De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Willem van der Vlugt
| |
[pagina 321]
| |
aan geen partij-opvattingen, partij-taktiek of derzelver leuzen gebonden, kon hij vrij en zelfstandig, zonder aanzien van persoon of groepeering, elks woorden en daden beoordeelen en waardeeren naar de z.i. objectief geldige maatstaven van waarheid, gerechtigheid en innerlijke zuiverheid. De hoogheid van zijn persoonlijkheid bleek juist daarbij niet het minst. De schetser van dit herinneringsbeeld, zelf - ‘si parva magnis componere licet’ - in nog meerdere mate een wandelaar op eigen paden ter ‘rechterzijde’ dan Van der Vlugt ter ‘linker’ en wellicht juist daardoor zoozeer met hem verbonden, aarzeit dan ook niet hem een toonbeeld te noemen van karakterintegriteit. Zelfs in de meest intieme gesprekken deed zijn oordeel over menschen en dingen een greep naar het innerlijke, naar het wezenlijk waardevolle in mensch en samenleving, los van uiterlijken staat of toestand, werd gelaakt of gewaardeerd, onafhankelijk van richting en overtuiging, vrij van persoonlijke gevoeligheden en geraaktheid. Indien noodig (daarvan getuigen ook zijn geschriften) spaarde hij kritiek niet, onverbiddelijk afbrekende hetgeen hem naar grondslag of methode ondeugdelijk en gevaarlijk voorkwam, doch bij voorkeur met opbouw van al wat z.i. ontwikkelingswaard was. Natuurlijk heeft hij bij dat alles somstijds gefaald, wijl hij in zijn kijk en beoordeeling gebonden was aan eigen uitgangspunt en overtuiging, en de standplaats aan de raaklijn van twee tijdvakken op gezichtshoek en gezichtskring vaak meer van invloed was dan de beoordeelaar zich kon bewust zijn. Daardoor treedt echter zijn streven naar onbevangenheid en objectiviteit des te beter in het licht. Zooveel het een mensch bewust mogelijk is, vond men bij Van der Vlugt aanneming of verwerping om de zaak, goedkeuring of misprijzen naar innerlijke houding en waarde der persoonlijkheid, onverschillig of de menschen die de zaak bepleitten dan wel wier persoon in het geding was, in gevoelen met hem overeenstemden of niet en hem al dan niet wel gezind waren. Hoogstwaarschijnlijk lag in die onkreukbaarheid van wil en karakter het geheim, waarom Van der Vlugt bij velen in zoo hoog aanzien stond. Hij kweekte over en weer vertrouwen, want wekte het niet alleen bij vriend en tegenstander, maar wist het ook zelf te geven op ongeevenaarde wijze. | |
[pagina 322]
| |
II.De eerste keer dat ik, ruim twintig jaar geleden, den reeds grijzenden hoogleeraar in zijn studeerkamer ontmoette, staat mij voor den geest als ware het gisteren gebeurd. De stemmige hooge zaal op de eerste verdieping van het patriciërshuis aan de Hooigracht, de drie wanden bijkans geheel schuil gegaan achter vol-gerijde boeken-planken in statige kasten, aan de achterzijde twee vierkant-geruite vensters met uitzicht op den grooten, tot de Middelste gracht doorloopenden tuin en op de geveltjes aan de overzijde, vormde door haar aparte sfeer voor zulk een ontmoeting wel de beste plaats en omgeving. De ‘new-comer’ had er inderdaad een gewaarwording, eensklaps te zijn overgeplaatst in een wereld die men elders weinig of niet meer aantreft. Dat studeervertrek paste bij Van der Vlugt gelijk de harmonische omlijsting en achtergrond bij een schilderij. Onmiddellijk werd de bezoeker getroffen door de bijzondere beleefdheid waarmede de heer des huizes hem ontving. Van der Vlugt was, zoowel in innerlijke houding als in zijn optreden naar buiten, een type van den ‘gentleman’. Tegenover ieder, van welken rang of stand hij zijn mocht, was hij in hooge mate vriendelijk en voorkomend. Uniek was de keurige wijze waarop hij, zonder een zweem van hooghartigheid, dienstboden en werklieden, in huis of tuin met eenige karwei belast, behandelde en te woord stond. Hij behoefde trouwens om het ‘bewaren van den afstand’ zich niet te bekommeren, want die handhaafde zich te zijnen aanzien op natuurlijke wijze en kon dus opzettelijke hulpmiddelen ontberen. Zoo gold zijn vriendelijkheid allen zonder onderscheid en was zelfs jegens den gemeenen man, nimmer neerbuigend. Integendeel, het kwam in Van der Vlugt niet op, dat iemand uit minder welgestelde kringen of zonder de deftige manieren welke met het aanzien en den welstand der voorgeslachten samenhangen, daarom reeds minder-waard of -waardig zoude zijn. Uitdrukkingen als ‘van lageren stand’ of ‘van burgelijke afkomst’ wekten, in geringschattenden zin gebruikt, steeds zijn ergernis op. Zelf van nature zeer begaafd, en met een ongeëvenaarde belangstelling toegerust; bovendien door | |
[pagina 323]
| |
zijn geboorte en opvoeding in gedistingeerden en bemiddelden kring van jongs af in de gelegenheid geweest zijn gaven te ontplooien; thuis op velerlei gebieden van kunst en wetenschap, theoretische en toegepaste; daarbij een goed spreker en causeur, met een sterk geheugen en dus overal zichzelf, - wist hij tegelijk in anderen die, door geboorte minder ruim bedeeld en door de omstandigheden des levens minder bevoorrecht, een zoodanige veelzijdige ontwikkeling dan wel zulk een uitingsvaardigheid moesten ontberen, onmiddellijk als bij intuïtie het oorspronkelijke en waardevolle te ontdekken. Want het ging hem bovenal om den innerlijken mensch en voor nobele karaktereigenschappen als belangelooze hulpvaardigheid, zoomede voor waarachtige beschaving, wellicht verscholen achter een ongepolijste levenshouding, had hij een scherp oog. Met hoeveel blijde vervoering beschrijft hij b.v. (Maart 1921) - na in zijn brief eerst zijn hart te hebben gelucht over den jammerstaat waarin Europa's volkeren te vervallen dreigden door den, sommige mogendheden t.a.v. elkander blijkbaar beheerschenden ‘duivelschen geest’ en door de ‘kapitaliseering van volkomen onvruchtbaren haat’, welke hij zelfs in ‘weldenkende gemoederen’ als niet het geringste kwaad der oorlogsnaweeën meende op te merken - de volgende voorvallen, aan een Oostenrijksche douairière in ons land overkomen. In de catastrophe ongeveer van alles beroofd, was zij, ter begeleiding van een kinder-transport, ‘zwart van honger en vrijwel sans le sou’ naar Nederland gekomen, waar zij gedurende een aantal maanden bij eenige families hartelijke gastvrijheid genoot. Zoo maakte zij op zekeren dag ‘heen en wêer’ een uitstapje naar X. Uit discretie reisde zij derde klas. Levendig en met het hart op de tong was zij daar dadelijk in vertrouwelijk gesprek met een paar boertjes en boerinnen uit Staphorst. Zij vertelde van de ellende in Oostenrijk. Ondanks het verschil der talen verstond men elkaar. Zij roemde de Nederlandsche gastvrijheid, maar klaagde dat zij zoo lang geen Oostenrijksche couranten had gelezen. En zie, wat gebeurt? Terwijl zij te IJ van trein moet verwisselen en eenige oogenblikken zit in de wachtkamer, komt éen der Staphorster boertjes tot haar met een kop koffie en een beschuit, die hij vóor haar plaatst met de woorden: ‘ik dacht zoo, je zou wel trek hebben.’ En een paar dagen later in Z. terug, ontving zij daar van het andere boertje een paar recente nummers van de Weener ‘Neue freie Presse’ door vriendelijke bezorging van des Staphorster's zoon, werkzaam op een kantoor te Rotterdam. Nog sterker!’ (En dan volgt het opgetogen verhaal, | |
[pagina 324]
| |
hoe de genoemde dame ten slotte door een kinderloos echtpaar, in een onzer badplaatsen eigenaars van een bekend pension waarmede in de afgeloopen zomer goede zaken waren gedaan, belangeloos werd opgenomen en verzorgd). ‘Daar zit nu onze Oostenrijksche sinds welhaast vijf weken in het mooiste paar kamers van het huis, voortreffelijk gevoed, van alle kleine geriefelijkheden tot briefpapier, postzegels en naaigaren rijkelijk voorzien, door hare uiterst discrete gastvrouw zelfs zooveel mogelijk in kennis gebracht met beschaafde dames ter plaatse, en dat alles geheel om Gods loon. Doen zulke feiten niet bemoedigend aan?’ Uitermate hulpvaardig - te tijd en ontijde, steeds was hij bereid anderen bij te staan - doch niet minder fijngevoelig, getuigde zijn helpen in aard en wijze steeds van een weinig geëvenaarde kieschheid en distinctie. Wel goed bedoelde doch desondanks in den grond hinderlijke, want opdringerige gedienstigheid en bemoeizucht waren Van der Vlugt te eenenmale vreemd. Hij was even kiesch in het hulp verleenen als in het hulp vragen. Zelf voor den geringsten dienst schier overdreven dankbaar, was hij wel zeer gevoelig voor ieder blijk van innerlijke erkentelijkheid doch wars van alle opzichtig dankbetoon. Wanneer hij n.l. aan menschen of belangen zich wijdde, persoonlijk of door in de beurs te tasten, deed hij het van ganscher harte en zonder bijbedoelingen. Van zijn persoonlijk medeleven met anderen ware hier menig treffend staaltje uit eigen en anderer ervaring te vermelden. Wij zullen het echter bij een enkel laten. In de briefwisseling - het eerst in den na-zomer van het jaar 1920 - verschijnt onder de bezoekers, wier verblijf op den Tongerschen ‘Korrenberg’ wordt beschreven, een dame uit een Koerlandsche familie, die, aan de Bolsjewistische terreur te Petrograd ontkomen, na velerlei wederwaardigheden en ontberingen in Nederland een veilige haven vond. Al ras was Van der Vlugt onder den indruk van de ‘in hooge mate stichtelijke’ wijze waarop zij de deels aanschouwde, deels zelf doorstane ellende vertelde en haar lot droeg. Ook in haar verdere lotgevallen blijft hij - ruim anderhalf jaar heeft zij als huisgenoote in den familiekring verkeerd - onverflauwde deelneming toonen, want uit de brieven verdwijnt zij sindsdien niet meer. Ten slotte wordt in een brief d.d. Sept. 1925 omstandig verhaald, hoe zij - na kort te voren in Duitschland en Finland een ernstige ziekte te hebben doorstaan, welke haar aan den rand van het graf bracht -, voor een familie- | |
[pagina 325]
| |
aangelegenheid naar Nederland gekomen, met haar vader den ‘Korrenberg’ bezocht en ondanks de (door een nieuw Deensch middel vrij snel tot staan gebrachte) ziekte welke zij onder de leden had, tot verbazing van allen zich heel monter en opgewekt toonde. ‘Het was bewonderenswaardig, hoe die twee’ - bedoelde dame en haar vader - ‘zich groot hielden voor elkaar, beiden welbewust van den nog altijd neteligen toestand; maar beiden den ander bemoedigend door schijn van gerustheid. Zij deed opgewekt, ging mêe uit rijden, wandelde zelfs. Kortom: een vreemde zou niets aan haar hebben vermoed.’ Dan volgt een beschrijving van de geestkracht van den vader, gewezen chirurg te Petrograd, die van alles beroofd was en zelfs zijn levenswerk: een lijvig manuscript over zijn vak, door de bolsjewieken op straat had zien verbranden, en wien nu buiten zijn land het praktizeeren niet veroorloofd was, en die desondanks een levendig onderhoudend gast bleek. Waarna dit brief-hoofdstuk eindigt met de zinsnede: ‘Men hoeft niet te vragen, of ook niet de temming van de ziekte der dochter een psychischen ondergrond heeft.’ Welk een intens persoonlijk medeleven komt ons uit een dergelijke teekening tegemoet! En niet minder uit een volgend kapittel dat als een blijde tijding verhaalt, hoe het reeds genoemde Deensche geneesmiddel, aanvankelijk met even groot succes, wordt aangewend bij een jong Doopsgezind predikant, wiens leven in nog meerdere mate een strijdperk was waarin de ‘mens sana’ het ‘corpus morbosum’ trachtte de baas te blijven, en die eveneens in den gastvrijen huize-Van der Vlugt gedurende langen tijd als zieke huisgenoot was opgenomen. Op moreele en sociale gronden placht hij mildheid en mededeelzaamheid niet slechts in theorie krachtig te bevorderen, in dat opzicht een getrouw discipel van zijn leermeester Buys In de laatste jaren heeft het hem vaak gehinderd, dat hij om reden van andere verplichtingen en door den zwaren belastingdruk verhinderd was, op het stuk van steunen en geven in het oude spoor voort te gaan, en nog meer dat philantropie zooals zij van oudsher geoefend werd, tot een maatschappelijk onding, immers een ‘sélection à rebours’ door kunstmatige bestendiging der ‘non-valeurs’ in het bestaan dat zij niet waard zijn, dreigde te worden in dezen tijd nu de ‘misdeelden’ | |
[pagina 326]
| |
door het algemeen kiesrecht de koorden van anderer beurs in handen hebben.
