinnig-democratisch amendement, dat vrijwel overeenkwam met een wetsontwerp-De Geer van een paar jaar geleden, dat onafgedaan is gebleven) lijkt gelukkig. De belasting der woonforensen wordt nu een verteringsbelasting, niet naar het inkomen te heffen, maar naar de mate van weelde, die men als forens ten toon spreidt, inzonderheid naar de huurwaarde van het vast vacantie-verblijf en naar den tijd, dien men er vertoeft. Het amendement is aangenomen met een meerderheid van slechts één stem; zelfs heeft men eerst zich verteld en ge- | |
[pagina 388]
| |
meend dat het verworpen was. De sterke tegenkanting zal moeten worden verklaard uit wat mr. Van Gijn het best onder woorden bracht: deze vacantie-verblijven vallen reeds, gelijk ook de kantoren der werkforensen, onder de personeele belasting (welker opbrengst nu aan de gemeenten komt) en bovendien nog onder eventueele gemeentelijke opcenten op deze heffing; moeten zij tot drie keer toe belastbaar zijn? Men kan rustig antwoorden: zeker, waarom niet? Hier is inderdaad weelde; den omvang van deze weelde heeft de forens geheel in zijn macht; welnu, hiernaar betaalt hij; zijn winst, vergeleken met den toestand van nu reeds twee-en-dertig jaar lang, waarin hij voor dezelfde weelde naar den onredelijken maatstaf van zijn inkomen betaalde, kan belangrijk blijken. Werk- en woonforensen beiden winnen bij de nieuwe regeling. De eersten het meest; met den gewonen burger komen zij op één lijn te staan; hun geval wordt dan ook meer en meer een van gewone burgerlijkheid. De tweeden wat minder; hun geval is dan ook nog steeds dat van den man, die zich een extraatje kan gunnen, waarvan de gewone sterveling wèl droomen maar niet proeven kan.
Toch kijken denkelijk niet alle werkforensen blijde. Het wetsontwerp immers heeft nog een anderen kant, door de regeering sterk belicht, in het oog van menigeen op zijn minst even belangrijk en aantrekkelijk als heel zijn overige inhoud, maar die voor vele bemiddelde werkforensen bekoring moet missen. Het is een toegift boven de verbetering der financieele verhouding tusschen rijk en gemeente. Een toegift; want deze verhouding ware te zuiveren geweest ook zonder gelijktijdig nastreven van nog een ander doel: nivelleering van belastingdruk over heel Nederland. De regeering heeft dit haar nevendoel - het slechten der vluchtheuvels, thans toevluchtsoord voor diegenen onzer medeburgers, wier bereidwilligheid om naar hun draagkracht mee te betalen in de gemeene lasten aan deze draagkracht niet evenredig is - in haar overig plan derwijze verwerkt, dat het hiermede één organisch geheel is gaan uitmaken. | |
[pagina 389]
| |
Dubbele winst heeft dit meesterstukje van legislatieve techniek haar bezorgd: het geheele wetsontwerp kwam te deelen in de sympathie, die dit denkbeeld van nivelleering aanstonds ontmoette; in deze gunstige atmosfeer kon de behandeling inzetten; de nivelleering en grootendeels de overige inhoud waren tot één verweven; hoe moeilijk werd nu het indienen, hoe gemakkelijk het afwijzen van ingrijpende amendementen, die bij dezen bouw van het wetsontwerp haast noodzakelijk méér moesten treffen dan waarop zij eigenlijk mikten. Dit nevendoel immers wordt bereikt door een gemeentefonds te scheppen, onder rijksbeheer, gevoed uit rijksbelastingen (welker taak de nivelleering wordt), maar bestemd om over de gemeenten te worden verdeeld naar de reeds even genoemde tooverformule, die èn de draagkracht èn de rijkskosten der gemeenten wil aangeven. Rekenkundig minbegaafden zullen ook van deze formule schrikken; zij