| |
| |
| |
Hollanders in en uit den vreemde.
Eerste hoofdstuk.
I.
Heette zij vroeger een pracht van een meisje, Paula bleef een heerlijke vrouw. Geen van de vrienden die dat ontkende. Toch, weinigen die haar aan Dolf misgunden, zelfs in dat voor het hout der liefde altijd wat wormstekig Brussel. Vijanden maakte Dolf ook daar niet en in liefdetrouw was hij een voorbeeld. Om Paula plezier te doen, werkte hij: hemzelf was toe te zien genoeg - dit deed hij dan ook met verwarmende aandacht, op straat, onder vrienden en bij exposities. Te Delft al ging hij voor een typ' door en onder de leden van Architectura behield hij den naam van een dilettant, die zeker wat had kunnen worden, als hij door zijn vele geld niet levenslang geweten had, wat pracht van een inval de duivel kreeg, toen hij de luiheid tot oorkussen koos.
Dolf werkte dus, den laatsten tijd. Hij had een huis gebouwd te Ukkel, een villa die hij met Paula bewoonde. Mooi huis? Ook dat: weer erfde hij, nu gehéél onverwachts, van een verre nicht. Dus, met zijn smaak en een portemonnaie, nog vol en toch weer bijgevuld.... Maar hij kolfde ook verder gelukkig. Terzij van de Chaussée, den hoofdweg, in de smalle Rittwegerstraat, een laan veeleer die geleidelijk daalde, had hij drie burgerhuisjes gekocht met erachter een grooten tuin, zacht glooiend en waarin vruchtboomen stonden met nog allerlei ander hout. Iets later vond hij, er juist tegenover, grond dien men hem voor een schijntje wou laten. Zoo maakte hij daar een dubbel gedoe, een huis in een tuin met een over- | |
| |
tuin en hier èn daar een keur van boomen, van welke er slechts enkele stierven. Het huis werd Hollandsch, doch modern en dit toch weer zonder zonderlingheid. 't Was deftig, dank zij het materiaal; 't had stijl door logica en eenvoud; 't was Hollandsch, ook in degelijkheid, waarbij het vriendelijk bleef en gezellig. Daar troonde nu Paula als châtelaine. Hij prutste kalm aan dit en dat. Van zijn groot boek ‘Oud Vlaamsche Huizen’, het vorige jaar in Den Haag verschenen, zou Van Oest een Fransche editie bezorgen, bekort doch tevens bijgewerkt, zoowel in den tekst als met illustraties. En voor de ‘Nederlandsche Club’ had hij bij lichtbeelden boeiend gesproken over ‘Vlaamsche Kunst ten onzent’; ook de gezant was erbij gekomen en - Paula was hem voorgesteld.
- Wat, heeft Van Hooren een voordracht gehouden, die luiwammes? verbaasde zich Wijbrands, een maand later bitterend op de Club.
- Hebt u zijn huis gezien? werd hem gevraagd.
Wijbrands wist niets van een huis, doch bij de waardeering van enkele leden, zoowel voor de villa als voor den bouwer, bond hij in: talent? jawel, hij was tegelijk met Van Hooren in Delft, iedereen mocht hem er even graag lijden, maar ja, zoo'n patriciërszoon architect, in Nederland's deftige dreven en zeden, waar architect en metselaarsbaas met den marchand tailleur op de mat staan....
- En Cuypers dan? had er zich een verzet die, Wijbrands' grol voor ernst aanvaardend, den spreker vasthield aan zijn woorden: juist Wijbrands, zoo wel overtuigd van zijn aanzien!
- Ons land is daar nu toch lang overheen, decreteerde kalm Van Baerle, onbetwist patriciër, nog het landgoed bij Naarden aanhoudend, ondanks de villa Avenue Brückmann, waar hij Nederland's hooge belasting ontweek.
Wijbrands droop af, slechts half tevreden. Sterker dan bij de drie bezoeken, deze dagen te Brussel gebracht, was hij in de Club getroffen door een onmiskenbare stroefheid in de toch maar heel vage gesprekken, waarin de zaak was aangeroerd. Er bleef nog wel genoegzaam tijd; eind Februari: meer dan een jaar; maar Wijbrands had er de reis voor gemaakt, uitbrekend uit voor een deel dringend werk, om ook te Brussel zijn stekken te steken, voordat er iemand ook maar
| |
| |
genoemd werd, als de man voor een bouw die in zijn lijn lag.
