| |
| |
| |
Bibliographie.
Th. van Welderen Rengers, De verhouding van België tot Engeland en Frankrijk vóór den oorlog; Leeuwarden, Januari 1929, N.V. Noord-Nederlandsche Boekhandel.
Kennisneming van België's verhouding tot Engeland en Frankrijk vóór den oorlog is ook voor de ontwikkeling van België's verhouding tot Nederland thans, na den oorlog, van niet gering belang.
Deze laatste verhouding wordt - ieder weet het - door de Vlaamsche kwestie grondig vertroebeld. Van bizonder nut voor hen, die gaarne hun oordeel over België en zijn verhouding tot ons land in de eerste plaats door hun meening over het Vlaamsch geding laten beheerschen, kan het zijn, het geschrift van den heer Rengers opmerkzaam te lezen, hoewel het niet is samengesteld met dit doel alleen en er méér uit valt te putten.
Indien de schrijver terecht overhelt naar de meening, dat in de jaren die den oorlog voorafgingen, België oprecht gestreefd heeft naar onafhankelijkheid en naar al-zijdige onzijdigheid, al groeide daar te lande in de leidende kringen steeds sterker de overtuiging, dat vooral uit het oosten gevaar dreigde, en indien juist is zijn opvatting, dat de druk van Wallonië op Vlaanderen bij de onderdrukkers samenging met den wil tot politieke onafhankelijkheid óók ten opzichte van Frankrijk - en de heer Rengers weet zijn, met alle voorzichtigheid getrokken, slotsommen wel aannemelijk te maken - dan heeft zijn betoog zoowel tot Belgen als tot Nederlanders iets wezenlijks te zeggen.
Tot menig Nederlander: herzie uw oordeel over België in een richting van beter wederzijdsch begrip. Tot menig Belg: zoo gij inderdaad prijs stelt op duurzaam goede verhouding tot uw noorderbuur, herzie dan, om hiertoe het pad te effenen, grondig uw houding jegens de Vlamingen.
v.B.
| |
H. Marsman, De Lamp van Diogenes. - De Gemeenschap, Utrecht 1928. - Prismareeks No. 1.
Dezen bundel essays binnen het uiterst beperkte bestek eener boekaankondiging te moeten bespreken, ontslaat mij - ik zeg: tot mijn spijt - van elke verplichting tot het grondig beschouwen der fundamenten, waarop het critisch werk van Marsman gebaseerd is. Dit onderzoek zou ongetwijfeld - zoo het zou plaats vinden voor het openbaar gericht van dit tijd- | |
| |
schrift - een polemisch karakter dragen, en - ook daaraan twijfel ik niet - een polemiek ten gevolge hebben. Men begrijpe dus de redenen, waarom ik mij hier zal bepalen tot een kenschetsend overzicht van den inhoud van dit boek, en tot een summiere aanduiding van de twistpunten die het oplevert.
Marsman opent den bundel met een, om zijn scherpte van aesthetische formuleering, prachtig citaat uit Nietzsche, dat ik hier niet gaarne onvermeld zou laten: Man ist um den Preis Künstler, dasz man das, was alle Nichtkünstler ‘Form’ nennen, als Inhalt, als ‘die Sache selbst’ empfindet. Damit gehört man freilich in eine verkehrte Welt: denn nunmehr wird einem der Inhalt zu etwas blosz Formalem, - unser Leben eingerechnet. En vlak daarachter, in de Inleiding, schrijft hij, den titel van zijn boek expliceerend: ‘ik zoek... onder dichters allereerst of uitsluitend menschen, gestuwden door scheppingskracht’.
Ried men dus, afgaande op Nietzsche's, met instemming geciteerde, woord, dat de schrijver zich uitsluitend bij zijn critischen arbeid zou bekommeren om het kunstenaarschap en niet om de ‘menschelijkheid’, die (blijkbaar) te verloochenen is ten bate van het aesthetisch saldo, - het voorwoord leidt ons een anderen weg op, namelijk dien der humaniteit of der vitaliteit. Want ‘gestuwden door scheppingskracht’ zegt nog niets omtrent het aesthetisch resultaat; zegt zelfs eer iets omtrent het gestuwdzijn, dus over het passieve der menschelijke werkzaamheid, dan over het actieve der scheppende levensoverwinning. Onder deze ‘gestuwden’ mogen wij met een gerust geweten ook rekenen die ‘Nichtkünstler’, welke hun werk verrichten met bezieldheid, en het - volgens Verwey's theorie - volvoeren in het besef hunner eeuwige taak. Zoodat Marsman in zijn Inleiding niets, maar dan ook niets, aangaande het wezenlijk kunstenaarschap heeft gezegd, laat staan zijn opvatting van dit kunstenaarschap, op heldere en hechte aesthetische overwegingen gegrond, geformuleerd.
Het komt mij voor, dat ‘De Lamp van Diogenes’, en daarmede de heele critisch-essayistische bezigheid van Marsman, op een aesthetisch tweeslachtigen en derhalve onzuiveren en onjuisten grondslag rust: hij halveert den dichter, en hij leest de ‘scheppingskracht’ niet slechts uit de aesthetische vormkracht, die de eenige meter daarvoor mag zijn. Wezen en effect der scheppingskracht zijn bij den kunstenaar nu eenmaal volkomen identiek, en de criticus heeft de plicht zich om het primaire leven van den mensch geenszins te bekommeren, doch zich met het secundaire leven van het werk des te intensiever bezig te houden. Krachtens het citaat van Nietzsche had Marsman zich ronduit tot de Vorm-waarde der besproken schrijvers moeten bepalen, en hij zou daarmede tegelijkertijd het beslissende woord over hun scheppingskracht hebben gezegd.