Van fijngevoeligheid tot over-gevoeligheid is, wanneer de omstandigheden er naar zijn, slechts één schrede. Zoo heeft Van der Vlugt die zich in zijn Kamer-periode geheel overwerkt had (de eerste symptomen openbaarden zich in 1905) en, als gevolg daarvan, een overgevoeligheid der hartzenuwen te verduren had welke in ernstige doch niet levensgevaarlijke onregelmatige hartwerking, gepaard met psychische, somtijds periodieke angstgevoelens, zich uitte, zich het uitbreken, het voortwoekeren en den nasleep van den wereld-oorlog persoonlijk al te zeer aangetrokken. De niet geringe kans dat Nederland in den (of in een) oorlog betrokken zou worden, de politieke verwikkelingen in binnen- en buitenland, de nood en ellende in centraal-Europa, de bezorgdheid die bij zulke onzekere toestanden hem vervulde voor kinderen en kleinkinderen, de ‘verwording des tijds’ welke hij in alle landen en in alle lagen der maatschappij meende te zien openbaar worden, en de duistere toekomst die bij een dergelijk heden de wereld klaarblijkelijk tegenging, - dat alles heeft hem diep bewogen en in een staat van voortdurende spanning gehouden. Daarbij kwelde hem het zelfverwijt, dat hij zich aan zijn angsten en zorgen al te zeer overgaf en zoo weinig geloof en vertrouwen kon toonen. ‘Ik weet het wel’ - zoo schreef hij mij eens - ‘die stemming is noch dankbaar, noch heldhaftig. Zij blijft diep beneden Abraham's “de Heer zal voorzien”. Maar dat ik mij zelven in deze verbijsterende “crisis” zoo tegenval, maakt ook al mijn hart niet toegankelijk voor “rust” en voor “genot”.’ Een passage die ons een blik gunt in het hart en in de ziel van iemand, die ook in geestelijken zin heeft verstaan de beteekenis van Job's woord: ‘heeft niet de mensch een strijd op aarde?’ Inderdaad, aan innerlijke rust en gemakzucht zal Van der Vlugt zich weinig hebben bezondigd. Het was hem eenvoudig niet mogelijk, te midden van zoo sombere toestanden en gebeurtenissen als de bladen gedurende een reeks van jaren bijna dagelijks berichtten uit alle deelen der wereld, persoonlijk gelukkig te zijn en zich erover te verheugen, zelf met de | |
[pagina 327]
| |
zijnen voor die ellende gespaard en van dergelijke beproevingen verschoond te blijven. Aan een vriend, een vermogend industrieel, antwoordde hij op diens lierzang over huiselijk geluk en voorspoed, dat hem ‘de lezing der kranten het zoo moeilijk maakte, van eigen voorspoed volop te genieten’. Toen deze in zijn wederantwoord gewaagde, dat het hem juist zoo dankbaar stemde, met de zijnen gespaard te blijven voor al dat leed in het ronde, kon Van der Vlugt naar aanleiding daarvan van zich zelven alleen getuigen: ‘die stemming gaat mij slecht af’. Dezelfde teer-, zoo niet over-gevoeligheid kwam bij hem tot uiting, waar het zijn kinderen, zijn kleinkinderen of zelfs de jeugd in het algemeen gold. Iedere miskenning of teleurstelling, die het leven aan eerstgenoemden bracht, trok hij zich erger aan dan indien zij hem persoonlijk ware overkomen. Hun zorgen waren zijn zorgen, ja wogen hem zwaarder dan deze. Zooals wij nog hooren zullen, lagen de kleinkinderen hem al bijzonder na aan het hart. Maar toch ook de jeugd in het algemeen. Het volgende is daarvan een sprekend voorbeeld. Onder de hem bekende oorlogsslachtoffers die extra-voeding hoog noodig hadden, bevond zich een Duitsche knaap, ‘een alleraardigst kereltje van veertien’, bij een bevriende familie ondergebracht en met liefde verzorgd. ‘Ieder had schik in hem. Wat mij slechts uiterst pijnlijk trof, dat waren de kijkjes die zijne gesprekken ons gunden in de geestelijke atmosfeer die dat opgroeiende Duitsche geslacht omvangt. Het ademt louter wraak, “den Rachekrieg gegen die Franzosen”. Spreekt men van “oorlogsjammer”: “Ach was! es giebt zuviele Leute in Europa. Periodisch soll man etliche Millionen aufräumen.” En dan wordt door de meesten in zijne omgeving gelachen. Ik vind dien, van nieuwe onheilen zwangeren geest heelemaal niet grappig.’ Behalve van een overgevoelig medeleven met en bezorgd zijn voor anderen, spreekt ons al het bovengenoemde van den hoogen ernst waarmede Van der Vlugt het leven opnam. Reeds bij zijn ambtsaanvaarding klonk het als een motto: ‘Ernst ist das Leben’. Dat is de grondtoon van zijn leven gebleven tot het einde toe. Het lijden dat de oorlogsjaren en niet minder de na-oorlogstijd hem brachten, hing ten nauwste samen met de droefenis en de verontwaardiging, in hem ge- | |
[pagina 328]
| |
wekt door de lichtvaardigheid en gewetenloosheid waarmede in verschillende landen een betrekkelijk kleine ‘clique’ zich vergreep aan 's menschen hoogste goederen en belangen. Ook in personen kon hij oppervlakkigheid moeilijk verdragen en was derhalve geen bewonderaar van het vlugge, brillante talent, dat, bij alle vlotheid en uiterlijk effect, in wezenlijkheid vluchtig en gemakkelijk over de problemen heenglijdt. Daarentegen kon ieder degelijk werker en grondig onderzoeker op zijn sympathie en bewondering rekenen. Zelfs was een andersgezind en andersdenkend tegenstander hem liever dan een geestverwant die, vertrouwende op zijn aanleg en geestesgaven, het zich te gemakkelijk maakt. En dat kon moeilijk anders. Want alles wat Van der Vlugt zelf ondernam, onverschillig de soort van arbeid en den aard van het levensgebied waarop deze betrekking had, deed hij met een ernst die wel steeds aan de zaak waarom het ging, een buitengewone behartiging verzekerde, maar aan den anderen kant de betrachting van de ambts- of andere plichten en dus het leven in het algemeen, buitengemeen verzwaarde en somwijlen vrijwel onmogelijk maakte. Men heeft mij verteld hoe hij, in 1873 benoemd tot voorzitter der maskerade-commissie en in 1875 hoofdpersoon in den optocht welke het zestigste Leidsche lustrum heeft opgeluisterd, niet alleen met zijn medeleden de maskarade geheel zelf organiseerde, waartoe o.m. reizen naar Parijs werden gemaakt voor costuum-studie, maar ook zich volkomen had ingewerkt in leven en persoonlijkheid van Prins Willem I, als hoedanig hij moest optreden. Alle ooggetuigen weten, hoe zwaar hij zijn ambt nam. Hetzelfde kan worden gezegd van de wijze waarop hij zijn functies vervulde in het bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit en in Leiden's Doopsgezinden kerkeraad. En een der redenen waarom hij zich tijdens zijn verblijf op het Binnenhof totaal overwerkt heeft, is wel dat hij, alvorens zijn stem over eenig wetsontwerp uit te brengen, zich op de hoogte wilde stellen van de materie welker regeling aan de orde was, teneinde tot oordeelen bevoegd te zijn. Zoo loopt het verhaal, dat de geachte afgevaardigde voor Leiden, die uit den aard der zaak met fabriekstoestanden niet dagelijks in aanraking kwam, bij de behandeling van een desbetreffend voorstel, in wind en weer de | |