schrikken van alle formules; maar de wet van 1897 maakte het veel erger in dit opzicht en de nieuwe formule boezemt meer vertrouwen dan haar voorgangster in. Zij stelt niet, gelijk deze, de verrassende vraag, welk bedrag behoorde te kunnen worden gehaald uit leege zakken, maar informeert naar feitelijke draagkracht en verklaart zich, blijkt deze onbevredigd, tot bijpassen bereid. Tot bijpassen, in de eerste plaats uit het fonds, maar in tweeden aanleg, bij uiterste noodzaak, als het door de wet den gemeenten gewaarborgd minimum in het gedrang komt, zelfs uit de gewone staatsinkomsten. Het fonds-denkbeeld zelf is niet oorspronkelijk. Wèl deze uitwerking, de verbinding met het nivellatie-denkbeeld. Reeds een ontwerp-Treub uit 1915 kende een fonds en buitenslands kende de wetgeving het nog eerder. Bekend was ook één ernstig principiëel bezwaar. Het is ook thans weer opgerakeld: de formule van uitkeering, die wil doen weten wat een gemeente noodig heeft, kan dit moeilijk uit iets anders afleiden dan uit de feitelijke kosten, die de gemeente zich oplegt, maar de zuinigste gemeenten, die zichzelve op rantsoen hebben gesteld, zijn dan de minst behoevende en trekken aan het kortste eind. | |
[pagina 390]
| |
Dit bezwaar heeft nog niemand weten te ondervangen. Het gold tegen Treub's fonds; het geldt tegen dat van De Geer en Kan. Tegen Treub's fonds gold nog een ander bezwaar: dat het zou worden gevoed uit rijks-accijnzen. Dit geldt niet tegen het nieuwe fonds, waaraan geheel andere bronnen zijn toegedacht. Dat zulk een fonds, mits zijn wingebied voldoende rijk en zijn verdeelingsformule deugdelijk zij, de gemeenten inderdaad kan brengen in beteren doen, is duidelijk zonder meer. Hoe het zijn neven-roeping, het slechten van heuvels en vullen van dalen, zal kunnen vervullen, eischt echter een korte toelichting. Deze wijst tevens de mildste voedingsbron aan en baant verder het pad naar de beantwoording van nog een vraag van moeilijk te overschatten gewicht: tot welken prijs de gemeenten haar lotsverbetering zullen koopen.
Wij krijgen een nieuwe belasting, een rijksbelasting met voor het gansche land uniform tarief, den nivellator, want hiervoor verdwijnen de onderling sterk uiteenloopende gemeentelijke inkomstenbelastingen, ook die, welke den vorm van opcenten op de rijksinkomstenbelasting hadden gekozen. Deze nieuwelinge vervangt en unificeert ze. Zij zal zijn van gematigde progressie, in de lagere klassen van aanslag iets hooger dan de gewone rijksinkomstenbelasting, die blijft, maar in de hoogere klassen aanzienlijk lager. Haar opbrengst stort zij in het fonds. Dit fonds wordt verder in hoofdzaak gevoed - weer een der winsten, te danken aan het werk der commissie van voorbereiding en tevens een tweede nivellator - door vijftig opcenten op de vermogensbelasting. Volledig zal nochtans de nivelleering niet worden bereikt, want de gemeenten erlangen bevoegdheid tot opcentenheffing op de fondsbelasting. Reeds hieruit zal verschil van druk tusschen gemeente en gemeente kunnen blijven voortkomen; niet alle gemeenten toch zullen even hard hakken met het opcenten-bijltje; maar dit druk-verschil zal geringer zijn dan tegenwoordig mogelijk en veelvuldig werkelijkheid is, vooral | |
[pagina 391]
| |
