De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||
Grey en het Engelsche Kabinet voor den oorlog.‘It is of vital importance to the world that there should be a true account of the events that led op to the great war; without this there can be no right understanding of the causes of the war; and without such understanding nations will not perceive how to avoid the recurrence of another and greater disaster.’ | |||||||
I.In September 1928 is in Engeland een boekje uitgegeven, dat aanteekeningen inhoudt over de houding van het Engelsche Kabinet in de laatste week van Juli en de eerste van Augustus 1914. Het relaas is opgesteld door Lord Morley, Lord President of the Privy Council in dat Kabinet, die naar aanleiding van de beslissing om aan den oorlog deel te nemen, | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
met een zijner collega's, Mr. John Burns, ontslag nam. De titel is: ‘Memorandum on Resignation, August 1914’; er is voor de uitgaaf in 1928 een inleiding bij geschreven door Mr. Francis Hirst, oud-hoofdredacteur van de ‘Economist’, een bekend publicist. Deze publicatie, die min of meer tegen de traditie in, meedeelt, wat er in den boezem van het Kabinet in die weken is voorgevallen, heeft nog al wat stof opgejaagd. Uit Grey's ‘Twenty-Five Years’, uit Churchill's ‘World-Crisis’ en uit het dagboek van Generaal Wilson blijkt eveneens, dat in Juli 1914 slechts enkele leden van het Kabinet, n.l. Grey, Asquith, Churchill en Haldane de juiste situatie kenden. Ook Lloyd George zal haar wellicht begrepen hebben, maar Morley noemt zijn houding ‘a riddle’, welk woord ook anderen in andere omstandigheden wel op de lippen komt, als het noodig is Lloyd George's houding te bepalen. De grief van Morley en Loreburn drukt de laatste als volgt uit (Morley, pag. XV): ‘You have been misled for a long time, like many others, as to the true relations with France and as to Grey's inward conception of them.’ Voor den buitenstaander klinkt die grief in den aanvang zeer zonderling. Hoe is het mogelijk, dat in een Kabinet leden van de beteekenis van Lord Morley, negen jaar lang niets van de meest gewichtige handelingen hunner collega's bevroeden? In een artikel in de Quarterly Review van Januari 1929 van J.H. Morgan ‘The Riddle of Lord Haldane’ (er blijkt nog al eens iets raadselachtigs te zijn in de gedragingen van Engelsche staatslieden!) wordt een oordeel van Haldane over Morley aangehaald: ‘Anyhow (Campbell Bannerman) kept Morley out of the secrets of the entente with France. But Morley must have been very dense for he was present at the meeting of the committee of the Imperial Defence (1906) at which General Grierson and others expounded the plan of military cooperation with France. As for the Anglo-Russian entente, Morley's memory is all at fault- he never did object to it.’ Dit werd gezegd den 17en December 1917. Toch besefte Morley wel den ernst van den toestand, want den 11en November 1912, eenige dagen dus nadat in het | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Kabinet de briefwisseling Grey-Cambon was behandeld, teekent Sir Almeric FitzRoy, secretaris van den Privy Council in zijn dagboek aan: ‘Lord Morley spoke this morning with great gravity of the European situation and the possible crystallization of irreconcilable purpose on the part of the two groups of Powers.... He intimated, that he at least would be no party to war arising out of such a situation....’ (Sir Almeric FitzRoy, ‘Memoirs’, pag. 196). Maar evenmin als in 1906 schijnt Morley dieper op de zaak te zijn ingegaan en ook Grey heeft hem niet ingelicht. Mr. Hirst zegt: ‘Neither Morley nor Loreburn seemed to have paid much attention to Crowe's Memorandum at the time, as they were both immersed in their work.’ Hij bedoelt hier de beroemde memorie van Sir Eyre Crowe van 1 Januari 1907 over Engeland's buitenlandsche politiek, waarover later zal worden gesproken. Dit gebrek aan belangstelling geldt niet alleen voor de buitenlandsche aangelegenheden. De Engelsche ministers schenken elkander een zeer groote discretionnaire regeermacht; zoozeer, dat Sir Almeric FitzRoy den 14en December 1909 in zijn dagboek schrijft, dat ‘it has resulted in a departemental independence not far from ministerial anarchy.’ (‘Memoirs’, pag. 390). Maar toch blijft het voor een zoo goed ingelicht publicist als J.A. Spender, de man, die Grey heeft bijgestaan bij de uitgifte van zijn ‘Twenty-Five Years’, een raadsel, dat mannen als Morley en Loreburn in Augustus 1914 klaarblijkelijk geen flauw vermoeden toonden te hebben, van wat Grey al sedert jaren met Frankrijk had afgesproken. De manier van werken in een Engelsch Kabinet heeft meer eigenaardige kanten. Te zijner tijd komt wel ter sprake de bemoeiing van den Minister van Binnenlandsche Zaken Churchill met Oorlog en met buitenlandsche politiek. De persoon van Grey is niet gemakkelijk te doorgronden. Hij heeft iets vaags; iets weinig tastbaars; gij meent zijn aard begrepen te hebben en het volgend oogenblik ontsnapt hij aan uw doorzicht. Men krijgt den indruk, dat zijn omgeving ook niet altijd begreep, wat zij aan hem had. Generaal Wilson begrijpt niets | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
van hem en meent, dat hij slap en wankelend is, in moeilijke oogenblikken ‘sinfully procastinating’. Dit oordeel zal dezen hartstochtelijken soldaat des te eerder op de lippen komen, omdat Grey klaarblijkelijk geen belangstelling koesterde voor militaire aangelegenheden. Hij zegt dit zelf, en Wilson, die eens een conferentie van Grey met eenige Canadeesche Ministers bijwoonde, is er over geschokt hoe weinig belangstelling Grey schonk aan het militaire element in de aanhangige questie. Aan zijn departementale medewerkers, den Permanent Under-Secretary Sir Arthur Nicolson, en den Assistent Under-Secretary Sir Eyre Crowe schonk hij, als men op de stukken moet afgaan, niet zijn volle vertrouwen, in ieder geval niet waar het betrof de verhoudingen in het Kabinet. Ook deze mannen schenen niet geheel op zijn standvastigheid in moeilijke oogenblikken te rekenen. Dit zou men tenminste afleiden uit de opwekkende en aanvurende briefjes, die zij hem in de crisisweek stuurden. (Brit. Doc. XI, nos. 101, 368, 369, 446). Ik moet hier echter terstond bijvoegen, dat ook hier weer niet alleen op den schijn moet worden afgegaan. Zoowel in het Kabinet als in het Departement werden allerlei middelen aangewend om een bepaalde meening aan zekere personen bij te brengen. Later kom ik terug op de geschiedenis van de briefwisseling Grey-Cambon van 22 November 1912; ook zou het interessant zijn om precies te weten hoe Lloyd George er toe gekomen is om den 21en Juli 1911 zijn beroem de Mansion House rede te houden; en de brief, dien Mr. Eyre Crowe den 31en Juli 1914 aan Grey deed toekomen (Brit. Doc. XI no. 369), waarin hij dezen de argumenten aanbrengt, die er voor pleiten, dat Engeland aan den Franschen kant in den oorlog gaat, vertoont allerlei teekenen, dat hij ook voor anderen, misschien zelfs wel alleen voor anderen bedoeld is geweest. Op de wijze waarop hij nu gepubliceerd is, wekt die brief den indruk, dat Grey den 31en Juli 1914 niet wist, wat hij wilde; terwijl van elders bekend is, dat hij reeds den 26en Juli verklaard had te zullen aftreden, wanneer het Kabinet Frankrijk in den steek zou laten, als dit in den oorlog ging. Een ander argument, dat Grey vaster in zijn schoenen stond, dan de meesten aannemen, steekt voor mij in zijn groote rede van den 3 Augustus 1914. Voor iemand, die de politiek | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