[pagina 329]
| |
steenfabrieken langs den Rijn afliep om zich het noodige inzicht te verwerven. Lag dus bij Van der Vlugt het accent overwegend op den ernst, zulks wil geenszins zeggen dat het hem aan humor ontbrak. Juist aan den fijnen humor die hem eigen was, had hij mede zijn reputatie te danken van aangenaam-onderhoudenden gastheer, smakelijk verteller, geestig tafelredenaar, en gezelligen briefschrijver. Als correspondent zal hij zijn weerga niet gemakkelijk gevonden hebben. Zijn omvangrijke brieven gaven nimmer bloote opsommingen doch steeds levendige beschrijvingen van feiten en gebeurtenissen. De verhandelingen, daarin vervat, over een onderwerp van den dag waarvan de schrijver vervuld was, of betreffende ter hand genomen boeken of studiën, werden niet dor of ongenietbaar. Hij verstond in bijzondere mate de kunst, zich op papier zoodanig uit te drukken, dat elke vertrouwelijke brief tot een levende uiting van zijn persoonlijkheid werd. In woorden-keus en stijl, door toonaard en accentuatie, uit de symboliek en beeldspraak, trad de briefschrijver zoo hoorbaar en tastbaar te voorschijn, dat alle afstand als 't ware werd weggevaagd en de ontvanger bij het lezen, inzonderheid bij het voorlezen, Van der Vlugt in levenden lijve voor zich zag. Gedurende zeven jaren (eerst een periode van vier en later nog een van drie jaren) heeft hij met gulden en verheven trouw door zijn uitvoerige brieven ons trachten te vergoeden, hetgeen we misten door de onmogelijkheid van persoonlijke gesprekken. Elk dezerzijdsch schrijven werd per keerende mail beantwoord. En ons was het altijd een heugelijk feit, wanneer in den mailbundel een briefomslag met het unieke handschrift zich bevond. Een enkele maal moesten andere handen de taak overnemen en was de brief gedicteerd, wijl schrijven hem zelf verboden was. Aan het slot van zijn laatsten brief welken wij van zijn eigen hand ontvangen mochten (hij dateert van 16 November 1927) komt zijn voorgevoel tot uiting dat het einde der briefwisseling nabij is: ‘Misschien mag mijn trouw als correspondent-tot-dusvèr mij eenige aanspraak erop geven, dat Ge niet al te scherp op gelijkheid let en aandringt tusschen mijn geven en mijn nemen. Vale et amare perge (T.T.) W.V.’ Daarna kwamen de brieven der familieleden met de be- | |
[pagina 330]
| |
richten van het ziekbed, waarvan hij, ondanks tijdelijke opflikkeringen en het overbrengen naar zijn geliefd Tongeren, niet meer zou opstaan. Ik kan niet nalaten, nog enkele passages uit zijne brieven af te schrijven. Uit het verslag van een vergadering aan een rechtswijsgeerig onderwerp gewijd: ‘....En zoo kwam er ook van de gedachtewissling weinig te recht. De, bij zulke gelegenheden nooit ontbrekende, Mr. J.A. Levy kwam het eerst achter de katheder met een geharnaste verdediging van Kant, die zijns- en ook mijns inziens door den inleider schromelijk was misteekend. Na nog een paar niet zeer geslaagde opmerkingen van andere sprekers, bleek, dat de nieuwe vereeniging van revolutionair communistische “intellectueelen” onder de aanwezigen was vertegenwoordigd door drie propagandisten, die allen zich hadden opgegeven als gegadigden tot deelneming aan het debat. Intusschen had ik ontdekt, dat het in de zeer spaarzaam verlichte zaal te éenen male ontbrak aan kunstlicht. Nadat dus zekere Heer A. uit B. een vrij lange rede had gehouden tot aanbeveling der communistische- (integenstelling tot de “archaïsche”-) ethiek, zat er niets anders op, wilden we niet tegen het einde van des inleiders repliek in Egyptische duisternis zitten, dan de gedachtewisseling maar af te breken. Hetgeen geschiedde; maar niet dan nadat de heeren propagandisten met grooten nadruk binnen den kortst mogelijken tijd eene nieuwe samenkomst hadden verlangd tot voortzetting der ontijdig afgesneden discussie.’ Over de, in 1920 door van der Vlugt voorgezeten 50ste vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging te Maastricht: ‘.... Dat ik, die, behoudens deelneming aan éen debat, nooit iets voor dat genootschap had gedaan, nu juist die jubileums-samenkomt moest openen met eene feestrede en voorzitten! En dat ik daarbij het eerelid Levy moest uitluiden, die, en niet heel ten onrechtel, indertijd zoo heftig was opgekomen tegen mijne benoeming te Leiden! Het aardigste van die heele geschiedenis was de tegenwoordigheid van mijn' oud-contubernaal Heemskerk, die in hartelijke woorden er aan herinnerde, dat wij juist sinds 50 jaar bevriend waren.’ Tenslotte nog deze zinsnede uit een brief waarin hij zijn ervaringen mededeelt, opgedaan bij de voordrachten, Juli 1925 in het Haagsche Vredespaleis gehouden op uitnoodiging der ‘Academie de droit international’ over het werk van Hugo de Groot en zijn invloed op de ontwikkeling van het volkenrecht: ‘....Opmerkelijk, hoe het blanke ras overal op zich zelf gelijkt! Van een' getrouwen toehoorder, dien ik zeer goed had kunnen houden voor een | |
[pagina 331]
| |
Leidsch schoolhoofd, hoorde ik achteraf, dat hij een Bulgaar was! Na mijn slotwoord kwam een klein buikig mannetje mij tot dank de hand drukken; hij stelde zich voór als een oud-president van Mexico! Ik zou dat achter zijn kale hoofdje en achter zijn gebrild, blomzoet gezichtje niet hebben gezocht.’ Over Van der Vlugt's streven naar objectiviteit werd boven reeds gesproken. Die geestes-instelling heeft degenen die hem goed kenden, nimmer verwonderd. Want zeldzaam is zijn dorst naar eerlijkheid, louterheid, ‘fair play’. In 's menschen doen en laten, voorkomen en optreden kon hij onoprechtheid, ja zelfs alles wat naar ‘pose’ of vertoon ook maar zweemde, eenvoudig niet uitstaan. De botsing met, en men mag wel zeggen: de antipathie tegen een figuur als Dr. Abr. Kuyper, waarop wij later terugkomen, vindt m.i. hier zijn ondergrond, meer nog dan in hunne in sommig opzicht innerlijk-tegengestelde religieuze levenshouding of in de antithese tusschen den parlementairen meester-op-alle-wapenen met zijn politieke behendigheid en den als politicus onbedreven geleerde. Om soortgelijke redenen kon Van der Vlugt de innerlijke persoonlijkheid van den Engelschen staatsman, William Gladstone, niet bewonderen en stelde hij hem te dien aanzien zelfs verre achter bij diens grooten staatkundigen tegenstander, den zeldzaam genialen doch onverbloemden ‘Streber’, Benjamin Disraeli. Op zichzelf moet reeds de geestelijke rethoriek waarvan de leider der ‘Liberal party’, in en buiten het parlement, in het openbaar zich te bedienen placht, als blijk van den vertrouwelijken voet waarop het, naar zijn meening althans, hem vergund was met den Almachtige te verkeeren, in religieus opzicht ‘the grand old man’ stempelen tot een tegenvoeter van den, in geloofszaken zeer schroomvalligen Mennist. Doch, afgezien nog daarvan, wraakte deze wel het meest in ‘den voorzanger van Hawarden’ diens ‘snorkende, maar nooit met het merk der echte oorspronkelijkheid geteekende, grootendeels agitatorische deugdverheerlijking’. Ook aan de pers stelde Van der Vlugt dezelfde hooge eischen van eerlijkheid en goede trouw, met het gevolg dat zij hem vaak aanstoot gaf. Volgens het oordeel van deskundigen, toonen juist zulke ‘overspannen’ vorderingen duidelijk, dat men zich geen voorstelling maken kan van het voeren van | |
[pagina 332]
| |
de hoofdredactie van een dagblad met al de beslommeringen en gebeurlijkheden alsmede de moeilijke, momenteele beslissingen daaraan verbonden. Daartoe is h.i. al te groot het contrast tusschen het uitzicht van de rustige privé-werk- en studeerkamer en dat op den woeligen openbaren weg uit het redactie-vertrek. Hoe dat zij, het is begrijpelijk dat in twee sferen zoo onderscheiden van bouw en samenstelling, de kritische beschouwing der studie en het actieve partij-kiezen dan wel oppositie-voeren ter bewerking van de publieke opinie, de gevoelens over hetgeen al of niet oorbaar is, wel eens uiteenloopen. Ook dan hield Van der Vlugt echter voet bij stuk en weigerde toe te geven, dat de journalist met een beroep op de moeilijkheden van zijn ambt zich of zijn staf zou mogen veroorloven, het met de eischen van goede trouw en waarheid ook maar iets minder nauw te nemen. Elk tekort in dat opzicht werd zijnerzijds onverbiddelijk gelaakt, al betrof het een bevriend blad of een hoofdredacteur wien hij overigens groote achting toedroeg. Juist de eigenaardige gevaren welke de journalistiek, de goede niet uitgesloten, als zoodanig aankleven, vergden z.i. op dit punt bijzondere waakzaam heid. Studie verlangt opschorting, bescheidenheid van het oordeel; perswerk vlugge beslistheid. Een man van studie is nooit klaar, een persman, als zoodanig, moet steeds met alles klaar zijn; een man van studie zoekt waarheid, een persman heeft ze; een man van studie worstelt met zich zelven, met zijne gedachten, met zijne woorden; een persman vecht utsluitend tegen ‘de anderen’ en spijst zich zelven en de zijnen met ‘clichés’.’ Zoo loopt de journalist steeds en overal het gevaar èn van ‘onbevattelijkheid voor alle betoog dat rein-zakelijk overtuigen en niet door persoonlijke “virtuositeit” overrompelen wil’ èn van zelf zich te spenen van de ‘onbevangen methode die rustig voor en tegen afweegt en aan links noch rechts hare critiek spaart’. Daarom moet men in de wereld van het dagbladwezen den maatstaf angstvallig zuiver houden en stipt toepassen.’ Voor Van der Vlugt gold de eisch van loutere zakelijkheid en goede persmanieren zoo onvoorwaardelijk, dat hij niet aarzelde een bijdrage te laten terugnemen, welke met zijn toestemming ontleend was aan vriendschappelijke briefwisseling zijnerzijds en reeds op de redactie-tafel lag van een onzer groote bladen, toen dit blad z.i. de ‘indigniteit’ beging, zijn oude medestanders niet met zakelijke gronden doch met insinuaties te bestrijden. Zoo schreef hij in dit verband: | |
[pagina 333]
| |
‘er is geen bodem aan de diepte, waarin men omlaag glijdt, er is geene grens aan de vuilaardigheden, waarin men ten slotte tegen elkaar opbiedt, als men eenmaal begint met afwijking van den strikten eisch: onder mannen van eer vecht men met de fleuret, d.i. met argumenten, niet met den knuppel, d.i. met smaadwoorden’ ....‘Zakelijk afkeurenswaardig was deze polemiek. Zij was, daaraan houd ik vast, in persmanieren “das radikale Böse”. Over te springen uit de sfeer der reëele argumentatie naar die personeele insinuatie, te zeggen, in plaats van “Gij hebt ongelijk om deze en die reden”, “Mannen broeders, hij beweert dat maar omdat hij er dit of dat belang bij heeft”, dat is: in beginsel aanvaarden de satanische tactiek der “sociaal democratie”, die alle coöperatieve gedachtenwisseling uitsluit en het woord tot puur-en-simpel-strijdmiddel prostitueert.’.... ‘Voor dat schuiven van verdachtmakingen in de plaats van bewijsgronden is er geen excuus. Want de gewone verontschuldiging: “Jan Kiezer, die ten slotte de lakens uitdeelt, bereikt ge niet met argumenten, alleen met invectiven”, haar admetteer ik niet. Ik erken de souvereiniteit van Demos in vragen over fatsoen evenmin als in vragen over recht. En allerminst gun ik het beneficie van een beroep op zulke demagogenwijsheid aan een blad, dat tot heden de democratie tegenstond en, naar ik hoop, zal blijven tegenstaan ter eere en in den naam van het monarchaal beginsel.’ Het is al weder zijn dorst naar eerlijkheid en waarheid, zijn afkeer van allen schijn geweest, die het Van der Vlugt onmogelijk maakte, ondanks den van verschillende zijden op hem geoefenden aandrang, bij gelegenheid van het veertigjarig professoraat (14 Januari 1920) een openbare huldiging te aanvaarden. Hij gevoelde zich tegen het einde van zijn loopbaan in menig opzicht teleurgesteld en terneergedrukt - daartoe droeg de psychische depressie welke hij, zooals we gezien hebben, doormaakte, in belangrijke mate het hare bij -: allereerst over de ontwikkeling der dingen in binnen- en buitenland, doch niet minder over de resultaten van zijn levenswerk en het slagen in zijn ambt. Fanatiek vereerder als hij was van stijl en vorm, heeft het hem hoe langer hoe meer gehinderd, dat de trant van spreken en schrijven, dien hij zich eigen had gemaakt en waarin hij van een stijlist als Groen van Prinsterer een niet onwaardig leerling hoopte te wezen, zelfs bij de oudere tijdgenooten zoo weinig waardeering vond en de jongere generaties voor een telkens grooter deel van hem vervreemdde. Steeds meer trok hij het zich aan, dat zijn college-rechtsphilosophie, ondanks de inspanning welke hij zich er voor getroostte wat vorm en inhoud betreft, slechts door een gering percentage der studenten werd bezocht. Bij dezen stand van zaken wilde hij niets weten van openlijk | |