doordat de bevoegdheid tot heffing van opcenten tamelijk eng is begrensd. Kamer en regeering hebben moeite gehad, het over deze opcenten eens te worden. Het vraagstuk was netelig om meer dan één reden. De bestaande gemeentelijke inkomstenbelastingen komen te verdwijnen. Is deze prijs, gevraagd voor de nivelleering en voor de andere goede dingen, die het wetsontwerp belooft, dit offer waard? Het antwoord op deze vraag hangt natuurlijk ook hiervan af, hoe hoog de opcenten op de fondsbelasting mogen oploopen en of zij progressief mogen zijn. Progressieve opcenten op een reeds progressieve belasting doen wat zonderling aan. Toch verdienen zij niet de qualificatie van mr. Van Gijn, een financiëel monstrum te zijn. Zij zouden den hoon verdienen, waren belasting-heffer en opcentenheffer dezelfde macht, het rijk bijvoorbeeld; dit zou zich een bepaalde progressie-schaal kunnen kiezen, zwak of scherp, maar dan ook aan zijn eigen keus, in één schaal neergelegd, gebonden zijn. Hier evenwel zal het rijk de belasting en zullen de gemeenten de opcenten heffen. Dunkt nu den gemeenten de rijksprogressie te zwak en wil men haar vrijheid laten, deze voor haar belastinggebied te verscherpen, dan is technisch de eenige mogelijkheid, progressieve gemeente-opcenten toetestaan. De wetgever kan dan ook hier weer een breidel aanleggen, zoo goed als de nog bestaande regeling (sinds 1897) de progressie der gemeentelijke inkomsten-belastingen inperkt. In den beginne wilde de regeering geenerlei opcentenprogressie vergunnen. De commissie van voorbereiding heeft haar tot mildere gezindheid weten te brengen: progressie werd toegestaan, maar tot een maximum van tachtig. Echter in dezen eigenaardigen vorm (die behouden is gebleven), dat het cijfer 80 niet werd genoemd, maar, als maximum, werd verwezen naar de op de grondbelasting der gebouwde eigendommen door de gemeente metterdaad gelegde opcenten, die wettelijk tot tachtig kunnen gaan doch ook eronder kunnen blijven. Dit stelsel remt en is kennelijk als rem bedoeld. Wil voortaan een gemeente progressie in haar opcenten op de | |
[pagina 392]
| |
fondsbelasting, het heffingspercentage, toegedacht aan de hoogste inkomens-klassen, vindt als limiet de gemeentelijke opcenten (niet de maximaal geoorloofde, maar de werkelijk gehevene) op gebouwd, met name dus op huurhuizen, welke opcenten niet progressief mogen zijn en in de meeste gemeenten op de huurders plegen te worden afgewenteld. Met andere woorden wordt dus den gemeentebesturen dit beduid: als gij uw hooge inkomens wilt belasten naar hun draagkracht en gij meent, hiertoe progressie te behoeven, gaat uw gang, maar weet wel, dat gij dan tegelijkertijd de huurders binnen uw gebied moet treffen met een belasting, die, in opcenten uitgedrukt voor allen gelijk, juist hierdoor de zwaksten onder hen het zwaarst zal drukken. Het Kamerdebat heeft de begrenzing der opcenten op de fondsbelasting iets verwijd. Tachtig is niet meer de uiterste grens. Maar ook deze verwijding is weer gebonden aan strak bindende voorwaarden. Als regel blijft voorop staan: opcenten op de fondsbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal geheven. Dus geen progressie. Van dezen regel mag echter worden afgeweken: geleidelijke progressie is geoorloofd, mits het hoogste opcentencijfer niet overschrijde de opcenten op gebouwd. Wat op zijn hoogst dus tachtig kan worden. Evenwel - en hier komt de verwijding - kan onder bepaalde omstandigheden het aantal opcenten op de fondsbelasting honderd worden. Laten echter de gemeenten zich hierover niet te spoedig verheugen. Want deze sprong op honderd is slechts toegestaan onder een drievoudig beding: geen progressie, noch bij de eerste tachtig, noch bij de volgende twintig opcenten; de overige heffingen moeten tot, naar het oordeel der Kroon, redelijke bedragen zijn opgevoerd; de verhooging tot honderd moet noodig zijn om de begrooting te doen sluiten. Vooral de twee eerste voorwaarden zijn sterk belemmerend. Honderd opcenten?; goed, maar dan op de kleine aanslagen evenzeer als op de groote; en dan eerst de overige heffingen opgevoerd tot redelijke bedragen! Zoo luidt de machtspreuk uit Den Haag, die de gemeenten bindt aan handen en voeten. | |