Te Amsterdam was hij al in December begonnen; Van der Meulen, den secretaris der Nederlandsche Hoofdcommissie, had hij nu ook wel op zijn hand; Van Buuren, de voorzitter, wist van zijn wensch en dat hij zich er aan wou geven als aan iets, juist voor hem geschikt, óók door zijn oude relaties met Brussel, waar hij na Delft twee jaar gewerkt had. Nu vielen deze relaties tegen....
Nochtans bleef Architect Wijbrands vol moed. Maar toen, na weken die rijden tot maanden, terwijl hij zich minder wist opgeschoten dan zijn doelbewust aanhouden vroeg; werd hij opgeschrikt, en nog wel tegen het Beursuur, bij een ontmoeting op de tram, waar collega Wessels stond, die begon over Dolf van Hooren. Hij had hem den vorigen dag gesproken, toen Van Hooren uit een vergadering kwam van de Hoofdcommissie voor de Nederlandsche Afdeeling op de Wereldtentoonstelling te Brussel.
- Hè?! gaf Wijbrands zijns ondanks zich bloot. O, die lange rij deftige woorden, die Wessels alle langzaam uitsprak, als noemde hij iets dat de ander niet kende! Verder wist Wijbrands zich te beheerschen. Welzeker, Brussel, de Expositie; Dolf? zoo, was die hier geweest? Gunst, hij had hem graag weer eens ontmoet; zóó lang geleden; de vroolijke Dolf; was ie alleen, liet ie Paula daar ginds? Ha-há, dus schoot ook Holland op! 't Kon wel iets worden, zoo'n Brusselsche Worldsfair.... Maar.... was Dòlf daarvoor overgekomen? Zou die? En de vent had nog nooit iets gebouwd!
- Hij schijnt zich te specialiseeren op villa's.
- Ja? Dat valt me van 'm mee. 'k Dacht dat hij niets deed dan rentenieren en japonnetjes koopen voor Paula. Villa's zeg je? Wie bouwt ze niet! Maar op die tentoonstelling zal men toch iets anders willen dan een villa!
- Ja, òns afdeelingsgebouw.
- Bleksem!.... Nou da's 'n aardige opdracht.
Plotseling haast hebbend, stapte hij af, na een vluchtigen handdruk met Wessels. Hij was op weg naar de Warmoesstraat en hier stond hij vóór de Munt. Wèg drong hij zich in de Kalverstraat-volte. Was me dat.... Het kon niet waar zijn! Dolf! die luiwammes! Hij gepasseerd!
| |
| |
Beraden keerde hij weldra om; hij kon nu niet met zijn beschuitvent gaan praten. Thuis zou hij hem opbellen: spijt verhinderd, onverwacht en dringend werk. Naar Van Buuren? Of Van der Meulen? Naar geen van beiden; thuis, alleen! Zijn gewaardeerden cliënt Van der Klem beleefd excuus vragen voor het uitstel, want zelfs zoo'n stommen beschuitjesbakker moest hij, Willem Wijbrands, lid van het hoofdbestuur van den Bond van Architecten, in het oog houden, te vriend! nu de hooge Amsterdammers voor een min of meer officieel gebouw op een wereldtentoonstelling dicht bij de grens, iemand namen uit hun côterie, die wel nog nóóit wat gepresteerd had, máár een neef was van die of die, die weer bevriend was met die en die.... O, de vervloekte kliek! je zou ze....
Schoudertrekkend zuchtte Wijbrands. In al zijn jaren van werken, werken, had hij zóó'n miserabele teleurstelling niet beleefd.
| |
II.
Den ochtend na de kennismaking met dien blufferigen en veel van een intrigant weg hebbenden architect uit Amsterdam, belde meneer Van Baerle zijn jongen vriend Van Hooren op: - ‘Ben je daar, Dolf? Och, kom eens praten.’ En toen het societeitsgesprek nauwelijks een etmaal oud was, zag Dolf in dat hem gevaar bedreigde.