Voor zoover deze oriënteerende aanduidingen tevens afwijzende oordeelvellingen zijn geworden, kunnen zij een directen steun vinden in de zinsneden die op de pagina's 103 en 104 van ‘De Lamp van Diogenes’ worden aangetroffen, met name waar Marsman spreekt over zuiverheid van vorm en zuiverheid van materie als over twee verschillende, bij het kunstwerk gescheiden te beschouwen, substantiën. Dit aesthetisch dualisme noem ik, als elk dualisme, een wijsgeerige misvatting. -
Het merkwaardige van Marsman's critisch werk is, dat men - hoewel het aesthetisch credo voor velerlei tegenwerping vatbaar moet worden geacht - ten volle van de opstellen zelf kan genieten, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats wil ik hier mijn bewondering uiten (met een
| |
| |
enkel voorbehoud) voor Marsman's stijl, die zoozeer zijn persoonlijk, onvervreemdbaar, eigendom is, dat zelfs het kleinste critiekje van zijn hand het stempel van dit stilistisch vermogen draagt en het opheft tot dien graad van goedgeschrevenheid welke wij met den naam ‘proza’ plegen te betitelen. Al deze essays nu behooren, litterair gesproken, tot het gebied van de prozakunst, meer dan menige, in ‘eigenaardig’ nederlandsch gestelde ‘creatieve’ roman. Marsman's taal is snel, vurig, lenig van rhythme; bezit zelve al de eigenschappen, welke hij van andermans voortbrengselen vergt. Zij wordt gekenmerkt door een vitaal élan, dat, verre van een hortende beweging in de woordenreeksen te ontketenen, er een prachtige, volhardend stroomende, mobiliteit aan verleent. Zoo ontdekken wij in zijn proza hetzelfde element, dat ook aan zijn gedichten - zelfs aan zijn ‘modernste’ - zulk een betooverende kracht heeft geschonken: die sublieme verbinding van realistisch woordvermogen en romantische bewogenheid. Een enkele maal - en dit was mijn voorbehoud - worden fragmenten van zijn werk te tastend geschreven; nog in statu nascendi verkeerend, worden formuleeringen aan het daglicht blootgesteld, en deze te haastige en toch diepborende werkwijze heeft een noodlottigen invloed op de stilistische hoedanigheid van sommige essays. Een te groot aantal adjectieven drijft dan een enkel substantief naar het einde van den volzin, die tegelijk de scherpste formuleering van hetgeen de schrijver wil zeggen, moet schenken. Nog steeds blijkt de waarheid: dat de kern van den volzin niet gelegen is in benaderende adjectieven, doch in het samenvattend substantief. De queridoïaansche adjectievenberg onttrekt meer het vergezicht aan onzen aandacht, dan dat het perspectieven op nieuwe gebieden onthult. -
Naast deze prozakwaliteiten, die Marsman verheffen tot een schrijver van den eersten rang, valt zijn psychologisch inzicht in de natuur van den kunstenaar met nadruk te vermelden. En met name: zijn intuïtie voor den geestelijken toestand van een dichter voor en tijdens het creatief moment. Met niets ontzienden denkdrift dringt hij, bij de beschouwing zijner objecten, door tot de elementen van geest en bloed, dispositie en aanleg, die in het creatief beginsel resulteeren en daaronder worden geordend. En hier, bij de beschrijving dezer gebeurtenis, missen wij wel het pijnlijkst de erkenning van het feit, dat het bij de intrede van het scheppend moment niet meer mensch en levensstof zijn, die dienen tot inhoud van den kunstvorm of tot bewerkbare materie, maar dat de z.g.n. materie van den kunstenaar onder het scheppen, door het scheppen, ontstaat als, laten wij het noemen: kunststof. Met deze kleine maar den doorslag gevende aanvulling zou de dubbelzinnigheid van 's schrijvers aesthetisch credo zijn opgeheven. -
Tot de beste stukken uit ‘De Lamp van Diogenes’ reken ik de studies over Henriette Roland Holst, Hendrik de Vries (‘Silenen’), Gerard Bruning, en Henry de Montherlant, die alle, een voor een, voortreffelijk van (onzichtbare) ontleding en van zichtbare synthese zijn, bovendien vast en sterk van schriftuur. Daarna noem ik de meer polemisch-critische artikelen ‘Coster en Wij’, en ‘Coster en Bruning’, terwijl ‘Gerard Bruning en de Schim van Van Deyssel’ het onderscheid in persoonlijke doelstelling tusschen Bruning's en Van Deyssel's schrijversschap raak en onweerlegbaar karakteriseert.
Het opstel over Herman van den Bergh, in 1922 geschreven, had of gesupprimeerd of herschreven (en her-dacht en her-toetst) moeten worden.
| |
| |
Dat over Blaise Cendrars belicht deze merkwaardige figuur wel voldoende, maar knoopt in zijn adoreerende bewoording slecht aan bij Cendrars', grootendeels minderwaardig, ‘Moravagine’, dat nu juist meer schrijftafelfantaisie dan menschbevrijdende wereldwijdheid doet gevoelen.
Deze ‘Lamp van Diogenes’ is een boek met brandende liefde voor onze litteratuur en een onverwoestbaar geloof in haar leefkracht geschreven. Mogen de stimuleerende bedoelingen ervan bij onze jongeren met dezelfde liefde tot wezenlijk effect worden omgezet!
D.A.M. Binnendijk.
| |
Emm. de Bom - Psychologie van den Antwerpenaar. (Antwerpen, de Sikkel).