van Grey heeft bestudeerd, is die rede een meesterstuk van fijne politieke psychologie; het is de rede, die op dat moment gehouden moest worden als sluitstuk van een jarenlange tactiek om het Kabinet en de natie onverdeeld in den oorlog te brengen. De moreele bindende kracht van de afspraken met Frankrijk, die zijn gemaakt met de verkapte bedoeling, om Engeland aan Frankrijk vast te leggen; de Belgische aangelegenheden, die eveneens zoodanig in elkaar zijn gezet, dat de daaruit voortvloeiende feiten een sterken indruk op het Engelsche volksgeweten zouden maken, zijn dien dag door Grey met een meesterschap voor het Huis ontwikkeld, die alleen mogelijk was, wanneer die rede lang te voren was doordacht. De rede is een kunststuk van iemand, die het klavier der parlements- en volksconscientie volkomen beheerscht; zij was een improvisatie, maar de motieven waren jarenlang overpeinsd. Wie haar voorgeschiedenis heeft leeren kennen denkt onder het lezen bij voortduring aan een andere beroemde redevoering, die drie honderd jaar lang de bewondering der menschen heeft gaande gemaakt. Grey's bedoelingen waren echter zuiverder dan die van Antonius. Van de persoonlijkheid van Grey straalde geen kracht uit; niet van hem roept Churchill uit, dat hij was ‘solid as a rock’; dien indruk wekt Asquith; in Churchill's bewondering voor Grey steekt iets sympathiek-neerbuigends. Was Grey geen oerkrachtige natuur, wilskracht had hij zeker. Jarenlang heeft hij zijn doel voor oogen gehouden: hoe wordt een in meerderheid anti-oorlogsch gestemd Kabinet en een Parlement, waarin de Liberalen een meerderheid hadden van 126 stemmen en bovendien 42 Labourmannen zetelden, er toe gebracht om onverdeeld den oorlog te aanvaarden? Altijd hield hij zijn doel, dat hem van 1905 af voor oogen stond, vast. In de practijk der politiek kostte hem dit inspanning, misschien bittere tweestrijd, maar hij hield vol. Zijn gemoed was van zachter metaal als dat van Churchill, maar zijn wilskracht was misschien grooter; hij was tenax propositi; al mag hij misschien oogenblikken van inzinking hebben ondervonden, ten slotte heeft hij zijn doel bereikt. Hij maakt niet den indruk van iemand, die zijn wil kan opleggen. Niet door geweld of kracht, maar door middelen van intellectueelen | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
aard, door behendige tactiek, door overleg en combinatie weet hij zijn doel te bereiken. Door redeneering moet hij steeds weer op nieuw zijn geest bij het doel bepalen, dat bij een Churchill een deel van zijn gevoelsleven uitmaakte. Voor Grey waren oorlog en geweld iets abstracts; zij bestonden voor hem meer als begrippen dan als realiteiten. Churchill voelde zich eerst recht leven in het gewoel van den strijd. Grey's spiritueele levenshouding gaf hem een zekere ‘alfooness’, die vertrouwelijkheid uitsloot; niet uit hooghartige trots, maar uit vrees voor het geestelijk grove. Asquith scheen zijn volle vertrouwen te genieten en wederkeerig stelde deze hem hoog. Lord Beaverbrook schildert de verhouding tusschen deze twee mannen als die van de wijde oceaan en de hooge berg, wiens voet door zijn wateren wordt bespoeld! Deze politieke tegenstander zocht een ongewoon beeld om zijn hooge achting voor beiden uit te drukken. Ook voor Haldane had Grey geen politieke geheimen gedurende den tijd van zijn ministerschap; de doctrine, dat te eeniger tijd Engeland Frankrijk moest bijstaan om Duitschland terug te dringen, had in Haldane een evenzeer overtuigden aanhanger als in Grey. Het is eigenaardig hoe dikwijls de gedragingen van de leiders eener democratische politiek, die wil rusten op de goedkeuring van de natie, onbegrijpelijk voorkomen. Men heeft Grey een geslaagden Hamlet genoemd; men schrijft artikels over het ‘dualisme’, over het raadselachtige van Haldane's houding; men spreekt van ‘the riddle of Lloyd George's behaviour’. Men heeft wel gezegd dat het verschil tusschen Tory en Whig hierin lag, dat de eerste wilde regeeren met een oligarchie zonder meer, de ander eveneens met een oligarchie, maar steeds gedekt door de formeele goedkeuring van het volk. Maar die formeele goedkeuring is zelden langs den rechten, direct op het doel afgaanden weg te verkrijgen. Sommigen zeggen dat Grey een weifelaar is, die in zwijgzaamheid zijn kracht zoekt. Ook dit is niet aannemelijk; Grey had een vast doel. | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Asquith had volledig vertrouwen in hem en steunde hem door dik en dun. Grey dacht in den grond over de aansluiting van Engeland bij Frankrijk en Rusland, geheel gelijk als Nicolson en Crowe. Ook wisten deze even goed als Grey, dat het Kabinet allerminst eenstemmig deze meening deelde. Maar de ambtenaar, ook de hoogste, staat tegenover zulk een situatie anders als de minister. Voor den ambtenaar zijn de ministers der andere departementen vrij wel buitenstaanders; voor den Minister zijn het collega's, op wier samenwerking hij is aangewezen op grond van de belangrijkste beginselen; die met hun stem zijn voorstellen moeten verwezenlijken. Vandaar, dat de Kabinetstactiek van Grey, die dit lot deelt met tallooze andere ministers, zelfs aan zijn hoofdambtenaren soms zwak zal hebben toegeschenen. Nicolson en Crowe behoorden bovendien niet tot de Liberale Partij, naar ik meen, wat volledige politieke vertrouwelijkheid niet mogelijk maakte. De Whig of de Liberaal is van huis uit meer bereid om te regeeren met de instemming van de natie en de medewerkers dan de Tory of de Conservatief, die het even goed met het land kan meenen, maar vast overtuigd is, dat hij beter dan anderen het heil van het land kent, en het tijdverknoeien vindt om het publiek of ook de minder belangrijke onder de regeerders, de ‘wasters’, zooals Generaal Wilson een deel der ministers betitelde, te overtuigen. Een andere vraag is of aan Grey zelf zijn politiek en haar consequenties wel altijd even helder voor oogen stonden; of zij haast niet, vooral in de eerste jaren van zijn ministerschap een stemmingspolitiek genoemd kon worden, die nog niet een scherp geteekend beeld in zijn eigen geest had aangenomen. Trouwens eerst later kwam de noodzaak van vaste plannen duidelijker naar voren. Voor Generaal Wilson was de oorlog tegen Duitschland levensdoel, waarnaar hij als vakman verlangde; voor Grey was het een kwaad, zij het dan een onvermijdelijk. Wanneer men waarneemt hoe twee strijdlustige figuren als Churchill en Wilson van den zomer van Agadir af, misschien in overleg met Nicolson en Crowe, onder aanwending van al hun felle energie, hun doel trachtten te bereiken, en zich be- | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
ijverden om Grey's meer algemeene denkbeelden uit te werken in de bijzonderheden, dan krijgt men den indruk, dat men wel kan spreken van een beginsel-politiek van Grey, maar dat tal van concrete maatregelen strekkende om die politiek te verwezenlijken door anderen zijn ontworpen en aan Grey gesuppediteerd. Ook zijn, en dit gaat verder, soms door niet in de eerste plaats verantwoordelijke personen handelingen verricht, die de uiterste consequenties der entente vrijwel onontkoombaar maakten en men vraagt zich af, in hoeverre Grey hiervan op de hoogte was. Maar wat of door anderen met of zonder Grey's medeweten is gedaan om Engeland in Augustus 1914 moreel gebonden te doen zijn, die handelingen gingen altijd in de richting van Grey's politiek en zij strekten tot het succes van de tactiek die hij toepaste om, wanneer het eenmaal tot een crisis kwam, zijn politiek van samengaan met Frankrijk door het Kabinet en de natie te doen aanvaarden.