Meneer Van Baerle beschermde Dolf, hoewel hij alles van hem wist. Vroeg had de jongen zijn vader verloren en als het eenige kind zijner moeder zoomin bij haar als bij zijn voogd den steun gevonden of het toezicht, voor zijn karakter dringend noodig. Zoo stelde hij alle leeraars te leur. Zonder dat hij examen doen moest, toegelaten op het Gym', raakte hij het tweede jaar achter; overgegaan naar de H.B.S., ondanks bezwaren bij moeder en voogd, kwam hij aanvankelijk daar op dreef, later ging het weer wat minder, doordat hij te veel tijd vermorste met teekenen en liefhebberijen als het verzamelen van vlinders; toch deed hij vrij goed eindexamen, maar na lang te hebben geweifeld, was hij het jaar van de vierde klasse gekomen met het plan: architect. En het wèrd
| |
| |
te Delft studeeren, studeeren met veel fuiverij en een menigte beuzelingen; zelfs liep hij te Leiden Chineesch college! Hij sjeesde niet, al duurde het lang, maar toen wou hij een wereldreis maken. Terwijl hij in China zat, stierf zijn moeder; meneer Van Baerle leerde hem kennen na zijn terugkeer ventre à terre. Het was bij een der drie halve-zusters, de vele jaren oudere dochters van meneer Johan van Hooren uit diens eerste huwelijk met Antoinette Winsema, de zuster zijner latere vrouw. Twee van dat drietal waren getrouwd en een van deze was hartsvriendin sedert de jeugd met mevrouw Van Baerle, hoewel zij tien jaar in leeftijd verschilden. Om Annie de Ridder plezier te doen, interesseerde meneer Van Baerle zich voor den wel zeer begaafden jonkman. Veel invloed kreeg ook hij niet op hem. Trouwens was altijd de moeilijkheid, dat hij hem raden kon, afraden soms, maar dat Dolf nooit iets wezenlijk slechts deed. Zelfs zijn trouwen met die Paula, na twee jaar bestendige liaison, was dom, was grievend voor de zusters en sloot den jongen buiten hun kring; maar er scheen op die vrouw niet veel te zeggen, al moest er iets zijn in haar verleden, dat nu maar beter niet kwam aan het licht. Dolf dééd, als was hij wel gelukkig....
Toen ruim een jaar later meneer Van Baerle, in zijn het gestel bedreigende ergernis over de exorbitante Nederlandsche belastingen, te Naarden van verhuizen sprak: een sluiten van Beukenhorst, dàt nóóit-gedachte; en zelfs dorst reppen van Monaco, als belastingloos dorado; werd Brussel de stad waar zijn vrouw in berustte, als over de grens en niet zóó ver; tot zij verschrikt riep: ‘Dolf van Hooren!’ een schrikbeeld dat Brussel onmogelijk maakte. Van Baerle vond dit bezwaar overdreven; hij had Dolf vóór het trouwen gewaarschuwd: - ‘Weet wel, je plaatst je buiten je kring’ en Dolf was te veel gentleman, om ooit iets indiscreets te doen.
- Aan de andere kant, zoo sprak Van Baerle, bang dat ook Brussel zou worden verworpen en hij te Naarden zou moeten blijven, gekweld door dien bruten belastingdruk; kan ik, persoonlijk, ik, niet jij, de jongen misschien van eenig nut zijn.
Zoo was dan ook beloofd aan Annie, toen die verbaasd,
| |
| |
veeleer onthutst, hoorde dat zij gingen wonen te Brussel, de stad, waar Dolf nu met die vrouw was....