Antwerpen is een der zeldzame steden die een rijke stadsliteratuur bezitten. De groote West-Europeesche steden hebben eigenlijk betrekkelijk weinig goede monographiën geïnspireerd! Ik bedoel van die echt prettige, practische, leesbare boeken, in den trant van het charmante Paris vieux et neuf van Huard en Billy. Daar hebt gij nu Brussel. Dat bezit niets van dien aard, behalve een beknopte synthese door Karel van de Woestyne in zijn opstel over Maurits Niekerk, maar dat is niets, vergeleken met Eloge d'Anvers van Edmond de Bruyn. Zuiver-historische werken, bv. Hymans' Bruxelles à travers les âges, die men overigens niet leest, laten wij opzettelijk ter zij. Over Gent is mij niets bekend. Brugge werd beschreven door Fierens-Gevaert in zijn Psychologie d'une ville. Dan zijn kleine steden er soms beter aan toe, indien zij het voorrecht hebben eenen Timmermans te bezitten, die zijn stadje glorifieerde in Schoon Lier. Maar Antwerpen! De psychologie van den Antwerpenaar is al heel wat uitgediept sedert den tijd toen S. Blereau den ‘opregten Sinjoor’ in het Muzen-Album voor 1843 voorstelde in dezen trant: ‘zijne gestalte is iets of wat boven de middelmatige, ja wij zouden kunnen zeggen tamelijk lang.... Hij draagt onverschilliglijk eene lakenen klak of een hoogen ronden hoed met breede kanten.... hij wandelt steeds met de handen op den rug en het hoofd gebogen: dat U dit echter niet bedriege, want gedurig dwalen zijn oogen links en regts, en niets kan aan zijne opmerkzaamheid ontsnappen,’ enz..... Om maar niet weer terug te gaan tot het vaak geciteerde La nouvelle Carthage, waar eenige aspecten van de Antwerpsche ‘ziel’ worden voorgesteld, doch die ten slotte behoort tot het imaginair werk, noemen wij in de allereerste plaats het nog altijd onovertroffen essay van Edm. de Bruyn, zij het dan ook
geschreven ‘in bazuinend Fransch met een overvloed van rijke, ondagelijksche woorden’ (want daarmee heeft de Bom toch wel dien Eloge bedoeld?). Daar hebt gij het oolijke volksboek, zonder literaire pretenties, van E. Poffé: Plezante mannen in een plezante Stad, zeer ordinair, doch vol rake observaties. De Sikkel gaat het Weerspiegeld Antwerpen uitgeven waarin alle schrijvende Sinjoren van dezen dag hun herinneringen gaan vertellen, en in den reeds lang aangekondigden Lof van Antwerpen door Dr. J.A. Goris zullen wij het beeld van Antwerpen zien verrijzen uit de verhalen der vreemde bezoekers van de laatste vijf eeuwen. Onze stadsliteratuur is nu met een nieuwe eenheid verrijkt. Het plaketje van E. de Bom zal gretig gelezen worden, want de auteur is een volbloed Antwerpenaar die
| |
| |
sommige lagen van de Antwerpsche gemeenschap goed kent, reden te meer, gevoegd bij zijn hooge literaire waarde, om van hem te verwachten dat hij de psychologie van den Antwerpenaar eigenaardig zou weten te belichten. De Antwerpenaar is nu eenmaal een rare vogel. Hij staat alleen in den lande. Hij wordt benijd, dus gevreesd. Hij heeft altijd origineele opvattingen van decentralisatie die Brussel met spijt moet dulden. Jonge gebeurtenissen hebben weer eens bewezen dat Antwerpen het land soms door zijn luimen weet te verrassen, waarbij de gemeenschap dan ook op haar kop krijgt van het land dat voor geen onderscheid der schakeeringen vatbaar is en zich verontwaardigd afwendt van het enfant terrible! Het portret van dien ‘lastigen apostel’ in België heeft E. de Bom meesterlijk geteekend. Dat is geen vaag compliment. Er is geen trekje uit zijn opstel weg te laten zonder aan het conterfeitsel te schaden. De dikwijls besproken en dus spreekwoordelijk geworden weelderigheid van den Antwerpenaar, zijn smaak voor sierlijkheid, zijn ernst en degelijkheid in wetenschap en handel, zijn kunstgeest, worden er met geestdrift, jovialiteit en gezonden, sympathieken humor afgeteekend en belichaamd in eenige historische figuren. En alle typen en voorbeelden van karaktertrekken zijn zoo gelukkig gekozen dat men op het slot niet anders kan dan met den schrijver zeggen: Amen. Aantrekkelijk gul en familiaar is dit boekje in één adem geschreven, en er valt niet tegen te stribbelen, al aarzelen wij nu en dan voor sommige gewaagdheden, bv. waar de apostelen van Jordaens' Laatste Avondmaal voorgesteld worden als Antwerpsche natiebazen.... Maar dat is slechts détail.... De gelukkige toon van het levendig, frisch essay bevestigt wat ik in een vorige recensie van de Bom zei: hij is een onverbeterlijk humoristisch dweeper. En met een lichte variante zou men het woord van Permeke op hem kunnen toepassen: ik
schrijf niet zooals ik zie maar zooals ik gaarne zou zien.
Wat geeft zoo'n klein octavoboekje al niet te denken!