Ter karakteriseering van Grey's politiek kan men zijn uiting tegenover Morley in Juli 1914 aanhalen: ‘The policy of Germany is that of a great European agressor, as bad as Napoleon’. In dien gevreesden aanval op Europa, in die Duitsche greep naar de continentale hegemonie lag een levensgevaar voor Engeland, meende Grey en hij wilde zijn politiek er op inrichten, dat, wanneer het kritieke oogenblik aanbrak, dat het vasteland in twee kampen tegen elkaar optrok, een onverdeeld Kabinet en een onverdeelde natie, zelfs al had zij geen juist inzicht in het gevaar, dat Engeland bedreigde, toch Duitschland met de volle macht van het Britsche wereldrijk zou weerstaan. Voor het ontwerpen van de noodige détailmaatregelen voor de uitvoering van dit plan had Grey weinig aanleg; dat lag niet in zijn lijn. Dit nu hebben anderen op zich genomen; behalve zijn departementale medewerkers, vooral Churchill en Wilson; Grey heeft zich volledig met hun handelingen vereenigd en dikwijls tegenover Kabinet en natie de aangeraden politieke tactiek gevolgd; ook klaarblijkelijk hunne inzichten | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
in bijzondere onderdeelen van buitenlandsche politiek overgenomen. Grey is volgens den Engelschen moreelen standaard zonder twijfel een edel mensch. Hij zoekt zich zelf niet; offert alles voor Engeland op; zoekt geen roem; is bereid allerlei verdenking op zich te laten laden. Zijn ééne groote hartstocht is Engeland. De rest van de wereld is iets waarmee men zich noodgedwongen moet bemoeien, maar zij blijft een noodzakelijk kwaad. Als iets Engeland te na komt, moet dat tot elken prijs en op wat voor wijze ook vernietigd of onschadelijk gemaakt worden. Grey is geen man van het zwaard; maar als Engeland alleen door het zwaard te trekken een gevaar kan afwenden, moet dat zonder aarzelen geschieden; dan komt bij hem de ‘woeste’ patriot boven, die volgens Generaal Huguet in elken Engelschman steekt. Krijgslisten zijn hem antipathiek; hij heeft geen gevoel voor militaire zaken; men kan er echter niet zonder - want Engeland moet beveiligd blijven. Alle middelen zijn goed - eerst Engeland en dan de moraal in publieke aangelegenheden. Voor zich zelf zal hij geen enkele ‘ungentlemanlike’ handeling geoorloofd achten; maar waar het Engeland aangaat, heiligt het doel de middelen. Zijn ambtgenooten misleidt hij en hij ziet zonder mededoogen, hoe ze zich zelf compromitteeren. Vijf jaar lang, van 1906-1911, vervolgt hij zonder een van zijn ambtgenooten (behalve Haldane, die geheel dacht als Grey) er in te kennen een politiek, die Engeland gereed maakt voor ingrijpen aan Fransche zijde tegen Duitschland. Bespeuren eindelijk zijn collega's dit vagelijk, dan weet hij ze meesterlijk om den tuin te leiden, en hun een verklaring te laten afleggen, waardoor zij zich moreel binden, terwijl zij in den waan worden gelaten, dat het gaat om een waarborg voor de vrijheid van beslissing. En zelden leest men een bitter woord tegen Grey. Integendeel, hij is ‘the most beloved statesman in English history’, zegt een Amerikaansch geschiedschrijver. Al is dit misschien overdreven, Grey geniet een groote achting. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Als het om Engeland gaat is de Engelsche staatsman zelfs in staat tot het hoogste politieke offer, dat van zijn eigen prestige. Zijn misleide collega's gelooven in Grey's zuivere bedoelingen, en vergeven hem de onzuivere handelingen, waarvan zij zelf slachtoffer zijn geworden. Een Franschman, die de Engelschen zeer goed heeft leeren kennen, de Generaal Huguet, die van 1904 tot 1912 militair attaché te Londen is geweest en aan de voorbereiding der militaire entente een overwegend aandeel heeft genomen, heeft in 1928 een boek uitgegeven: ‘L'intervention militaire britannique en 1914’. Generaal Huguet is klaarblijkelijk in de hoogste mate teleurgesteld door de houding der Engelschen na den oorlog; zijn boek is een zoo felle kritiek op den Engelschen staat en de samenleving geworden als men zelden leest. Eigenaardig daarbij, dat het is opgedragen aan de nagedachtenis van een Engelschen nationalist, zooals er weinigen zijn geweest, den Generaal Wilson. Huguet nu heeft het over het cynisme van den Engelschman, wanneer het gaat de belangen van zijn land te bevorderen. Eerst haalt hij de uitspraak aan van Emerson, dat de Britten zoo spoedig het hun politiek gedrag betreft, noch regel noch beginsel kennen;.... hun buitenlandsche politiek is zelden rechtvaardig of edelmoedig. Vervolgens zegt Huguet, na erkend te hebben, dat de Engelschen als individuën veel goeds hebben, ‘dans leur vie publique au contraire, la collectivité devient âpre, implacable, peu scrupuleuse, parfois perfide, et forme aujourd'hui la race peu sympathique, dont l'abaissement serait en général accueilli dans le monde avec un soupir de soulagement et de délivrance’. Generaal Huguet was gedurende de eerste achttien maanden van den oorlog als hoofd der Fransche missie verbonden aan het Engelsche hoofdkwartier; op een der belangrijkste tooneelen van den wereldoorlog, het Fransch-Engelsche, heeft hij een groote rol gespeeld, hoewel achter de schermen. Van zijn oordeel dient men kennis te nemen, maar er steeds bij te bedenken, dat zijn verwachtingen klaarblijkelijk te hoog gespannen zijn geweest. En dan, welke staat handelt niet egoist? Het is zelfbedrog iets anders aan te nemen. De Engelschen doen het slechts wat openlijker dan de anderen. | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Als men zijn levensbeschrijver mag gelooven dan is Sir Henry Wilson, de latere veldmaarschalk, de groote man geweest, die de Anglo-Fransche militaire Entente heeft georganiseerd. (Field-marshal Sir Henry Wilson, His life and diaries’, Londen, 1927). Toen Generaal Wilson den 4en December 1914 ten hove at zeide Lord Stamfordham tot hem, ‘that he was more responsible for England joining the war than any man.’ Wilson voegt in zijn dagboek daaraan toe: ‘I think this is true.’ (Wilson 1, pag. 189). Grey zegt, dat hij van de militaire afspraken niet in bijzonderheden op de hoogte was. Hij had den Staf reeds in 1906 meegedeeld, dat er in overleg met den Franschen Staf plannen moesten worden ontworpen voor het geval Engeland aan den kant van Frankrijk tegen Duitschland zou vechten. Hoe die plannen er uit zagen, beweert hij niet te hebben geweten. Of dit geheel juist is waag ik te betwijfelen. Vooreerst kwam de uitwerking er buitengemeen op aan, ook in verband met de houding tegenover België. Alle spoorregelingen en dergelijke zaken zal Grey wel niet geverifieerd hebben, maar dat hij, althans in de latere jaren zoo weinig van die plannen afwist, als hij soms laat voorkomen, schijnt mij uitgesloten. Grey, met zijn vreedzame liefhebberijen voor planten en dieren, zal vermoedelijk weinig verwantschap gevoeld hebben met een door en door militaire figuur als Generaal Wilson en geeft de eer van het gereed-zijn van het expeditie-corps aan zijn politieken vriend Lord Haldane, van beroep advocaat, eveneens een liberale imperialist, die echter al in 1912 als minister van Oorlog is afgetreden; die zonder twijfel een zeer krachtige stuwende kracht is geweest bij de totstandkoming van de expeditiemacht, maar die het eigenlijke werk toch aan den Staf moest overlaten. Het bleek in 1910, dat wel de mannen van de E.F. er waren, maar dat voor de mobilisatieen transport-regelingen geheel onvoldoende was gezorgd. Daarin heeft Wilson toen voorzien. Grey noemt Wilson nooit. Misschien speelt in de verhouding tot Wilson ook de binnenlandsche politiek een rol. Wilson was een der leiders der ‘Ulster-die-hards’ en daardoor aan | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
Asquith en Grey, vooral na de Iersche crisis van het voorjaar van 1914, zeer antipathiek. Volgens Wilson's dagboek heeft Asquith daarom hem in den winter van 1914/1915 niet tot Chef van den Staf willen benoemen.