[pagina 393]
| |
Bindt volgens een stelsel - dat der tweede voorwaarde, die een bepaalde volgorde van gemeentebelastingen voorschrijft - dat gebloeid heeft vóór 1851, maar nadien geleidelijk en bijna geheel verdwenen was; een terugtred tot vóór Thorbecke. Behalve belemmerend is een der voorwaarden hinderlijk onduidelijk. Wat is bedoeld met ‘de overige heffingen’, die eerst tot redelijke bedragen moeten zijn opgevoerd? Alle overigens aan de gemeente geoorloofde heffingen, de lange lijst van geoorloofde retributies incluis? Dan blijft er van de gemeentelijke vrijheid van doen of niet-doen al bitter weinig over. Of alle overigens door de gemeente feitelijk uitgeschreven heffingen? Dan zou de gemeente zich tot maar enkele dezer kunnen bepalen, zich verder reddende met de honderd opcenten. Elke dezer twee uitleggingen laat zich echter verdedigen. De Eerste Kamer kan aan de regeering nog een zoogenaamd authentieke interpretatie ontlokken. Maar binden kan deze de opvolgende regeeringen niet.
En thans nog iets over aard en bedrag van den prijs, die gevraagd wordt met name voor het begeerlijk goed der nivelleering. Het kost moeite, zich te overtuigen, dat hij niet overmatig is. Radicaler breuk met ons verleden op belasting-gebied, tegelijk ingrijpender besnoeiïng van gemeentelijke bevoegdheid, is hier te lande wel zelden begaan. En de regeering maakt niet den indruk, ten volle te beseffen wat zij verricht. De gemeentelijke inkomstenbelastingen gaan, in de gedaante der oude hoofdelijke omslagen, terug tot in de middeneeuwen; die van het rijk niet verder dan tot 1892. Het is waar, Hendrick de Keyser's en Heemschutten willen niet tieren in fiscalen grond (al steekt er waarheid in de spreuk, dat oude belastingen altijd beter dan nieuwe zijn) en piëteit voor den ouderdom telt onder rivaliseerende belastingen niet mee onder de erkende deugden. Maar in dit wetsontwerp ontbreekt deze deugd toch wel op uiterst vrijmoedige wijze. Het schiet een geduchte bres in de gemeentelijke autonomie. | |
[pagina 394]
| |
Het moest dit doen. Juist omdat het, beginselvast, de nivelleering najaagt. De ongelijkheid van belastingdruk komt - soms is het noodig, aan zeer eenvoudige waarheden te herinneren - nergens anders vandaan dan doordat de eene gemeente veel, de ander weinig heft, waartoe beide gemeenten vrijheid hebben krachtens haar autonomie, die vrijheid van doen en van laten is. De ongelijke druk is vrucht der autonomie. Een wrange vrucht, het zij grif toegegeven. Maar ge raakt deze vruchten niet kwijt zonder den boom te havenen. Men moet hierom niet beproeven, het voortestellen, alsof het middel tegen de ongelijkheid van druk doodonschuldig is. Er zit vergift in. Dat we soms moeten slikken tot herstel van gezondheid. Maar dat we ons niet laten toedienen als suikerwater. De haast, waarmee voorstanders der nivelleering dit haar karakter hebben ontkend, heeft zich gewroken. Wat zegt men bijvoorbeeld van het beroep op onze provincies, die evenmin - werd dan betoogd - inkomstenbelastingen mogen heffen en aan wie toch niemand autonomie ontzegt? Alsof provincie en gemeente hier vergelijkbare grootheden waren! Het zijn de behoeften van een autonoom lichaam, die bepalen hoever