Met al mijn dankbaarheid en sympathieke bewondering voor den Mane poog ik toch in deze gure Paaschdagen eens uit te maken waarom hij mij niet volkomen bevredigt.... Is het hier en daar een geforceerde noot? Is het de pompeusheid van het barok? Misschien....Heeft het iets antieks? Dat kon niet anders. 't Is het gevaar dat dergelijke stoute experimenten bedreigt. Stout noem ik het om een groote-stads-bevolking, met al haar lagen en maatschappelijke schakeeringen, in één type te willen uitbeelden. Vooreerst doet de Antwerpenaar van de Bom te veel denken aan den Sinjoor van vóór vijftig jaar, aan den tijd der eerste groote, moderne uitzetting van Antwerpen, aan de eerste historische stoeten, aan de opkomst van het liberalisme, aan den tijd van het ‘groot College’. De Sinjoor van de Bom heeft iets cantate-achtigs. Ten tweede lijkt mij het portret niet volledig, in dezen zin dat ten minste één der zeer sterke eigenschappen van den Sinjoor niet genoeg naar voren gebracht is. Maar de Bom heeft een vast afgelijnd ensemble willen voorstellen zooals dat verschijnt in zijn retrospectief vizioen, en.... hij heeft den Antwerpenaar behandeld zooals Beets den Noord-Hollandschen boer of den Leidschen peuëraar. Maar deze zijn individueele typen. En de Antwerpenaar is een collectief type. Dat ensemble van eigenschappen heeft de Bom opgezet uit karaktertrekken van kunstenaars en van kunstwerken, die ongetwijfeld veel eigenaardigheden van het Antwerpsche wezen vertegenwoordigen, en de drievuldigheid Rubens-van Dijck-Jordaens, alsmee Plantijn, Leys, de Braekeleer, Jan van Rijswijck waren onvermijdelijke, ofschoon niet
| |
| |
geheel nieuwe, illustraties, even goed als de aarts-degelijkheid en bezadigdheid hadden kunnen gepersonnifieerd worden door Max Rooses en de argelooze blijheid des gemoeds door Neel van Deuren. Doch het ontbreekt den Antwerpenaar van de Bom vooral aan kracht, aan soliditeit. De Sinjoor is dieper en sterker dan de Pallieter-achtige joviale bruur van de Bom. Zoo is er niet genoeg nadruk gelegd op het zakelijk handelsgenie van Antwerpen. Want Antwerpen is toch eerst en vooral een handelsstad, nietwaar? Heeft de Bom niet te veel gestaard op de edele schilders en de rijkvoorziene tafels der patriciërs, daarbij vergetend te denken aan de beurs, aan de kantoren en de stapelhuizen waar de oorsprong te zoeken is van welstand en macht? Antwerpen, - dat is niet slechts jolijt en kunst (over de tegenwoordige kunst zou nogal wat te zeggen zijn); dat zijn niet alleen processies en stoeten, gemaskerde bals en begrafenissen in gouden koetsen. Dat is ook de zorg van de concurrentie op de wereldmarkten; dat is de gedurige jacht der vermetele speculaties; dat is de paniek der krachs; dat is de roes der snel opgetimmerde en wankelbare fortuinen; dat is die heel bijzondere nuchterheid van het kunstminnend publiek dat, achter joviaal gelaat, hevige zinnelijke appetijten heeft; dat is het cynisme der begeerten die soms geleid hebben tot in de dikste duisternis der misdaad, waardoor Antwerpen bekend staat in de annalen der criminaliteit. En de intellectueelen van vandaag? Daar hadden wij van onzen tachtiger-die-een-negentiger-zou-willen-zijn mogen verwachten dat hij zijn gevolgen verder zou getrokken hebben dan zijn vóór-oorlogsche vizioenen. Dan had hij zijn Antwerpenaar misschien kunnen volledigen met eenige eigenaardige trekken van een dichter zooals Paul van Ostayen, van een schilder zooals Flor Jespers, en wij zouden er anderen kunnen noemen die iets kunnen weergeven van vandaag, onrust, cynisme of luchtig plezier, en die enkele facetten belichten van
de Antwerpsche ziel.
Antwerpen en den Antwerpenaar heeft de Bom bekeken door een grooten rozen bril. Wie zich weet los te maken van de bekoring van de voor des Sinjoren eigenliefde vleiende rhetoriek, en van die romantische exaltatie waarvoor de oude Guicciardini ten slotte aansprakelijk zou moeten gemaakt worden, die zal bv. wel glimlachen met dien vreemdeling die zich ‘zoo lekker voelt’ op de Keyserlei, alsof die van banaliteit schreeuwende straat zooiets was gelijk sommige echt-parijsche straten of de arcaden van San Marco. Sla ik mijn observatiepost op in het café Aeckerlin, dan zie ik daar een gemengde menigte van flâneurs en zakemenschen voorbij trekken; ik herken er, in physionomies, en houding, en gang, en gebaren, veel goeiigheid, degelijkheid, al wat ge wilt, behalve dien zg. Sinjoren-zwier die, zooals men weet, zou geërfd zijn van Sir Anthony van Dijck, tenzij hier en daar een laatste bescheiden survivance in den flambard van een ‘artiste’. Dan hebt gij daar nog de mildheid der Antwerpsche maagd in wier schoot ‘zich diverse nationaliteiten hebben neergevlijd’. Weer een moeilijke kwestie.... Ik ben de schitterende bladzijden van de Bruyn gaan herlezen, over het assimilatie-vermogen van Antwerpen. En ik vraag mij nog af, is dat allemaal wel zóó zeker? Niemand zal ontkennen dat er zich hier, - zooals trouwens in heel België, - veel bloed gemengd heeft na al die vreemde overheerschingen, doch - heeft Antwerpen wel zoo gulzig ‘opgeslorpt’? Laatst kuierde ik op de Vrijdagmarkt, niet die van Antwerpen, maar die van Wentworth-street in Whitechapel, en het trof mij: wat zien er al die Joodsche kramers Engelsch uit. Maar bij ons? Veel zonen van het Oude Volk leggen nooit
| |
| |
hun levieten en hun baarden af. Vóór den oorlog had de Duitsche colonie haar eigen kneipen met Stammtisch en symbolische miniatuur-Zeppelins; zij had haar Turnverein en haar Liedertafel, en er werd gedronken en geturnd en gezongen, maar niet op zijn Antwerpsch. En de steeds talrijker metoeken die tegenwoordig het voetpad in beslag nemen blijven absoluut on-Antwerpsch (dank, o huiselijke goden!) al foxtrotten zij dapper met onze maagden en annexeeren soms een flinken Antwerpschen bruidschat.