Heeft Grey eerst meer vagelijk en sedert 1911 zeer concreet de Entente in al haar consequenties gewild, en hieraan kan men niet twijfelen, dan moet men hem onder de bekwame vak-politici rangschikken; want dan heeft hij met behendigheid zoo gestuurd, dat hij het Kabinet en het Engelsche volk daarheen bracht, waarheen hij het wilde hebben. Ik zeg dit zonder bedoeling van afkeuring. La politique n'est pas oeuvre de saint. Ik geloof, dat er voor zijn politiek heel wat gronden aan te voeren waren. Het is zeer waarschijnlijk, dat de politiek van Grey achteraf door de groote meerderheid van het Engelsche volk wordt goedgekeurd. Zooals J.A. Spender in de ‘Daily News’ van 28 October 1928 zegt, schijnt het nu aan vele Engelschen duidelijk te zijn, dat al was Duitschland in alle opzichten in zijn recht in 1914 (wat Spender ontkent) een overwinning van Duitschland over Frankrijk en een Duitsche hegemonie op het vasteland een groot gevaar voor Engeland zou hebben opgeleverd. Generaal Wilson echter fulmineerde tot den 5en Augustus 1914 tegen Grey's weifelmoedigheid. Als militair zal hij zijnerzijds weinig oog gehad hebben voor de interne politieke zwarigheden, waarmee de Minister van Buitenlandsche Zaken te kampen had. Prof. Martin, (Statesmen of the War, 1928, pag. 151) schrijft van Asquith: ‘Politics necessarily involve intrigues and forms of cleverness which were repugnant to his nature. As for war, that also calls for a certain cynicism.’ Deze uitspraak kan zeker ook voor Grey gelden. Maar hoezeer intrigue en oorlog hem tegenstonden, hij heeft ze toegepast en aanvaard, omdat hij het in Engeland's belang achtte. Ten koste van hoeveel strijd zal misschien niemand ooit weten. Grey was geen robuste natuur, maar zijn plichtsbesef, zijn wilskracht, hebben hem zijn neigingen doen overwinnen. Dit zijn echter slechts surrogaten voor kracht en temperament. | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
Grey zag den onvermijdelijken oorlog aankomen; hij oordeelde, dat Engeland daaraan moest deelnemen, maar hij zal voor het uitzicht gehuiverd hebben; ofschoon ook hij zeker niet eens den omvang van den ramp, die het menschdom zou treffen, heeft vermoed. Elke honderd jaar schijnt Engeland aan een coalitie deel te moeten nemen om de hegemonie van een continentale macht te voorkomen; omstreeks 1600 was het Elizabeth, die Engeland leidde; bij den overgang van de 17e in de 18e eeuw stond Koning Willem III op de bres en omstreeks 1800 nam Pitt de leiding tegen Napoleon. Honderd jaar later is Grey de man van den Engelschen oorlog, van den afweer van den ‘European agressor’. Bezat hij het staatsmansgenie der drie anderen? Hij heeft den oorlog gewild; maar de noodzaak pijnigde zijn gemoed; hij heeft geintrigeerd, maar met tegenzin; bij hem soms de twijfel of het goed was; of hij van tweeërlei kwaad het geringste had gekozen. Maar toch, als Duitschland weder een greep doet naar de hegemonie, zoo schrijft hij in 1925, (Grey 11, pag. 274) dan moeten Frankrijk, België en Engeland weer handelen als in 1914.
Grey heeft sedert 1905 aangestuurd op een alliantie met Frankrijk, voor het oogenblik, dat de onvermijdelijk geachte oorlog zou uitbarsten. Maar terwijl hij overtuigd was dat het belang van Engeland deze gedragslijn eischte, begreep hij, dat noch het Kabinet, noch het Engelsche volk tot een alliantie-politiek was te brengen door verstandelijke redeneering, door logische deductie uit de feiten en vermoedens. Alleen buitengewone middelen, zeer sprekende daden zouden de Engelsche natie tot oorlogsbereidheid kunnen brengen. ‘British public opinion cannot be manipulated to make up its mind to war beforehand.’ (Grey 11, pag. 267.) ‘Nothing less than the deeds of Germany would have converted the British nation to war. To act in advance of those deeds would have led to an exposure of division worse than the guarded attitude which we maintained, which brought our country into the war united.’ (Churchill, pag. 204.) | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
Hoe moest nu èn Kabinet èn volk er toe gebracht worden, dat beide op het groote moment Grey's politiek zouden aanvaarden niet alleen, maar ook onverdeeld hem zouden volgen? Aan de bereiking van dit doel zijn de voorbereidingen van de jaren 1910 tot 1914 gewijd geweest. De tactiek van den Minister Grey heeft na den oorlog, tot op den huidigen dag tot vrij wat geschrijf aanleiding gegeven. In het najaar van 1928 is in het reeds genoemde boek: ‘Statesmen of the war’ van William Martin, den hoofdredacteur van het Journal de Genève, een karakteristiek van den Engelschen minister gegeven, die naar mijn bescheiden meening ten eenenmale onjuist is. Grey wordt door Martin voorgesteld als het type van den Engelschen gentleman, door en door Engelsch, min of meer bekrompen, onwetend op velerlei gebied, die eigenlijk door anderen op sleeptouw werd genomen. ‘Sir Edward Grey did not dare to take such terrible responsability; he lacked courage and foresight.’ zoo zegt de schrijver. Hij meent dat Grey te veel invloed hechtte aan persoonlijke relatiën tusschen diplomaten; dat hij een verkeerd inzicht had in de Europeesche aangelegenheden; dat hij de verhouding van Duitschland en Oostenrijk falikant beoordeelde - kortom dat Grey eigenlijk een braaf burger was maar iemand die in een ander land dan Engeland nooit op zulk een hoogen post was gekomen en had behooren te komen. Afgemat door slapeloosheid, nu eens weenende, dan weer heftig verontwaardigd en onoverwinnelijk, zoo schildert Walter Page, de Amerikaansche ambassadeur, ons Grey in de crisisweek; in het nachtelijk uur gepijnigd door den twijfel of hij wel goed handelde. Dit laatste zal misschien waar zijn; een menschelijke ziel heeft vele facetten en zeker behoort Grey niet tot het geslacht der titanen, die af en toe een hunner leden onder de menschen doen optreden. Hij was geen man van opbruisende energie; van daemonische activiteit, zooals Churchill of Lloyd George; van overweldigende physieke of moreele kracht; maar hij was een staatsman, die het eenmaal als juist erkende doel met de grootste vasthoudendheid voor oogen hield en in het be- | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