Meer dan een vol jaar lag hier tusschen. Meneer Van Baerle had woord gehouden. Dezelfde voortvarendheid die den bejaarde, wel niet meer dagelijks maar dikwijls, de reis had doen afleggen naar Amsterdam, toen hij niet langer was in zaken, daar zijn vier neven wijlen hun vader en hem, den kinderlooze vervingen; dreef hem te Brussel naar de ‘Club’, hoewel er elementen waren die niet zijn sympathie verwierven; deed hem Belgische kennissen zoeken, zelfs famieljes, voor zijn vrouw; doch voerde vóór alles hem op een morgen, terwijl de winterzon luisterrijk gloorde, naar een derde étage in een wijde straat op een heuvel, waar monsieur Van Hooren moest wonen. De verlegenheid, hier veroorzaakt, ontstemde meneer Van Baerle geenszins: zij had iets deemoedigs, echt jonge menschen, opgeschrikt door bijzonder bezoek. De vrouw van Dolf had opengedaan, hij wist terstond dat dit de vrouw was, al droeg ze iets dat op nachtkleeding leek onder de aangeschoten peignoir.
- Monsieur Van Hooren?
- C'est ici. Veuillez entrer, Monsieur, je vais l'appeler.
't Fransch klonk correct en zij was mooi; zelfs had ze, in deze vreemde kleeding, de houding, de uitdrukking van een dame. In de kamer waar ze hem liet, klotsten haar muiltjes weg over het hout; toen zoefde een fluisteren door de stilte, dat even iets luider werd, zenuwachtig; toen niets, geluidloosheid die duurde met eens een plof of daar wat viel.... Het wachten verdroot Van Baerle niet, 't vermaakte hem.... Eindelijk vlugge geluiden en Dolf:
- Mijn God, Meneer Van Baerle! Wat een verrassing! Hoe gaat het u?
Sedert kwam hij naar meneer Van Baerle, soms uit zichzelf, doch meestentijds, nadat die hem had opgebeld.
Zoo was het ook nu geweest over Wijbrands. In meer dan een maand had Dolf niets van meneer Roelofsz gehoord.
- Maar waarom schreef jij niet? laakte Van Baerle.
Ja!.... Dolf was bang onbescheiden te zijn. Hij zei dit goedig, keek zóó ongelukkig; en wat Van Baerle geheel voor hem innam: zijn wat grievende onderstelling, dat Dolf dan ook
| |
| |
niets zou hebben ontworpen, beantwoordde deze met het ontrollen van vele groote teekeningen, minutieus, aantrekkelijk werk.
- Laat die hier, vroeg meneer Van Baerle.
En daar Dolf verwonderd keek:
- Ik zal morgen naar Amsterdam gaan, ik heb er nog wel wat anders te doen en ik spreek dan Van Buuren en Roelofsz. Blijf thuis. Als ik seinen mocht, reis je me na.
Met bei zijn welverzorgde handen de rechter van zijn beschermer omklemmend, dankte Dolf; hij was getroffen. En toen meneer Van Baerle hem drie dagen later te Amsterdam aan een lunch in de ‘Groote Club’ ontving, waar vier heeren van het hoofdbestuur voor de Nederlandsche Afdeeling mee aanzaten, beleefde de gastheer plezier aan Dolf, zoo levendig en toch bescheiden sprak hij over de teekeningen, hoorde bezwaren aan, refuteerde, doch noemde zijn arbeid niets dan een voorbeeld, hoe het misschien zou kunnen worden.
Ruim vier weken later had de vergadering plaats, waarin de architect Ir. A. van Hooren definitief de opdracht kreeg.
| |
III.
Dolf noemde zijn taak het Japansche doosje. Niet een gebouw had hij te zetten, zooals het zeggen eerst geweest was: de heeren hadden aldoor beknibbeld; er kwam géén Koloniaal Paviljoen, wat voor Dolf het werk zou geweest zijn, en zèlfs geen afdeelingsgebouw; niets dan een stuk bouwwerk in een gebouw, eigenlijk wanden, louter wanden, eenige groote, vele kleine, waarvoor hij almaar moest passen en meten. En dan had hij nu al te confereeren, telkens was hij ‘in conferentie’: het werd een mode-, een standaardterm voor Paula en de kennissen. ‘Monsieur l'architecte hollandais’; ook als hij uit was, vroeg men naar hem en stond zij de lui telefonisch te woord. Paula vond het een mooien tijd; het hoorde zoo: de man naar zijn werk en zij aan hare bezigheden, die véél waren in dit groote huis, al had ze hier een vrij goed meisje. Verbannen was nu de vijand verveling, voor hem en haar; was dat geen winst? Hiermee bedoelde ze een antwoord op zijn gezeur over slechte betaling en over de onkosten die hij
| |
| |
maakte, nu al, zonder dat hij ze terugkreeg. Wat beteekende dit klagen? Om geld had hij toch nooit gegeven! Wat had het huis hem niet gekost; toen was 't niet anders dan betalen bij zijn dubbele taak van ontwerpen en bouwen; aannemer, opzichter, alles was hij, soms zocht hij dagen naar dit of dat en altijd moest hij onmiddellijk dokken en nooit vond hij dat toen te veel.