De waarheid is dat Antwerpen zich sedert een twintig jaar deerlijk aan 't vervormen is. Eén der symbolen van die metamorphose zien we op de Meir. Die had vroeger een patricisch cachet, is thans een ordinaire breede straat, eigenaardiger door haar afmetingen dan door haar huizen. Ach, men verwachte van mij evenmin als van mijn vriend de Bom dat ik Antwerpen zal belasteren! Maar op onze stad is des dichters woord toepasselijk: gij zijt niet meer gelijk weleer! Dat er nog veel sympathieke typen van ouwerwetsche Sinjoren zijn dat zal niemand betwisten, maar zij zijn niet meer zoo heel zichtbaar in de al langer hoe complexer wordende menigte van elementen die innig-vreemd blijven al doen die zoo'n beetje Antwerpsch. Daarom is het een gewaagd spel om in dezen tijd een doorsneetype te willen opbouwen, dat historische deugden vereenigt, gesymboliseerd door een reeks kunstenaars die gaat van Rubens tot de Braekeleer doch die al min en minder beantwoordt aan de huidige werkelijkheid. Had de schrijver zich wat minder laten begoochelen door zijn retrospectieve historische illusies, dan zou hij voor het epicurisme der volle taaflen en vette kapoenen nog sterker tegengewicht gevonden hebben dan ‘ernst en bezonkenheid’! Dan zou hij rekening gehouden hebben met de grondelijke metamorphosen der stad, met de zedelijke en economische verschijnselen die invloed hebben op het collectief karakter. Hij zou gedacht hebben aan de infiltering van landelijke organismen die hier hun kapitalen komen beleggen en hun torenhuizen optrekken; aan het Strebertum dat groot en klein beweegt naar een zelfde doel van grove materialiteit, naar haastig genot liever dan naar degelijk bezit; aan de verwaandheid der nieuwbakken rijken; aan het aplomb der sjacheraars; aan de uitroeiing of geleidelijke verdwijning van volksche eigenaardigheden gelijk stoeten en vastenavondpret; aan den triomf der mechanica op onze jaarlijksche kermis, aan de verdwijning van patriciërshuizen, den
woekergroei van banken en bioskopen; aan de isoleering der intellectueelen; aan den vooruitgang van den football en den achteruitgang van het liberalisme, - dan, ja, dan zou zijn essay voorzeker niet zoo aardig geweest zijn, en voorzeker minder sympathiek, wegens de bitternis.... Maar, hij heeft dat alles beseft. Want hij schreef: ‘wij zullen die uitgelaten stad niet laten vernielen of bederven!’ Kreet des harten van een braven zoon die echter weet dat er tegen den tijd niet kan ingegaan worden. Hij weet ook dat het al langer hoe moeilijker zal worden om van een gedurig zich uitdeinende en complexer wordende gemeenschap één enkel alles omvattend beeld op te stellen. Maar wij zijn hem des te dankbaarder omdat hij, nu het nog niet heelemaal te laat is, van een reeds moeilijk af te teekenen curieus type in bekoorlijken, haast muzikalen vorm, een figuur heeft opgebouwd waarbij hij door hartstochtelijke en beminnelijke fantazie mild geholpen is geweest, en omdat hij in zijn hulde aan Antwerpen en het Antwerpsch karakter, een onberekende en gulhartige hulde heeft gebracht aan het leven zelf.
A.C.
| |
| |
| |
L. Monteyne - Spiegel van het Modern Tooneel in Vlaanderen. (Antwerpen, Jos. Janssens).
Een boekje om veel uit te leeren, en in zijn beknoptheid zóó rijk aan overwegingen dat het slechts in een zeer volledig artikel zou kunnen besproken worden. (Het ware wenschelijk dat het gelezen werd in een land van groote tooneelcultuur, Frankrijk of Duitschland: men zou daar staan kijken van het intense tooneelleven in ons kleine Vlaamsche hoekje). Schr. is hier veel verder gegaan dan in zijn vorige boeken over VI. tooneel. Hij gaat recht naar een gewichtige kwestie van den dag: Hoe reageeren de tooneelschrijvers op de groote geestesstroomingen? Is het huidig VI. tooneel een spiegel van dezen tijd? Terloops werpt hij ook ettelijke neven-kwesties op die wij hier in het midden zullen laten: Of het theater gemeenlijk zoo sterk den invloed van het volk ondergaat? Of er een enkele kunst-vorm in Vlaanderen zóó sterk den tijdsgeest ondergaan heeft als het tooneel? Van grooter onmiddellijk belang is zijn vaststelling dat het tooneelleven in Vlaanderen berg-op-waarts gaat. Er is sedert den oorlog enorm gewerkt, tal van talenten hebben zich geopenbaard en men mag zeggen dat het oude regiem gedaan heeft. Toch klaagt schr. over het gebrek aan oorspronkelijkheid en heeft den moed bij al de jongeren, die hij in zijn andere werken en ook hier met breeden geest