wustzijn van zijn verantwoordelijkheid niet schroomde middelen aan te wenden, die hij in het verkeer tusschen individuën niet geoorloofd zou achten. Hij hield als het ware er een menschelijk en een staatsmansgeweten op na. Ieder die hem nabij kwam, roemde zijn ‘fine character’; zelfs een man als Morley, die begreep, dat hij jarenlang door Grey om den tuin was geleid, heeft slechts woorden van persoonlijke sympathie voor hem. Wanneer men overtuigd is van de eerlijkheid der bedoeling, van den brandenden ijver voor Engelands welzijn, dan vergeeft men in politieke kringen elkaar in Engeland veel, zeer veel. Haldane ontkent, dat Morley misleid is, omdat hij alles had kunnen weten, als hij gewild had; meer belangstelling had getoond. Maar het niet spontaan inlichten van Morley, die in naïveteit of in intellectueele nonchalance niet begreep, was misleiding door nalating, wat gelijk staat met misleiding door een verkeerde voorstelling van zaken te geven. In Mei 1914 zijn de Engelsch-Russische onderhandelingen, als complement van de Fransch-Engelsche afspraak van 1912, gevoerd. ‘Malgré l'élasticité des formules, et le peu de précision des termes,’ schrijft de ambassadeur Benckendorf aan Sazonov den 20en Mei 1914 (Livre Noir, II, pag. 323) ‘il s'agit de coopération active.’ Grey heeft deze zaak in het Kabinet gebracht en in één zitting heeft dit de quaestie afgehandeld en de afspraak goedgekeurd. Benckendorf schrijft: ‘Je ne sais ce qui s'est passé. Je sais pourtant qu'il a suffi d'une séance et qu'il n'y a eu aucune opposition. Il est vrai que c'est parce qu'on n'a pas demandé plus.’ Ook toen is dus door Grey niet spontaan meegedeeld, dat de afspraak met Rusland de belofte inhield van ‘coopération active’, toen hij bemerkte, dat de Ministers de portée van de zaak niet vermoedden.
Wat Grey gedaan heeft ten opzichte van zijn volk, n.l. op geheel eigen, volstrekt eigen verantwoordelijkheid het te brengen in een situatie, die den eisch om aan den oorlog deel te nemen vrij wel onafwijsbaar maakte; wat hij gedaan heeft ten opzichte van zijn collega's, die hij jarenlang opzettelijk een blinddoek voor de oogen bond, die hen zelf ten slotte | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
een ongelukkig figuur moest doen slaan; wat veroorzaakte, dat zijn ambtgenooten tot vlak voor den oorlog over de buitenlandsche verplichtingen woorden spraken, die eenige maanden later als boerenbedrog konden bestempeld worden - dit alles toont, dat hij, al behoort hij niet tot de grootsche figuren, bij een betrekkelijk zachtaardig gemoed en bij allerminst gewelddadige neigingen over een wilskracht beschikte, die maakte dat voor een groot deel het gebrek aan natuurlijke sterkte werd geneutraliseerd. Deze tengerheid liet hem onderhevig aan de inzinkingen, waarin een crisis hem kon storten; maar zijn wil overwon ten slotte deze zwakte en hij heeft Engeland gebracht, waarheen hij het wilde leiden.
Wat was dat doel? De verzwakking van Duitschland, niet de vernietiging. De oorlogsbedoelingen van Engeland en Frankrijk ten opzichte van Duitschland waren niet identiek. Dat generaal Huguet dit niet heeft ingezien is de reden van zijn teleurstelling. Duitschland's macht ontwikkelde zich te sterk; zij moest geknot; maar het gevolg van den oorlog mocht niet zijn dat Frankrijk daardoor in een al te krachtige machtspositie werd geplaatst. Deze politieke overweging hield bij voortduring Grey en ook Churchill bezig. Toen Engeland's doel bereikt was en aan de macht van Duitschland een geweldige slag was toegebracht, kwam de overweging naar voren, dat Duitschland weder opgebouwd moest worden om tegenover Frankrijk (Rusland was voorloopig uitgeschakeld) een tegenwicht te vormen. Het is typisch, dat op den dag van den wapenstilstand zelf dat vraagstuk een punt van gesprek uitmaakte tusschen Lloyd George en Churchill. (‘The Times’ van 11 Februari 1929) De roes der overwinning benevelde hun hoofden niet! In wezen was het een preventieve oorlog, die Engeland voerde. De eenige reden waarom het Frankrijk en Rusland steunde was, dat er gevaar voor Engeland kon ontstaan, wanneer het niet aan den oorlog deelnam. Engeland zelf werd niet aangevallen en het beoogde geen bijzondere doeleinden | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
door den krijg te bereiken. Het wenschte een mogelijk gevaar te keeren. Wanneer ik zeg, dat de oorlog, wat Engeland betrof, een preventieve was, bedoel ik daarmee geen blaam. Ofschoon Duitschland, naar mijn meening, niet direct schuldig is geweest aan het uitbreken van den oorlog in 1914, kan men zich wel voorstellen, dat zijn houding bij andere volkeren ongerustheid opwekte in den aan den oorlog voorafgaanden tijd. Het is niet te ontkennen, dat er in Duitschland in de laatste 20 jaren voor den oorlog een chauvinistische geest oplaaide. Het zal wel waar zijn, dat de Duitsche Regeering, zooals v. Bülow (1916), von Bethmann-Hollweg (1919) en graaf Waldersee laatstelijk in 1928 verklaarden, zich niet direct door de Alduitschers liet beinvloeden. Ware dat zoo geweest, dan was er immers terstond oorlog gekomen. Maar waar, zooals v. Bethmann zelf zegt, de conservatieven en de nationaal-liberalen sterk doortrokken waren van Alduitsche denkbeelden, (v. Bethmann-Hollweg, ‘Betrachtungen zum Weltkriege,’ I, pag. 23) moest toch gerekend worden met de mogelijkheid, dat die strooming te eeniger tijd een grooten invloed zou kunnen uitoefenen. Eyre Crowe zette reeds in 1907 uiteen, dat bewust of onbewust, Duitschland naar de continentale hegemonie voortschreed, dat het daarvoor zich een vloot zou aanschaffen, die Engeland zou bedreigen. Toen door de plannen van v. Tirpitz die vlootbedreiging in 1912 bedenkelijke afmetingen aannam, werd de ongerustheid in de verantwoordelijke Engelsche kringen zeer groot. Of het wantrouwen, dat in Engeland tegenover Duitschland heerschte gegrond was, wil ik hier niet onderzoeken; dat het bestond is niet onbegrijpelijk. | |||||||
II.Ik zeide eenige malen dat Grey zijn ambtgenooten onvoldoende had ingelicht. Het is noodig deze bewering waar te maken. In het laatst van 1905 trad Grey op als minister van Buiten- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
landsche Zaken. Het volgend jaar had de conferentie plaats van Algeciras en van dat moment nam de Anglo-Fransche toenadering, die in 1904 meer het karakter had gehad van een liquidatie van hangende kwesties, dat van een Entente aan. Grey voelde de vrees in zich opkomen, dat het vooral Duitschland zou zijn, dat in de naaste toekomst het meest de positie van Engeland zou bedreigen. Den 1en Januari 1907 dient Mr. Eyre Crowe bij Grey zijn memorie in, waarin de verhouding van Engeland tot Duitschland op meesterlijke wijze wordt behandeld. (Brit. Doc. III, pag. 397-420.) Lord. Morley, die deze geheime memorie met nog enkele andere ministers en hoofdambtenaren ter lectuur ontving, heeft in den aanvang daaraan niet voldoende aandacht geschonken; maar na zijn aftreden in 1914 is hij tot het inzicht gekomen, volgens zijn vrienden, dat dit stuk een sleutel is voor de politiek van het Foreign Office. De quintessens van het Memorandum ligt, naar mij toeschijnt, in de volgende periode: ‘If it be considered necessary to formulate and accept a theory that will fit all the ascertained facts of German foreign policy, the choice must lie between the two hypotheses here presented: * * * It will be seen, on reflection, that there is no actual necessity for a British Government to determine definitely which of the two theories of German policy it will accept. For it is clear that the second scheme (of semi-independent evolution, not entirely unaided by statecraft) may at any stage merge in the first, or conscious-design scheme. Moreover if ever the evolution-scheme should come to be realized, the position thereby accruing to Germany, would obviously constitute as formidable a menace to the rest of the world as would be presented by any deliberate conquest of a similar position by ‘malice aforethought.’ | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