- Hoe kan je het vergelijken? zei Dolf. Ons eigen huis, dat ik zelf heb gebouwd, voor jou, ons nestje, waar ik nu uitvlieg, dag aan dag om met vlegels te praten over kramen voor winkelwaar.
- Meneer Van Baerle moest je hooren! Hij is van morgen hier geweest.
- Wat? Groote goden, dat zeg je me nou pas. Wat moest ie van me, kwam ie binnen?
- Natuurlijk, heel gezellig gepraat.
Dolf vond het allerminst natuurlijk, doch wachtte zich deze gedachte te uiten. Glimlachend keek hij naar zijn vrouw.
- Je hebt hem ingepalmd? Jou slimmerd!
- We spraken enkel over jou. O ja: ook even over de tuin. Hij was hem eerst heelemaal rondgewandeld, omdat hij hoopte er jou te verrassen! Maar hij was het met me eens, dat je nu komt tot je bestemming.
- Kraampjes timmeren en verven! Nee, kijk niet boos, ik ben ondankbaar. Jij en grootpapa Van Baerle weet alleen wat ik behoef.... Eén ding: mòcht ie nog 'es komen, zeg er dan niks van dat ik het land heb.
- Waarom zou ie nog 'es komen? Hij kwam nu toevallig langs.
* * *
Eenige uren vóór dit gesprek was er 13 Avenue Brückmann in eenzaamheid een vraag gedaan, welke leek op het antwoord van Paula. Van Baerle had haar zichzelf gesteld. Waarom zou hij nog eens gaan? Waarom zou hij niet nog weer gaan? Hij vroeg het zich vóór den scheerspiegel af, terwijl hij zorgvuldig het huidvlak beschouwde. Dolf was een mooie, jonge vent. Van Baerle wist, dat ook hij eens knap was. Adèle had
| |
| |
van hem gehouden. Hij had gehouden van Adèle. Doch hun jaren ontvredigden door het verlangen, beiden wenschten ze vurig een zoon, steeds hopend dat zij niet onvruchtbaar mocht blijven. Beiden raadpleegden medici. Zij was er een ganschen zomer voor weg. Daarna sprak zij met dominee Lamers, die haar had herinnerd aan Saraï, doch tevens vermaand: zij mocht morren noch klagen, kinderen zijn een geschenk van God. Toch werden de winters op Beukenhorst lang. Eens gingen zij naar de bergen met Kerstmis, maar zij bleken te stram voor ijssport en hij reikhalsde naar kantoor. Toen probeerden zij concerten, zelfs komedie te Amsterdam; na tafel reden zij nog naar Utrecht, eens reisden zij voor een concert naar Den Haag; maar het gaf niet wat zij behoefden, want nooit was Beukenhorst hun liever. Nu nam de duivel hem te pakken. Het meisje leek zoo zacht als willig; door een groet in de tram kwam het tusschen hen aan en toen sleepte dat zich voort, het werd iets geregelds, haast een gewoonte. Maar hij kreeg schampscheuten van vrienden, zelfs drong een Beursgrap tot hem door en zijn broer zei: - Henk, maak er een eind aan, zoo niet om ons, dan om Adèle. - En op zijn ontkennen, wéér: - Denk aan Adèle, die nu nog niets schijnt te vermoeden. - De waarschuwing had hij verteld aan het wicht, zóó dacht hij haar te kunnen vertrouwen. Hij, ezel! Ja, ezel, nu zag hij dat in. Willem met zijn: ‘maak er een eind aan’, dat hij beleedigend had gevonden, hoewel hij begreep: Willem denkt aan Adèle, als naar wie eenmaal zijn liefde gegaan is en die nu bedrogen wordt door zijn broer. Een ezel.... nóóit had hij ‘geleefd’! Wat dat eigenlijk was, wist hij nog niet; of het moest iets afschuwelijks zijn. Geluk? Dáár?.... Dolf gaf nu het antwoord, de knappe, rijke, de vroolijke Dolf. Hij vond blijkbaar geluk bij zoo'n ‘vrouw van de vlakte’, maar
hij had 'r dan ook getrouwd! Hij leefde om haar als een banneling, buiten zijn kring van familie en vrienden, althans voor zoover deze waren getrouwd. Wel maakte hij kennissen, hier in Brussel en kreeg hij heerenbezoek uit Holland, maar verder.... Alleen in den vreemde met haar! Haar, die mooi was. En die van hem hield. Maar groote God, tot welken prijs!....