beoordeelt, een faillissement vast te stellen. Eén maakt uitzondering, H. Teirlinck in wiens werk de geest van deze periode het krachtigst leeft. Toch is hij er, volgens Monteyne, niet in geslaagd aan zijn zinnebeeldige voorstellingen de onmiddellijke treffende duidelijkheid en het algemeen karakter der middeneeuwsche symboliek te geven. Zijn gaafste werk, Ave, vervalt in abstractheid. Sprekend van de satire waarin de na-oorlogsche opstandigheid zich weerspiegelt, verwijt schr. haar te groote cerebraliteit en de verwaarloozing van het gevoel, waartoe het VI. Volkstooneel bedenkelijk veel heeft bijgedragen. Na een zeer duidelijke omschrijving van de voornaamste
richtingen en het historiek van de officieele schouwburgen van Antwerpen, Brussel en Gent, wordt ook de vernieuwing van de regie bestudeerd. Een hoogst typisch verschijnsel is dat sedert 1919 het tooneel in Vlaanderen beheerscht wordt door de regisseurs. Schr. vindt hier gelegenheid tot een treffende en scherpe parallel tusschen de regie-opvattingen van Dr. de Gruyter en die van Johan de Meester. De eerste eerbiedigt het woord, het literair element, terwijl de andere de reactie vertegenwoordigt tegen auteur en acteur ten gunste van een nieuwe conceptie der plastische voorstellingskunst. Met schr. zijn wij het eens waar hij de gevaren signaleert die aan de tweede gewaagde stelling verbonden zijn en die kunnen gevat worden in één zin: het spectakel slokt den tekst op. Er zou echter heel wat te zeggen zijn ook op sommige stellingen van Dr. de Gruyter, o.a. deze ‘dat een goed opgevoerd stuk bij den toeschouwer niet den indruk moet laten van de wedergave van een karakter, maar den sterken indruk van de gaafheid der tooneelen’. Men mag zich vóór deze stelling en menige andere die de basis van het modern tooneel vormen, afvragen in hoeverre er nog rekening gehouden wordt met het inzicht van den schrijver? Is het zóó verkeerd onder den indruk te blijven van de karakter-uitbeelding van Hedda Gabler of John Gabriel Borkman? Moet de sterke incarneering van Hamlet noodzakelijk schaden aan de rythmische opeenvolging van ‘gave’ tooneelen? Of dreigt ook niet daar een gevaar, n.l. ter wille van die gaafheid der tooneelen de door den schrijver blijkbaar bedoelde karaktertypen te doen ver- | |
| |
bleeken tot bloedlooze figuren? Dat kon toch ook de bedoeling niet zijn? Wie zal niet de voorkeur geven aan de sterke, ofschoon melodramatische typeering van Shylock door Louis Bouwmeester boven de anemieke interpretatie die wij hier vóór den oorlog wel eens te zien kregen van een Engelsch gezelschap,
waar de type van den jood niet naar voren gebracht werd, wat ten slotte een stuk gaf met misschien gave tooneelen doch zonder de minste dramatische spanning? De uitstekende mise-au-point van de rol van den regisseur verdient ook overweging. Geestig is wat schr. daar zegt over de ‘dienende regisseurs’ en den ‘ensceneerenden dictator’! Bedenkelijk, bijzonder voor tooneelschrijvers, is het dat de regie thans staat in het teeken der dictatuur. Het is de zegepraal van den vorm op den inhoud, van de stof op de ziel, de miskenning van de literatuur op het tooneel, waarbij de acteur verlaagd wordt tot een nabootsings-instrument. Schr. ontwikkelt ook voortreffelijk het realiteits-begrip bij Teirlinck en bij de Meester; ook de afbreuk met het vroeger romantische ster-systeem dat uitgediend heeft (het herleeft trouwens met woeker in de bioscoop!) wordt besproken, en de opoffering der individueele prestatie aan het ensemble. Verheugend is het dat nà den oorlog zooveel gerealiseerd werd, in vergelijking met de trage tooneel-evolutie vóór 1914. Toch vergeten onze auteurs nog te veel zichzelf te zijn. Streng maar rechtvaardig zegt L. Monteyne o.a.: ‘De zin voor Shaweske paradoxen en het geuren met een Strindbergiaansch egoisme waarvan wij sporen ontdekken in het werk van sommige auteurs-met-belezenheid mag ons evenmin misleiden als de toon van intellectueele superioriteit die zich andere schrijvers aanmatigen’. Anderzijds dreigt de kwestie ‘acteur of regisseur?’ te vervallen tot byzantinisme. De periode van experimenten is voorzeker zéér belangwekkend, doch zij zouden wel eens kunnen leiden tot onvruchtbaarheid. Het wordt tijd dat wij wat minder druk artistiek doen en wat meer mensch worden. Ten slotte wijst schr. er op dat er slechts redding te vinden is in een sterke algemeene cultuur die de auteurs zal toelaten de wonden van hun tijd te peilen.