De gedachtengang van Eyre Crowe komt dus hierop neer: hetzij dat Duitschland er bewust naar streeft, hetzij dat het een onvermijdelijk gevolg is van Duitschlands groei, dit land schrijdt naar de hegemonie op het vasteland; Duitschland vormt dus met den dag meer een bedreiging voor de rest van de wereld, ook voor Engeland. Grey stuurde het memorandum aan Campbell-Bannerman, Asquith, Morley en Haldane met de opmerking, dat hij het van zeer groot belang achtte. De hier boven aangehaalde gedachten hebben bij voortduring de politiek van Grey ten opzichte van Duitschland beheerscht. Toen de oorlog in 1914 in aantocht was, formuleerde Eyre Crowe den 24en Juli de consequentie van dit richtsnoer in een kantteekening op een brief van Sir George Buchanan, ambassadeur te St. Petersburg. (Brit. Doc. XI, pag. 82.) Zij luidt als volgt: ‘Should the war come and England stand aside, one of two things must happen: In zijn aanteekening omtrent een gesprek met Sazonov, dat 24 September 1912 plaats vond, schrijft Grey, als volgt, over den grondslag van de Britsche politiek ten opzichte van Duitschland (Grey, I, pag. 198): ‘If Germany was led by her great unprecedented strength to attempt to crush France, I did not think we should stand by and look on, but should do all we could to prevent France from being crushed. That had been our feeling in 1906 and in (1911).... If Germany dominated the policy of the Continent it would be disagreeable to us as well to others, for we should be isolated.’ Deze aanteekening komt overeen met het grondbeginsel van het Memorandum van Eyre Crowe. | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
Op pag. 336, deel I van zijn boek, memoreert Grey de overwegingen, die de Kabinetsministers, welke voor steun aan Frankrijk waren, daarheen leidden: ‘We felt that to stand aside would mean the domination of Germany; the subordination of France and Russia; the isolation of Britain; the hatred of her by both those who had feared and those who had wished for her intervention in the war; and ultimately that Germany would wield the whole power of the Continent. How would she use it as regards Britain? Could anyone feel comfortable about that question?’ Ook hier weer dezelfde gedachten. Van 1907 tot 1910 heeft Grey's meening, dat Duitschland verzwakt moest worden nog niet tot afdoende afspraken met den Franschen Staf geleid. Wel is men in Engeland onder Haldane's bestuur begonnen het expeditieleger te organiseeren. In Augustus 1910 is Generaal Wilson, van wien bekend was, dat hij zich geheel voorbereidde op een oorlog van Frankrijk en Engeland tegen Duitschland, tot Director of Military Operations benoemd, onder welke functie de werkzaamheden verbonden met zulk een gezamenlijk optreden ressorteerden. Met intensieve bedrijvigheid is onder Wilson's leiding de organisatie van de Fransch-Engelsche samenwerking voortgezet, vanzelfsprekend in het diepste geheim. Het is onaannemelijk, hoe ‘militärfremd’ Grey ook geweest moge zijn, dat hij de beteekenis van Wilson's benoeming niet heeft begrepen; de benoeming zal zonder twijfel in overleg met Grey hebben plaats gehad. Op pag. 71 van zijn gedenkschriften zegt Grey zelf, dat het de plicht is van het ‘civilian Government to see that the highest professionsl posts in the Admiralty and the War Office are filled by soldiers and sailors but qualified for them.’ Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de meest politieke post in het ministerie van oorlog. Trouwens meermalen blijkt, dat Wilson's vele reizen naar Parijs met bepaalde goedkeuring van Grey geschiedden. Desniettegenstaande moppert Wilson tot Augustus 1914 over Grey's weifelzucht; terwijl Grey Wilson geen enkele maal in zijn ‘Twenty-five Years’ noemt. Sedert 1904 ontstond reeds onder Lansdowne aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken het inzicht, dat het belang | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
van Engeland meebracht dat het in geval van een Europeesch conflict aan de kant van Frankrijk zou moeten staan. Grey volgde in December 1905 Lansdowne op en was overtuigd van den aanvang af van de juistheid van deze politiek. De Marokkocrisis in 1906 versterkte hem in die meening. De Minister van Oorlog, Haldane, ofschoon niet bepaald anti-Duitsch gezind, stemde met deze theorie in en wenschte in ieder geval, dat voor het geval van een Europeeschen oorlog een Engelsche expeditie-macht gereed gemaakt werd. Hij heeft hier dan ook het initiatief toe genomen; eerst echter in 1911 na de tweede Marokko-crisis is die organisatie op de krachtigste wijze doorgezet. In 1910 trad Sir Arthur Nicolson als Permanent Under-Secretary in het Foreign Office op. Haldane trad in 1912 als Minister van Oorlog af, maar bleef in het Ministerie. Tot het najaar van 1911 was het Kabinet, uitgezonderd dan Haldane, door Grey niet anders dan zeer vaag ingelicht. Klaarblijkelijk vroegen de andere ministers niet naar volledige inlichtingen. Morley b.v., die reeds in 1907 van het Crowememorandum had kennis genomen, was hier nimmer op teruggekomen. J.A. Spender (‘Life, Journalism and Politics’, I, pag. 241) vertelt, dat hij op een goeden dag in het najaar van 1911 in de kamer van den Minister McKenna met dezen zich over de buitenlandsche politiek onderhield, toen Lord Loreburn binnen kwam. Toen de Lord Chancellor hoorde, waarover het gesprek liep werd hij ontstemd en ‘said that it was monstrous that I (Spender) a mere journalist, should know things that were unkwown to him, Cabinet-Minister and Lord Chancellor, and he went on to denounce the hole-and-corner system which had placed foreign policy in the hands of a little group of Liberal Jingoes ever since the Government was formed.’ Loreburn heeft in een boek, ‘How the war came’, dat in 1919 verscheen, die klacht ampel herhaald; maar Spender heeft, dunkt mij, niet geheel ongelijk, wanneer hij zegt: ‘If the journalist knew more than the Minister about elementary things, it was certainly no blame to the journalist.’ Evenals wel in andere landen voorkomt, interesseert de | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
buitenlandsche politiek de Engelsche politici niet, voordat de nood aan den man is.