[pagina 334]
| |
hulde-betoon met den schijn en het vertoon daaraan nu eenmaal eigen. ‘Ge zult begrijpen,’ - zoo schreef hij mij - ‘waarom het mij tegen de borst stuitte, mij dien dag te laten bejubelen en.... door allerlei vertegenwoordigers der academische jeugd, omhangen met blauwe, roode en paarsche linten, (te) laten flikflooien als hun “geliefde(n) leermeester”.’ Slechts werd daags te voren aan de (oud)-leerlingen gelegenheid gegeven, bij monde van de Mrs Adr. Oppenheim en Gerbert Scholten, van hun erkentelijkheid te doen blijken door de aanbieding van een album, bevattende ruim 150 namen, en de ontvouwing van het plan, het portret van den jubilaris te doen schilderen ter plaatsing, na zijn verscheiden, in de senaatszaal van Leiden's academierGa naar voetnoot1). Deze wijze van huldiging heeft Van der Vlugt ten slotte geheel kunnen bevredigen, wijl zij oprecht gemeend was en grootendeels voortsproot uit zuivere gevoelens van vereering, vriendschap en genegenheid. Van de keuze van den schilder (Kamerlingh Onnes). diens arbeid en het kunststuk maakt hij dan ook verder met blijkbare voldoening gewag: ‘Het zichtbare bewijs van de waardeering mijner oud-leerlingen: het portret, geschilderd door Menso Onnes, is nu gereed gekomen. Na eerst een middag te hebben gebruikt, om mij van alle kanten te bekijken, heeft Onnes in vijf zittingen zijne taak volvoerd. Het waren tijdroovende, maar zeer genoegelijke karweien. Onnes is gelijk al zijne brôers, een man van geniale oorspronkelijkheid, een onderhoudend en pakkend prater. Als kunstenaar, is hij geheel “self-made”. Hij begon, als jongen, te schilderen met sla-olie, niet wetende, dat die oliesoort voor zulk werk geheel onbruikbaar is. Pas nadat hij zijn eigen weg al gevonden had, is hij te Rome op een paar ateliers van bekende meesters zich verder gaan bekwamen. Over het mysterie van gelijkenis eener schilderij verkondigde hij eigenaardige theorieën, die mij niet altijd duidelijk waren. Het verschil tusschen eene geslaagde photo en een goed geschilderd portret ligt, volgens hem, hierin, dat de photo maar een oogenblik weêrgeeft, het kunstwerk, daarentegen, een geheel leven. Dat was mij niet erg helder. Wat daarvan zij, de bekenden, die het stuk hebben gezien en mij hun indruk meêdeelden, betoonden allen zich over de gelijkenis wel voldaan. Zelf heb ik daarover, natuurlijk, geen oordeel.’ Uit al hetgeen we neerschreven, kan voldoende blijken, dat Van der Vlugt, die zich op wijsgeerig gebied een aanhange | |
[pagina 335]
| |
noemde van het ‘kritisch-idealisme’, in de praktijk van het leven een onvervalschte idealist was en juist daardoor niet ontkwam aan de pessimistische buien, welke plegen heen te gaan over het hoofd van hem die uit en voor idealen leeft. Gaarne gaf hij zich en leefde voor anderen; steeds weer zocht hij het goede in de menschen op, wist hen te helpen en te waardeeren. Mogelijk was hij daarbij wel wat al te goed van vertrouwen en hebben onder de talloozen die hij bij hun studie, in moeilijke levensomstandigheden, te hunner introductie in de maatschappij, met raad of daad terzijde stond, ettelijken zich dat vertrouwen niet waardig getoond. Hoezeer hem dat ook deerde, minder om zichzelf dan wel om de betrokkenen, nimmer hebben teleurstellingen van dien aard hem uit de grondstelling van zijn leven kunnen wegdringen: in en voor anderen het goede te zoeken en te doen. ‘Het is beter honderdmaal bedrogen te worden dan éénmaal iemand weg te zenden, die verdient te worden geholpen’ - ziedaar de zinspreuk waaraan hij zich hield. En het was waarlijk niet zoo moeilijk, hem te misleiden, zich uiterlijk aan hem voor te doen anders dan men innerlijk was, onder een of anderen schijn van hem profijt te trekken. Want Van der Vlugt's bereidvaardigheid en goed vertrouwen vonden hun wortel in den kinderlijken eenvoud die, ofschoon voor den oppervlakkigen aanschouwer verborgen achter het schijnbaar gekunstelde van zijn optreden, in werkelijkheid de grondtrek vormde van zijn wezen. Zoo was hij, naar de woorden van Paulus, ook een ‘kind in de boosheid’ en onderstelde, totdat het tegendeel bleek, vaak argeloos in zijn medemenschen even zuivere beweegredenen, goede oogmerken en verheven idealen als hemzelf bewogen. Die innerlijke eenvoud openbaarde zich ook op andere wijze. Niet het minst hierdoor, dat Van der Vlugt die t.a.v. de eeuwige dingen met diepen ootmoed vervuld was en alle eigengerechtigheid schuwde, tevens in de aardsche verhoudingen geenszins eigen roem en eer najoeg, noch er naar streefde zichzelf glansrijk in het middelpunt te plaatsen of ook maar een, rondom hem geweven schoonen schijn te handhaven. Van zijn eenvoud in dat opzicht geeft een treffend staaltje het ‘interview’ dat Annelèn van het ‘Algemeen Handelsblad’ in 1924 met den hoogleeraar hebben mocht ten | |
[pagina 336]
| |
tijde van het bezoek der Finsche journalisten aan Nederland, en op 16 Augustus van dat jaar openbaar maakte in de bekende rubriek van het Amsterdamsche blad: ‘Van Mensch en Ding’. Hoor Van der Vlugt vertellen, hoe hij ‘door den loop der omstandigheden’ een der voorvechters is geworden in den strijd voor de Finsche zaak: ‘Het was in het jaar 1899, dat ik werd uitgenoodigd, adhaesie te betuigen met het internationaal petitionnement, door geleerden van eenige bekendheid ten bate van Finland's vrijmaking op touw gezet. | |
[pagina 337]
| |
deze heeren zich lieten excuseeren, begreep ik, dat ik niet langer mocht aarzelen. Over den persoon van Van der Vlugt in den kring der zijnen mogen wij uiteraard niet veel zeggen. Dat is ook niet noodig, want uit het geschetste beeld kan men zonder nadere toelichting afleiden, hoe in het eigen gezin zijn praktisch | |
[pagina 338]
| |