Onder het lezen van dit gedachtenrijk en overtuigend boekje hebben wij ons meer dan eens deze vraag gesteld, die wij den schr. in overweging geven: Bezorgt hij zich niet te veel over den tijdsgeest dien de schrijvers zouden moeten uitdrukken? Hij klaagt op het slot van zijn werk dat wij geen drama bezitten waarin onze tijd en onze volksgeest zijn essentieele uitdrukking vindt. Deze idee nu is de grond van zijn boek, ja een der premissen van zijn critiek op het modern tooneel. Zonder op de definieering van ‘tijdgeest’ en vooral van ‘volksgeest’ in een bibliographie te kunnen ingaan, vragen wij ons ook af of de tegenwoordige tooneelcritici, tooneelauteurs en L. Monteyne wel voldoende rekening houden met de geschiedenis en zelfs met de verzuchtingen van heden, om het heil van het theater te verwachten van die tijdsweerspiegeling die reeds in de inleiding voorgesteld wordt als een onbetwistbare levensvoorwaarde, en die onder het gezag gesteld wordt van den Duitschen geleerde Rudolf Franck waar deze het tooneel bepaalt als Spiegel und abgekürzte Chronik des Zeitalters? Werden satirieke blijspelen van Aristophanes, sommige van Molière (Précieuses ridicules) ingegeven door tijdelijke en plaatselijke toestanden, dan zijn toch over geheel de geschiedenis ontelbare werken aan te halen die niet kunnen beschouwd worden als de spiegel van hun tijd. Wat onzen tijd betreft hebben wij, na het overzicht van Lod. Monteyne, den indruk dat er misschien te veel gestreefd wordt naar uitbeelding van huidige zedelijke
| |
| |
of economische toestanden. Dat maakt het tooneel wel levendig; actualiteit is een factor die de aandacht moet spannen vermits de toeschouwer een oplossing verwacht voor vraagstukken die hem kunnen aan het hart liggen; maar het verwijdert de auteurs van de menschelijke ondervinding die van alle tijden is. Groote tooneelschrijvers hebben zich weinig om actualiteit bekommerd. Tegenwoordig achten velen zich verplicht hun onderwerpen te putten uit hun kleine omgeving, waardoor hun werk dan ook slechts voor die kleine omgeving beteekenis kan hebben. Zeker is dit ook weer al een gevolg van de na-oorlogsche malaise, waarvan wij de oplossing graag aan meer bevoegden overlaten.
A.C.
| |
Refereinenbundel 1524 (Antwerpen, de Sikkel.)
Wij wenschen hier de aandacht te vestigen op deze nieuwe uitgave van den Sikkel die een zeer merkwaardig document uit de Nederlandsche literatuur gepubliceerd heeft. Deze Refereinen zijn toegeschreven aan Jan van Styevoort, vicaris van St. Marie te Utrecht, en berustten tot hiertoe in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn. Prof. de Vooys schijnt de meening te zijn toegedaan dat publicatie bezwaarlijk was, ter wille van de onkieschheid van vele verzen. Prof. J. Prinsen deelde die meening niet. De Sikkel heeft den knoop doorgehakt en de uitgave als privé druk in 't licht gebracht. De uitgave, waarvan de eerste bundel verschenen is, werd bezorgd door Dr. F. Lyna, Bibliothecaris der Manuscripten van de Kon. Bibl. te Brussel, en Dr. W. van Eeghem. Deze bundel bevat werk dat waarschijnlijk van de pen is van dien Jan van Styevoort zelf, blijkens de gebezigde Zuid-Nederlandsche taal, naast gedichten die door hem werden bijeengebracht. Prof. J. Prinsen schreef over dit tot hiertoe weinig bekend werk: ‘Men vindt er de meest uiteenloopende stof in den meest verschillenden vorm behandeld. Er zijn refereinen van geestelijke strekking die de goddelijke zaken verheerlijken en de zonde bestrijden; er zijn er met de meest luchtige en realistische schildering van de wereldsche wellusten; er zijn er die overvloeien van lichtzinnige dwaasheid. Vooral zijn zij het bewijs dat, trots alle gekunsteldheid, de natuurlijke schoonheidsdrang nog werkte in persoonlijkheden met een zuiver gevoel en macht tot scheppen.’ Prof. J. Prinsen voegt er bij dat tegenover dezen bundel de Refereinen van Anna Bijns (die dagteekenen van 1528) bijna verbleeken. Dat bijna is wel door voorzichtigheid ingegeven. Hoeveel levensvreugd en levensleed er uit van Styevoort's gedichten moge spreken, toch is er o.i. nog meer diepe hartstochtelijkheid bij de Antwerpsche Zuster. Zij was meer strijdend,
dramatischer in haar vlijmende verzen tegen de ketters, vooral in het tweede deel van haar werk, waaruit de verontwaardiging oplaait in felle, toornige taal. Doch de gulle ontplooiing der dichterlijke gevoelens wordt bij haar dikwijls belemmerd door betoogende, dogmatische inzichten. Van Styevoort's gedichten zijn kenschetsend voor de emancipatie van het denken en zeggen in dien tijd van deftige rederijkerij. Achter de vroolijkheid leven sterke moraliseerende inzichten en uit het leven worden realistische schilderijen opgezet die de samenleving toonen in haar waren aard. Enkele gedichten zijn niet meer dan rhetorische rijmelarijen zonder beteekenis
| |
| |
(gedichten Opt A B C, op dat woort Maria enz....) De overgroote meerderheid getuigt van geestige, onbevangen levensobservatie. Eenigszins heeft het ons bevreemd dat de Refereinen niet door een korte inleiding worden voorgesteld. Komt die soms in den tweeden bundel?
A.C.
| |
De Kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders, ingeleid en toegelicht door Robert van Roosbroeck. I. (De Sikkel, Antwerpen).