In Maart 1911 was het met de betrekkelijke rust voor Engeland gedaan. In die maand trad de groote vijand van Duitschland, Delcassé, in het Fransche Ministerie, en reeds eenige weken later werd een expeditie naar Fez voorbereid. Den 5en April 1911 deelde Jules Cambon, ambassadeur te Berlijn, aan von Kiderlen-Wächter mede, dat Frankrijk meer en meer een actieve politiek in Marokko meende te moeten gaan voeren, en eenige dagen later schreef v. Bethmann-Hollweg aan Cambon terug: ‘L'expédition à Fez pourrait bien compromettre les relations franco-allemandes’ (l'Europa Nouvelle, December 1927 pag. 1742. Grosse Politik, XXX, pag. 86.) De tweede Marokko-crisis was geboren. Klaarblijkelijk heeft toen de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken den ambassadeur Sir Francis Bertie gevraagd om eenige schriftelijke toezegging van Engeland. Althans Grey stuurt de depêche van Bertie, die (volgens Grey) in 1925 aan het Foreign Office niet meer te vinden was, aan Asquith ter kennisneming. (Grey I, pag. 94.) Uit den brief aan Asquith blijkt, dat zelfs deze, die als Prime-Minister in 1908 was opgetreden, niet wist dat de Fransch-Engelsche militaire conversaties, die in 1906 ook met zijn medeweten hebben plaats gevonden, sedert dien onafgebroken waren voortgezet. Asquith schijnt die mededeeling op dat oogenblik weder voor kennisgeving te hebben aangenomen, althans eerst 5 September 1911 schrijft hij aan Grey dat deze conversaties hem toch gevaarlijk voorkomen (Grey I, pag. 95): ‘especially the part which refers to possible British assistance.’ Grey antwoordt daarop (8 September 1911), dat de conversaties ‘no doubt have given an expectation of support. I do not see how that can be helped.’ Deze briefwisseling geeft een eigenaardigen kijk op de Engelsche regeer-methoden, en de groote bevoegdheid die een individueele minister zich meent te mogen assumeeren. Immers | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
niet alleen blijkt uit deze brieven van Grey, dat hij de andere ministers jaren lang onkundig had gelaten van handelingen, die volgens hem de verwachting van Engelsche hulp bij de Franschen moest opwekken, maar uit de mededeelingen van generaal Wilson in verband met die van Fransche zijde, weet men nu, dat in Juli 1911, dus eenige weken voor den brief van Asquith, die bedenkingen opperde tegen militaire besprekingen, door den Engelschen Generalen Staf de uitdrukkelijke belofte van hulp aan den Franschen Staf is gegeven. Nu zou nog verondersteld kunnen worden, dat de Engelsche Staf, die belofte geheel op eigen gezag heeft afgelegd; in de eerste plaats lijkt het echter ondenkbaar, dat de hoogste Engelsche militaire autoriteit, hoe groot ook haar politieke invloed evenals in alle groote landen moge zijn, haar gezag zou wagen door een belofte af te leggen, waarvan zij nog niet wist of die gehonoreerd kon worden. Maar er zijn aanwijzingen, die grond geven tot het vermoeden, dat sommige regeeringsorganen in Londen er niet onbekend mee waren.
Den 1en Juli 1911 verscheen de ‘Panther’ voor Agadir; die dag is daardoor tot een dies ater voor Europa geworden. In den kleinen kring van ingewijden te Parijs en Londen, was dadelijk alles in rep en roer. En nu treedt in Londen een figuur op, die verder op den loop der zaken een, naar mij voorkomt, zeer grooten invloed heeft uitgeoefend, Winston Churchill: ‘the splendid condottiere’; de man met ‘the daimonic energy’; van ‘the adventurous politics’; die den 26en Juli 1914 terstond ‘his shining armour’ aantrok. Als Minister van Binnenlandsche Zaken had hij slechts indirect met de buitenlandsche politiek te doen, maar hij had er altijd levendig belang in gesteld, evenals in militaire aangelegenheden. Tijdens de Agadir-crisis was hij dag aan dag bezig en offerde zijn vacantie daaraan op. Grey woonde in dien zomer in Churchill's huis en beide ministers spraken elkaar zeer veel. Ook met Wilson, dien Grey weinig zag, had Churchill een drukken omgang, en eveneens met Lloyd George, ‘who was not actually the most popular man at the time’. (Churchill, pag. 48.) | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Den 19en Juli was de crisis op zijn hoogst. De Fransche Conseil Supérieur de la Guerre vergaderde dien dag en ook de Engelsche Staf was in groote spanning. Des avonds ijlt Generaal Wilson naar Parijs en confereert daar de beide volgende dagen. Churchill en Lloyd George bespraken met elkaar herhaaldelijk den stand van zaken. Den 21en komt Lloyd George bij Grey en zegt, dat hij des avonds in het Mansion House, in een vergadering van City-menschen, moet spreken en meent daar een duidelijk woord aan het adres van Duitschland te moeten richten. Of Grey dat goed vindt. Lloyd George leest Grey voor wat hij wil zeggen en Grey keurt dat goed. (Grey 1, pag. 224.) 's Avonds houdt Lloyd George de historisch geworden dreigende ‘Mansion-House-speech’, voor een gehoor, dat allerminst de beteekenis er van vermoedde. Den volgenden dag was Duitschland op zijn achterste beenen en Paul Cambon zeide in 1919 tot Lloyd George: Na uw rede van 21 Juli 1911, gevoelde Frankrijk zich zeker van de Engelsche hulp. Als men bedenkt dat Lloyd George Minister van Financiën was en dus met de buitenlandsche politiek niet direct te maken had; dat hij niet wist van de geheime besprekingen tusschen den Engelschen Staf en den Franschen; dat hij, volgens Grey's verhaal, toen hij zijn rede gereed had, niet wist, dat Duitschland nog niet geantwoord had op de Engelsche vraag om inlichting van 4 Juli, wat naar het zeggen van Lloyd George zelf de aanleiding moest zijn van zijn rede; dat het hoogst ongewoon genoemd mag worden, dat een zoo gewichtige officiëele uitspraak, waarvan oorlog of vrede kon afhangen, door een willekeurige minister zou worden gedaan op eigen initiatief; dat dienzelfden dag Generaal Wilson vergaderde met den Franschen Staf met de bedoeling het Fransche operatieplan van Generaal Michel met zijn offensief in België, op zij te doen schuiven, waarop alleen kans bestond als Frankrijk zeer sterke aanduidingen kreeg van de richting van Engeland's politiek; dat Grey van zijn Kabinet niet zeker was, en het dus zeer aangenaam moest vinden als een der andere, niet als francofiel bekend staande ministers een dreigement tegen Duitschland uitsprak, - als men dat alles bedenkt, dan krijgt men den indruk dat Lloyd George den 21en Juli in onvol- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