idealisme zich heeft kunnen uitleven. Als echtgenoot en vader kon hij daar aan zijn liefde, trouw en toewijding den subliemsten vorm geven. Aan den anderen kant zijn juist de sfeer welke zijn echtgenoote (dochter van den Leidschen hoogleeraar in de theologie, Rauwenhoff, met wie Van der Vlugt den 3en Aug. 1882 in het huwelijk trad) in huis en hof rondom hem wist te scheppen, en de wijze waarop zij hem steeds in alles heeft terzijde gestaan, voor de ontwikkeling zijner persoonlijkheid onmisbare voorwaarden geweest. Ook in den breederen familiekring nam Van der Vlugt een bijzondere plaats in. Zelf had hij een zwak voor maagschap en familieleven, inzonderheid wanneer het op Tongeren onderhouden werd. Met hoeveel innige genoeglijkheid maakte hij melding van de ‘gentilesamenkomsten’ in de kerstvacantie aldaar, het kerstfeest in de school, den gemeenschappelijken kerkgang op Oudejaarsavond (den 31en December 1911 ‘bedroeg de “gens” die ter kerke toog, negentien koppen’) en de familie-reunie, na terugkomst, op den ‘Korrenberg’ of elders, waarbij de jongeren gewijde liederen en muziekstukken speelden op de piano. Maar het meest werd toch genoten, toen in later tijd de kleinkinderen in het grootouderlijk huis logeeren kwamen. ‘Het is een heerlijkheid!’ - zoo jubelt de oude heer. - ‘Het lijkt wel, of het leven mooier wordt, hoe duidelijker men de grens gaat zien, evenals een landschap, weerkaatst, maar tevens omlijst in een' spiegel.’ Welke jubelkreet echter aanstonds in een verzuchting gesmoord wordt, zoodra hij aan de toekomst denkt: ‘Als er eindelijk maar eens vrede kwam, vrede in de gemoederen. Een vader is niet meer een held. Een grootvader nog minder. Kinderen en kleinkinderen maken week..... Welke zeventiger ziet, onder omstandigheden als in ons werelddeel bestaande, en bij den heerschenden tijdgeest, zijne nakomelingschap nog zonder weemoed aan?’ Niettemin waren het toch de meest onbezorgde en gelukkige tijden, wanneer des zomers de kinderen met de kleinkinderen op Tongeren hun intocht hielden, eerst nog gezamenlijk doch al spoedig na elkaar, het totaal aantal ‘ingezetenen’ van den ‘Korrenberg’ somtijds opvoerend tot achttien, klein en groot. Dan teekenen de brieven hoe de grootvader temidden van het jonge volkje zich verlustigde, ter bevestiging waarvan deze ééne aanhaling: | |
[pagina 339]
| |
‘....de zeven kleinkindertjes, die in twee sectiën achtereenvolgens gedurende de maanden Juli en Augustus de Veluw'sche lucht kwamen opsnuiven. Als altijd tot groot genot van ons ouderen, niet in de laatste plaats van “Opa”. Een keurverzameling van Münchener kinderprenten uit de rijke collectie van vriend Boekenoogen diende den ouden heer in sombere morgenuren als stof voor vele verhalen, die in den smaak schenen te vallen. Niettegenstaande, of misschien wel omdat zij mij vaak deerlijk mishaagden. Want zelden werd mijne Duitschgezindheid op zwaardere proef gesteld dan door de grove, veelszins anti-paedagogische grappen, waarmeê de scheppers dier “Bilderbogen” de Duitsche “Kinderstuben” meenen te mogen opvroolijken. Wat een verschil met de smakelijke en fijne verhaaltjes in “La Semaine des enfants” of “La Bibliothèque rose”!’ | |
III.In en buiten zijn ambt is Van der Vlugt altoos een hard werker geweest. Totdat hij zich aan het eind van zijn Kamerperiode (1907) gansch en al overwerkt had, mocht hij, kerngezond als hij was naar lichaam en ziel, over een buitengewone werkkracht beschikken. Daarenboven kende zijn belangstelling geen grenzen. Als ‘encyclopedist’ poogde hij zich met ten naaste bij het geheele terrein der rechtswetenschap min of meer vertrouwd te maken. De beoefening der wijsbegeerte des rechts bracht van zelf de ethische vragen in het algemeen binnen zijn gezichtskring. Niet minder heeft hij steeds bijzondere aandacht gewijd aan de problemen der staathuishouding en maatschappelijke ordening. Doch zijn belangstelling reikte verder dan zijn eigen vak- en de daaraan grenzende wetenschappen. Historische studiën en lectuur hebben steeds tot zijn meest geliefkoosde bezigheden behoord. Voorts waren de muzen in den huize-Van der Vlugt geziene en welkome gasten. Zij waren trouwens reeds goede bekenden uit het ouderlijk huis te Haarlem, waar de letteren beoefend werden - de begaafde moeder (uit de bekende predikantsfamilie Hinlopen) verdiepte zich met enkele vriendinnen in Dante, Goethe en andere schrijvers -, en de jonge Van der Vlugt den tijd van Klopstock, Lessing, Herder en Goethe (tot zijn latere ‘ontgoocheling’!) heeft leeren ‘verheerlijken’, terwijl een kunstzinnig vader, mede-bestuurder van Teyler's stichting, zijn kinderen en gasten onthaalde op schetsen van eigen hand en op de vruchten zijner kennis aangaande schilders en hun kunst. Geen wonder dus, dat de hoogleeraar in de | |
[pagina 340]
| |
literatuur, klassieke en moderne, goed thuis, en voor schilderkunst en muziek verre van onverschillig was. Van nature een religieus mensch, bleef ook naar deze zijde het uitzicht steeds open. De vriendschap met geleerden van den eersten rang als de Leidsche collega's Kamerlingh Onnes en Lorentz, zorgde dat de ontwikkelingsgang op het gebied der natuurwetenschappen werd gevolgd, zooverre een leek dat mogelijk is. Terwijl buitendien de omgang met den bekenden D.W. Stork uit Hengelo, den Leidschen lakenfabrikant Krantz, en den Rotterdamschen bankier W.A. Mees, gelegenheid boden, met de wereld van het praktische zaken- en bedrijfsleven en hare urgente problemen althans eenige voeling te houden. Van der Vlugt's colleges en geschriften dragen van die waarlijk encyclopedische kennis en belangstelling alle kenmerken en toonen, naast een zeldzame verscheidenheid van behandelde onderwerpen, een buitengewonen rijkdom van stof. Men leze slechts de, aan den reeds genoemden bundel toegevoegde lijstGa naar voetnoot1) van titels zijner vlugschriften, tijdschrift- | |
[pagina 341]
| |
artikelen, dagblad-opstellen, boek-besprekingen en redevoeringen, gelijk zij in de noot hieronder nader is aangevuld. Welk een schat van weten heeft hij blijkens die reeks van geschriften van grooteren of kleineren omvang, omtrent honderden vijftig in aantal, gedurende de halve eeuw zijner werkzaamheid vergaderd niet alleen maar tevens op welsprekende wijze en met vaardige pen tentoongespreid. Grootendeels in de eigen moedertaal doch, zoo de aard van het onderwerp het meebracht of de zaak welke hij door zijn woord diende, het noodig maakte en zijn stem tot een ander volk of tot het wereld-geweten moest doordringen, in een der drie talen die een meer internationaal karakter dragen dan het, tot een kleine groep sprekers beperkte Nederlandsch, en welke hij alle volkomen beheerschte. Van zijn weinig geëvenaarde werklust en werkkracht zijn al die werken zijner hand de sprekende getuigen.