Het lokaal bronnenmateriaal over de godsdiensttroebelen binnen Antwerpen in de XVIe eeuw is vrij schaarsch en in het algemeen niet zeer betrouwbaar. Daar is b.v. het befaamde Antwerpsch Chronijkje, dat niet alleen sterk beinvloed is door de Spaansche omgeving, maar soms van een besliste partijdigheid, en bovendien onvolledig na 1567. Ook kan het niet beschouwd worden als een spiegel van het Antwerpsch leven; eigenlijk is het niet meer dan het journaal van een ouderwetsch annalist. Nuchtere rapporten van kooplieden kunnen zelfs objectievere beteekenis hebben, doch die hebben dan weer geen begrip van den zin der gebeurtenissen. De Chronijk van Godevaert van Haecht kwam destijds in Hollandsche handen en was langen tijd in bezit van Abraham Gronovius, bibliothecaris der Hoogeschool te Leiden tot 1774; na ettelijke avonturen kwam zij ten slotte terecht bij een nazaat van Generaal van Merlen, die het werk in 1899 aan het Stadsarchief van Antwerpen schonk, waar het met de grootste zorg bewaard werd door wijlen Jos. van den Branden, stadsarchivist, die zich wel wachtte het aan iemand te laten zien. Minder Cerberus-zorg is er sedert eenige jaren te vreezen van de Antwerpsche archivisten en vooral van den tegenwoordigen Bestuurder van het Archief Dr. Floris Prims. De uitgave, thans bezorgd door R. van Roosbroeck, is een belangrijke aanwinst voor de kennis der godsdiensttroebelen in de Scheldestad. Godevaert van Haecht heeft werkelijk gevoel voor de objectiviteit; hij geeft de dingen weer zooals ze zich hebben voorgedaan; het is menschelijk dat hij niet buiten de meest aangrijpende gebeurtenissen gaat, doch met een breeden geest van verdraagzaamheid weet hij het karakter der feiten op betrouwenswaardige wijze weer te geven. Hij was een man uit het volk, zoon van een schilder en familie van Tobias van Haecht, van wien het Antwerpsch Museum een Toren van Babel bezit; hij weerspiegelt dus goed den volksgeest en geeft over
de gebeurtenissen en de personen de opvatting weer van den derden stand; ook geeft hij de aandacht te kennen van het volk voor de geloofsgebeurtenissen in den vreemde. In deze kroniek wordt ook duidelijk het aandeel dat de secte van de Lutheranen genomen heeft in het politiek gebeuren. Het oordeel van deze secte over de politieke gebeurtenissen heeft overigens des te meer objectieve waarde, daar zij er zelf niet rechtstreeks in betrokken was. Terecht bemerkt van Roosbroeck dat Antwerpen in zijn optreden gedurende de godsdiensttroebelen eigenlijk koersgevend was, dank zij het cosmopolitisch karakter van de stad, die een viersprong was waar alle geestelijke stroomingen bijeen kwamen en vanwaar zij uitgingen over een deel der Nederlandsche gewesten; Antwerpen had dus méér dan een lokale beteekenis en andere steden hielden er de oogen op. De Chronijk is van groote beteekenis voor de studie van de kerkelijke toestanden en de ont- | |
| |
wrichting van het Roomsch-Catholiek leven; bijzondere waarde heeft ze na de periode van 15 April 1567, t.t.z. na de pacificatie der stad; periode voor dewelke de gegevens zeldzaam zijn. Over meeningen zooals die ten opzichte van Alva en het Spaansch gezag, worden wij door Godevaert van Haecht niet minder goed ingelicht dan door de Geuzenliederen.
A.C.
| |
Max Brod, Zauberreich der Liebe (Paul Zsolnay Verlag 1928).
Max Brod is een in zichzelf verdeelde natuur, tenminste als romancier; zijn laatste roman is boeiend als detective-story, merkwaardig om zijn persoonlijke geloofsbelijdenis (gesymboliseerd in den edelen Richard Garta), verrassend bij stukken om zijn psychologie en verteltrant, maar geen eenheid, geen organisme. Tot op zekere hoogte lijkt ‘Zauberreich der Liebe’ compositorisch op ‘Die Frau nach der man sich sehnt’, omdat zij beide geweven zijn uit herinnering en onmiddellijke realiteit, die ieder haar eigen karakter en toon moeten hebben, en tevens al contrasteerend, opgeheven dienen te worden in de hoogere eenheid van het boek als totaliteit. In ‘Die Frau nach der man sich sehnt’ maakte Brod het zich op dit stuk bizonder gemak'lijk: de onmiddellijke werkelijkheid van het boek beperkte hij tot één hoofdstuk aan het begin en één aan het eind. Daartusschen lag de herinnering, die niet alleen, tot haar voordeel, zoo levend en vurig verteld werd, dat zij meer dan realiteit werd, maar die tegelijk, tot nadeel van het totaal, den aanhef en het slot volmaakt overbodig maakten. Of was de toegesproken persoon onmisbaar - zooals dan in het ‘Zauberreich’ Solange Douglas als luisterende onmisbaar zou zijn - juist om te bewijzen, dat het leven van Erwin Mayreder - hier van Christof Nowy - alleen als herinnering nog waarde en werkelijkheid had, en dus de directe feitelijkheid geheel daarbij wegviel? In elk geval schijnt Max Brod de methode die hij in zijn vorige boek in dezen gevolgd had, niet onaanvechtbaar te vinden. Hij zoekt hier naar een vaker doordringen van herinnering en realiteit, naar een dieper contact, naar een levendiger afwisselen en ingrijpen tusschen die twee, maar ook op deze manier bereikt hij geen eenheid; en opnieuw blijkt zijn tekort aan compositorisch vermogen met zulke gegevens, en vooral, dat hij herinneringen beschrijvend een veel zuiverder en sterker kunstenaar wordt
dan bij het verbeelden der directe aanwezigheid. Daarom o.m. werd ‘Die Frau nach der man sich sehnt’ sterker en gaver, vooral glanzender. ‘Das Zauberreich der Liebe’, dat intusschen een zeer boeiend boek blijft, is doffer en brokkeliger; maar vol verrassende bladzijden, vol scherpzinnig gevoel voor de machten, die liefden en droomen bedreigen en kunnen vernielen, vol fascineerende suggestie van de verhoudingen van zijn figuren. Verbijsterend knap van psychologie, hier en daar, en vrijwel steeds, ondanks de storende en omslachtige essays, die hij zijn menschen vertellen laat, over dingen die hém vervullen, van een uiterst zuivere en bewogen humaniteit.
H. Marsman. |
|