ledige kennis van zaken door Grey en Churchill naar voren is geschoven, om de belangrijke verklaring af te leggen. Grey, aan het einde van zijn boek nog eens op de beroemde rede terugkomend, zegt echter: ‘In 1911 Lloyd George acted at his own initiative’. (Grey, II, pag. 265.) Hier past een groot vraagteeken. Churchill beweert eerst den 27en Juli 1911 door een samenloop van omstandigheden zijn aandacht aan de buitenlandsche aangelegenheden te hebben gewijd; hij was daar dan snel in thuis, want den 13en Augustus stelde hij zijn memorandum op, dat de strategie, die Frankrijk en Engeland tegenover Duitschland moesten volgen, behandelt. Er kan m.i. niet aan getwijfeld worden of dat memorandum, hoewel Generaal Wilson het ‘fantastic and ridiculous’ noemt, geeft op de belangrijkste punten diens meening weer. Herhaaldelijk blijkt hoe nauw het contact was tusschen Wilson en Churchill; reeds in den zomer van 1911 en nog meer sedert October 1911 toen Churchill Minister van Marine werd. Beiden waren overtuigde strijders voor de idee, dat Duitschland ter neer geslagen moest worden, als Engeland zijn positie wilde behouden; zij dachten geheel als Grey, Nicolson en Eyre Crowe. In het dagboek van Wilson komen echter voortdurend uitingen van wrevel ten opzichte van Grey voor, dien Wilson als te aarzelend, te weifelmoedig teekent. Maar kan men op deze uitingen aan? Wilson was een geslepen diplomaat, en zelfs zijn dagboek moet met de grootste reserve worden gelezen. Hij moest twee doeleinden verwezenlijken: ten eerste moest, om Engeland tegenover Duitschland te doen staan, een politiek worden in elkaar gezet, waarbij deze, geholpen door de strategie, een zoodanige situatie schiep, dat de publieke meening van Engeland uit moreele gronden zich gerechtigd zou achten aan den oorlog deel te nemen, en ten tweede moest die politieke strategie zoodanig worden ingericht, dat er geen nadeel voor Engeland van den Franschen kant uit voortvloeide; Frankrijk mocht evenmin de hegemonie op het continent verkrijgen als Duitschland. In hoeverre nu al de hiertoe aangewende middelen zijn toegepast in overleg of met | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
voorkennis van Grey is niet na te gaan; maar hun uitwerking ging in de richting, die Grey wenschte. Voor geen van de beide doeleinden kon men uitkomen, en daarom moest de schijn worden gewekt, èn door Grey, èn door Churchill, èn door Wilson, dat zij niet van elkaar afwisten; van gemeenschappelijke actie verluidt nooit een woord. Voor den buitenstaander schijnt het echter onaannemelijk, dat Churchill Lloyd George tot de Mansion House-rede aanspoorde, zonder dat Grey dit wist; dat Wilson de belofte van hulp aan Frankrijk in Juli 1911 deed, zonder dat Grey hiervan wist; dat Bertie Poincaré in 1912 opzette om een geschreven stuk betreffende de Entente te eischen zonder dat Grey of ten minste zijn bureau dit wist. Neemt men het medeweten van Grey niet aan, dan is het alternatief, dat hij door de groep Churchill-Wilson-Nicolson geblinddoekt naar den oorlog is geleid. Ik geloof dit ten eenenmale niet. Al lang voordat Churchill en Wilson zich met de Entente-zaken bemoeiden, had Grey in samenwerking met Haldane den grond daarvoor geprepareerd. Wel schijnt Grey te theoretisch aangelegd; hij had niet genoeg ‘devilry’ in zich om de politiek practisch te verwezenlijken. Hij liet het grovere werk aan anderen over. Hij maakt den indruk, dat hij, hoezeer in groote trekken zijn doel ziende, niet altijd in staat was, om juist te onderkennen welke practische maatregelen de situatie eischte en op behendige wijze moest hem dan door anderen een juist inzicht in de détails worden bijgebracht. Toen de crisis in 1914 kwam, bleek met welk een meesterschap alles was voorbereid om eerst het Kabinet en daarna de natie in een situatie te brengen, dat het één en onverdeeld in het strijdperk trad. Er waren verschillende vraagstukken, waarmee zich de activiteit van Grey en zijn geestverwanten bezighield.
Deze drie punten waren van belang met het oog op de | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
oorlogsbereidheid van de Engelsche publieke opinie en het Kabinet. En verder moest de oorlog niet in België, maar in hoofdzaak op Fransch gebied worden gevoerd, om de Franschen uit België te weren aan den eenen kant, en anderzijds, omdat de oorlog langdurig moest zijn, als men Duitschland wilde verslaan. Maar dit kon men moeilijk vooraf aan de Fransche natie aannemelijk maken. De questie van Antwerpen, die in October 1914 zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend op den gang der gebeurtenissen vloeide uit het Belgisch-internationale vraagstuk voort.Ga naar voetnoot1) De grootste omzichtigheid werd vereischt om deze verschillende denkbeelden practisch uit te werken. De aartsconservatief en Ulsterman Wilson zal bij sommige liberale en Labour-Ministers reeds door deze eigenschappen niet het vertrouwen genoten hebben. Van Asquith wordt dit in Wilson's biografie uitdrukkelijk gezegd. Het behoeft daarom niet onwaarschijnlijk geacht te worden, als Wilson zijn geestverwant in imperialisme Churchill heeft verzocht om van tijd tot tijd zijn (Wilson's) denkbeelden onder zijn eigen (Churchill's)vlag aan het beoogde adres te brengen. Ook is herhaaldelijk na te speuren, dat Wilson in zijn dagboek in de jaren vóór den oorlog zich over zijn eigen inzichten onjuist uitlaat. Klaarblijkelijk heeft hij gevreesd, dat dit dagboek te eeniger tijd publiek zou kunnen worden, en is daarom op zeer gewichtige punten òf onvolledig òf opzettelijk onjuist geweest. Dat Wilson en Churchill samen overeen kwamen, dat de politiek-strategische overwegingen van den eersten door den ander als zijn eigene onder de oogen van de Ministers zouden worden gebracht, blijkt het duidelijkst uit de wording van Churchill's brief aan Grey van den 31en Augustus 1911. Wilson vertelt in zijn dagboek (pag. 102) dat Churchill hem den 28en Augustus verzoekt om een brief over politieke strategie, over Antwerpen en de eventueele omtrekkende beweging der Duitschers in België, opdat hij dien aan Asquith en de andere Ministers kan toonen. | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
Den volgenden dag verzendt hij een brief over die onderwerpen aan Churchill. In ‘The World Crisis’ schrijft Churchill den brief af, dien hij, Churchill zelf, 30 Augustus 1911 opstelde en aan Grey zond; daarin wordt de grondslag voor de politiek ten opzichte van België uiteengezet, en van Antwerpen gesproken. Aan het slot vraagt Churchill aan Grey, den brief aan Asquith te laten lezen. Ofschoon in deze episode door Churchill van Wilson niet wordt gerept, lijkt het wel zeker, dat Churchill als tusschenpersoon is opgetreden, om de ideën van Wilson onder de oogen van Grey en Asquith te brengen. Den 5en September 1911 smeden Churchill en Wilson klaarblijkelijk een klein complot om een samenspreking tusschen Grey en Wilson te kunnen tot stand brengen. (Wilson I, pag. 102.) Een zeer belangrijk product van de gemeenschappelijke diplomatie van Wilson en Churchill lijkt mij het Memorandum van den laatste van 13 Augustus 1911 over het Fransche operatieplan. Hierover heb ik elders het een en ander gezegd.Ga naar voetnoot1) Er werd door Churchill heel wat diplomatie toegepast om de ministers met strategische denkbeelden vertrouwd te maken.
Th. van Welderen Rengers.
(Slot volgt.) |
|