Te pijnlijker moest het hem treffen, toen hij telkens duidelijker bemerkte, dat zijn krachten niet meer waren als vroeger. Langen tijd bleef hij de oude energie ontwikkelen, ten einde door moeizamen en gezetten arbeid de depressies te overwinnen, welke de onregelmatige hartwerking bij perioden in den dampkring zijns levens veroorzaakte. Wanneer hij in 1918 en 1919 schrijft over dien ‘hinderlijken doorn in het vleesch’, voegt hij er terstond aan toe, dat daartegen ‘niets anders helpt, dan werken en nog eens werken. Dat geeft tenminste afleiding, al maakt het door de geestelijke vermoeidheid, die het wel eens te weeg brengt, de kwaal eigenlijk niet beter’. Met een geestkracht en volharding, welke in hooge mate bewondering afdwingen, heeft hij gedurende de laatste vijftien jaren van zijn leven dien zwaren kamp volgehouden. Zoo nu en dan waren er, deels tengevolge der overmatige inspanning, inzinkingen welke den medici aanleiding gaven, hem voor een tijd buiten gevecht te stellen en zelfs alle briefwisseling te verbieden. Des te grooter was dan zijn vreugde, | |
[pagina 342]
| |
wanneer zijn sterk gestel wederom zegevierde, het weer ging ‘met de bereidvaardigheid van het lichaam’ en dit hem bij de uitvoering van zijn plannen geen onoverkomelijke hinderpalen in den weg legde. Met dankbare voldoening maakte hij b.v. melding van de bijdrage, in den aanvang van 1920 ‘na een veeljarig zwijgen’ ten beste gegeven in de afdeeling Letterkunde der Koninklijke Academie van Wetenschappen, handelende over den nieuwen ‘Codex juris canonici’, en van het erop volgend ‘pakkend debat, zeer levendig, maar zonder vergrijp aan de “courtoisie”.’ Of van het gelukken van de kracht-prestatie in 1921, toen de omstandigheid dat de, door de Finsche Regeering te verstrekken informatiën hem slechts vijftien dagen vóór den fatalen termijn bereikten, hem noodzaakte binnen dien korten tijd zijn ‘Réponse au livre bleu du gouvernement de Suède’ èn op te stellen èn te Genève in te leveren: ‘Ik was inmiddels ziek geworden van het wachten. Nú stonden te mijner beschikking vijf dagen voor het schrijven, vijf - voor den druk, en drie - voor de verzending naar Genève; waarna de wijze heeren nog twee maal vier en twintig uur hadden, om zich erin te werken. Maar het is gelukt. Net even!’ En niet minder heeft hij zich verheugd over het slagen van de, onder zijn werken reeds genoemde acht voordrachten in het Haagsche ‘Vredespaleis’ over Hugo de Groot (1925), inzonderheid over het feit dat zijn krachten toereikend gebleken waren en ook zijn stem tot het einde voldoende uithoudingsvermogen behouden had. Maar ondanks dergelijke hoogtepunten gevoelde hij zich toch langzaam maar zeker, soms zelfs met snelle afglijdingen - ‘ik voel mij veel ouder dan een jaar geleden’ schrijft hij Maart 1922 -, bergafwaarts gaan. En dat was hem een pijnlijke gewaarwording, ook al was hij zich volkomen ervan bewust dat ‘niet alleen “elck dingh heeft synen tyt”, zooals een wandschrift der sociëteit Minerva ons leert, (maar) ook elke mènsch verkeert in dat geval’. Het viel Van der Vlugt zwaar, ten slotte alleen ‘receptief werk’ te mogen doen, zich te moeten beperken tot ‘lectuur’, waarmede hij tot zijn laatste ziekbed zich bezig gehouden heeft. Het lag niet in zijn aard, bloot ‘opnemend’ te zijn. Hij had | |
[pagina 343]
| |
een natuurlijke behoefte aan ‘produceerenden’ arbeid, aan het zich uiten door spreken en schrijven. En dan door huisarts en huisgenooten zoo ‘kort’ te worden gehouden! ‘Nog steeds’ - begin Juni 1926 werd dit geschreven -’ ben ik herstellend patiënt. Met eten en drinken op regiem. Met geestes-arbeid ad idem: couranten en romans. Dat moet nog minstens tot September of October zoo blijven. Van werken, zelfs van andere dan zeer beknopte briefwisseling geen sprake. Vooral dat verplichte zwijgen met de pen hindert mij.... ik had tegenover het lezend publiek nog zooveel op het hart.’ Doch het was hem klaar en duidelijk, dat zijn schrijversloopbaan was afgeloopen. Tegen het einde van dat jaar zeide hij dus vaarwel (bij de toezending van drie der present-exemplaren zijner voorlezingen over Hugo de Groot, waarop de uitgever hem vele maanden had laten wachten, bestemd voor zijne, in Indië vertoevende Leidsche oud-collega's van Kan en Oppenheim, en voor steller dezes). Hij begreep, dat dit het laatste was, wat wij van zijn hand zouden ontvangen, en besloot aldus zijn brief: ‘En hiermeê zeg ik als auteur, U drieën vaarwel met de belofte, dat Gij van mij, in dié hoedanigheid, geen' last meer zult hebben. De drukfoutenduivel heeft mijnen lezers en mij in de laatste jaren al meer dan genoeg parten gespeeld.’ De vijf brieven welke na dat afscheid nog volgen, spreken alleen over ‘ontspanningslectuur’. Maar overigens gewagen zij, evenwel zonder te klagen, van het ‘plantenleven’ waartoe de werker van weleer thans is geworden, ‘eene existentie van bourgeois satisfait’, waarin ‘vaderlijke en grootvaderlijke interessen’ den boventoon voeren. ‘Gelukkig blijft mijne stemming opgewekt, zoodat zij niet zitten opgescheept met een gedesoeuvreerden ouden brommer’..... ‘Ik hoop maar, door voorzichtige zelfbeperking en zorg voor afwisseling in staat te zijn dat behoud van een draaglijk humeur nog wat vol te houden.’ Den zijnen en zijn omgeving ook maar eenigen onnoodigen last te bezorgen door een prikkelbare gemoedsgesteldheid of ondankbare klachten, zou Van der Vlugt het meest hebben verdroten. Want tot zijn laatsten ademtocht dacht hij aan anderer belang meer dan aan zichzelf. Zoo was het hem, toen hij aan gemeenschappelijke tochten of wandelingen niet meer deelnemen kon en zelfs in de Tongersche dreven aan huis gebonden was, een groote troost, de anderen in hun bewegings- | |
[pagina 344]
| |
vrijheid niet te behoeven belemmeren. Sprekende over den zomer van 1927, den laatsten dien hij in redelijke gezondheid op Tongeren heeft doorgebracht (in 1928 mocht hij er wel zijn laatste levensmaanden slijten doch grootendeels aan het ziekbed gekluisterd, al kon hij - een maand vóór zijn dood - in de rolstoel nog genieten van de zeldzaam mooie najaarstinten), en over de vele familieleden en gasten toen in de Tongersche huizen aanwezig, voegt hij er met blijkbaar welgevallen aan toe, hoe ‘het voor de betrokkenen een voordeel (was), dat de patriarch bekend stond als vlijtig lezer; dat vergemakkelijkte hèm het t'huis blijven, gelijk ook den jongeren gastheeren en gastvrouwen de, onder andere omstandigheden denkbare, moeilijkheid van hem t'huis te laten. Zoo waren alle partijen met zijn boeken gebaat.’
(Slot volgt.)
Batavia, Maart 1929. Schepper. |
|