zijn autonomie moet strekken, en het is de omvang zijner werkzaamheden, die bepaalt hoever zijn behoeften reiken. De gemeenten nu hebben onder de werking van Thorbecke's Gemeentewet een activiteit ontplooid, welke die der provinciën (die veel zuiverder het karakter van administratieve lichamen en van organen van toezicht op gemeenten en waterschappen vertoonen) vele malen te boven gaat. Een staat als de onze, die niet zweert bij het beginsel van centralisatie, die integendeel hecht aan gemeentelijk leven en gemeentelijke daadkracht, handelt onberaden met financiëel zijn gemeenten te kortwieken. En zoo klemt dus wel zeer de vraag, of deze ingrijpende vernauwing van gemeentelijk belastinggebied, schrille tegenstelling met de verruimingswet van 1920, den gemeenten nog voldoende ruimte van armslag laat. | |
[pagina 395]
| |
Beslissend antwoord op deze vraag kan slechts de toekomst geven; het heden beschikt over de twee gegevens, noodig ter beantwoording, te weten den toekomstigen ondernemingslust der gemeenten en den rijkdom harer bronnen van inkomst, slechts over het tweede en over dit nog maar gedeeltelijk. Over het eerste gegeven beschikken wij uiteraard nog niet, maar het is geenszins ondenkbaar, dat binnen niet te langen tijd - de eerste jaren zal het wel schikken - er gemeenten zullen komen, groote gemeenten vooral, die breeder de wieken willen uitslaan dan de kooi, die De Geer en Kan haar timmerden, zal blijken te gedoogen. Voorzoover wij over het tweede gegeven beschikken, zijn er enkele lichtpunten. Deze zijn ontstoken nadat het wetsontwerp in eerste gedaante bij de Kamer kwam; zij zijn aan de regeering gevraagd moeten worden en overmatig scheutig is deze niet geweest; herhaaldelijk heeft zij, met een ‘niet te aanvaarden’, amendementen in de wieg gesmoord. Zoo bijvoorbeeld de poging om aan de gemeenten nog een bescheiden eigen inkomstenbelasting te gunnen. Deze houding was begrijpelijk en, van regeeringsstandpunt, geheel verdedigbaar. Steeds toch dreigde het gevaar, dat het belangrijk nevendoel der nieuwe wet, de nivelleering van belastingdruk, zou worden tegengewerkt door den gemeenten een vrijere hand te laten aan de belastingkraan. Beknotting van belastingvrijheid is inderdaad de prijs gebleken, te betalen voor het slechten der befaamde vluchtheuvels. Welke zijn deze lichtpunten? Grootendeels zijn zij reeds genoemd; zij zijn te zoeken onder de veranderingen, die het wetsontwerp heeft ondergaan na zijn indiening. Men kan er nog aan toevoegen de verwerping van een amendement-Kortenhorst, dat de zakelijke bedrijfsbelasting aan de gemeenten wilde ontnemen. Men behoeft niet te dwepen met deze, van 1920 dateerende, belasting; haar druk is dikwijls averechtsch, want zij houdt geenerlei rekening met den bloei der belaste bedrijven, behalve dan voorzoover deze in het aantal er werkzame arbeiders tot uiting komt, wat een slechte maatstaf is. Toch kan men haar bezwaarlijk een plaats | |
[pagina 396]
| |
ontzeggen in het geheel der gemeentebelastingen, waarin zij een versterking vormt van het zakelijk element, dat er niet in ontbreken mag. Bedrijven met veel arbeiders jagen de gemeenten op kosten; het is redelijk, dat deze bedrijven in deze kosten deelen; even redelijk als (om één voorbeeld van een andere zakelijke gemeentebelasting te geven) dat huisen grondeigenaren straat- en weggeld betalen. Er zijn dus lichtpunten. Op den prijs van de nivelleering is iets afgedongen. De Kamer is van oordeel gebleken, dat de regeering aanvankelijk overvroeg. Toch heeft dit besef bij de Kamer niet sterk geleefd. Reeds negen jaar geleden trouwens, toen zij het wetsvoorstel tot verruiming van het gemeentelijk belastinggebied behandelde en aanvaardde, viel op, hoe weinig stemmen een toch hoogst-principiëel amendement-Van Beresteyn er haalde, dat bedoelde, de opsomming der gemeentebelastingen in art 240 inplaats van limitatief enuntiatief te maken, gelijk art. 238 dit voor de retributies (de heffingen voor het gebruik van gemeente-diensten, -werken en -inrichtingen) is. Het amendement had geheel gepast in het wetsontwerp van toen. Het was zelfs het oorspronkelijk voorstel der regeering zelve, die echter gezwicht was voor bezwaren van de commissie van voorbereiding en verder in dit opzicht lauw is gebleven. Maar de Kamer sprak la mort sans phrase erover uit. Een amendement van dezelfde strekking en met dezelfde waarborgen - dat gemeentebesturen wèl nieuwe belastingen mogen uitdenken, mits niet met dezelfde grondslagen als die eener rijksbelasting - zou ook geheel hebben gepast in het kader der oppositie van 1929. Er is niet van gerept. De oppositie is te schuchter gebleven. Rustig heeft men in de Gemeentewet de zonderlinge tegenstrijdigheid laten staan, dat de gemeenteraden wèl nieuwe retributies mogen verzinnen - een bevoegdheid, die na 1920 van temeer beteekenis is geworden, nu uit retributies een matige winst mag worden gemaakt - maar niet op belastinggebied hun ‘vindingrijkheid’ (uitdrukking van jhr. Van Beresteyn) mogen toonen. Thans, bij de jongste Tweede Kamer-debatten, is er in dit genre enkel een niet voortgezette | |
[pagina 397]
| |
poging van mr. Van Gijn geweest om het vernuft der gemeentebesturen zich te laten scherpen op het uitdenken van nieuwe grondslagen voor de personeele belasting. Eischt misschien de Grondwet deze limitatie in haar art. 147, dat de Gemeentewet opdraagt, ‘algemeene regels’ voor de plaatselijke belastingen te geven? Het is wel beweerd, maar wie kan ontkennen, dat ook een in beginsel en met beperkingen vrij latende regel een ‘algemeene’ regel is; wie volhouden, dat alleen uitputtende regels ‘algemeen’ zijn? Neen, de verklaring van deze houding der Kamer moet zijn haar overtuiging, misschien haarzelve slechts ten halve bewust, dat de Staten-Generaal het heft der gemeentebelastingen in handen moeten houden. Niet de Kroon beslisse in elk voorkomend geval bij de hanteering van haar goedkeuringsrecht, maar bij voorbaat en voor lang beslisse de wetgever, die blijkbaar nog niet genoeg heeft aan de verantwoordelijkheid van de raadslieden der Kroon jegens de Kamers voor de hanteering van het goedkeuringsrecht, niet genoeg ook aan zijn eigen natuurlijke bevoegdheid om bepaaldelijk niet gewenschte belastingen, accijnzen bijvoorbeeld, den gemeenten te ontzeggen. Hoewel toch het verleden van den nederlandschen wetgever op het stuk van gemeentefinanciën niet vlekkeloos is en hoewel het wel eens is vertoond, dat een gemeente een nieuwe, bruikbare belasting uitvond. In het jongste geval - nu de regeering erop uit was om, terwille van de nivelleering, de gemeenten de slagpennen te korten - moest intusschen deze overtuiging der Kamer, die het voor de gemeentelijke vrijheden niet vierkant dorst of wilde opnemen, wel van den beginne af de ministers sterk, de Kamer zwak doen staan. En zoo hebben deze twee staatsmachten samen, onder de bij al haar soepelheid straffe leiding van een zeldzaam kundig minister-president, een nieuw stelsel opgebouwd, waarvan de eerste werking met vertrouwen, de verdere alleen met open critisch oog mag worden afgewacht.
D. van Blom. |
|