Zou Van Baerle nog eens bij hen aangaan?
| |
| |
Eerst opbellen, dan; en een afspraak maken, dat hij niet wéér niemand thuisvond dan haar.
* * *
Uit een brief van mevrouw Adèle van Baerle-Sperckelens aan hare vriendin mevrouw Annie de Ridder-Van Hooren:
‘Van Baerle was gisteren bij je broeder, althans belde hij er aan, daar hij toevallig in de buurt kwam. Maar Dolf was naar de Wereld-tentoonstelling; hij moet er nu vaak een groot gedeelte van den dag zijn. Om den afwezigen vriend niet te kwetsen, ging Van Baerle niettemin binnen, toen het vrouwtje zelf hem de deur opende. Zij maakte een gunstigen indruk op Henk, door wat ze zeide en heel haar behaviour en zij legde belangstelling aan den dag in de nieuwe taak van Dolf. Van Baerle verwacht, dat je broeder succes met zijn tentoonstellingswerk zal hebben.’
| |
IV.
Over België's tweeden Koning is en wordt verschillend geoordeeld. Hij moet een pretmaker geweest zijn. Wanneer hij en zijn intimus Edward elkander te Parijs ontmoetten, kregen de kroniekschrijvers der boulevard-kranten de hoofden en de handen vol om naar den trant van Alphonse Daudet het vorstelijk gelag te beschrijven. Maar Leopold Twee deed ook andere dingen, ‘nature prodigue et exigeante,’ overeenkomstig de leerspreuk van den zijn tijd zoo wel begrepen hebbenden Alexandre Dumas Fils. 's Konings doortastendheid naastte een brok van de wereld en schonk het zijn land als een eerste kolonie, meer dan twee millioen vierkante kilometer, nadat er negers waren gekweld in naam van den metterdaad absoluten monarch en de rubberboom was geveld, in plaats van zorgvuldig te worden gekweekt. Toch moest nog aan België worden geleerd, in Congoland te durven vertrouwen en daartoe zou nu ook deze Wereldtentoonstelling medewerken.
Kon Nederland hierbij achter blijven, buurstaat met oud
| |
| |
koloniaal bezit? Den Haag wilde weder niets officieels doen. Amsterdam aarzelde, delibereerend. Van Baerle nam ook hieraan geen deel, doch vertrouwde op enkele vrienden, dank zijn Oost-Indische relaties, zoo oud als de firma Van Baerle zelve. Absurd zou het wezen, zoo wij ons onthielden.... Helaas, de laksheid zegevierde, onder allerhand voorwendsels traag, tot er onverwachts wind in het zeil kwam, weliswaar van een kant dien Van Baerle niet wenschte. Weer deed hij de reis naar Amsterdam, doch nu bleek zijn oudste neef, flinker alleen dan de drie broers samen, met Roelofsz overlegd te hebben en bij ‘bonne mine à mauvais jeu’ die nieuwe voorstanders welkom te heeten, om zoo een meerderheid te vormen, een nieuwe, die vond dat men wel moest meedoen. Door aan het plan ‘Koloniaal Paviljoen’ een eigen financieelen grondslag te geven, werd de dreigende breuk vermeden, het Hoofdbestuur bleef hoofdbestuur en de subcommissie te Brussel vernam het besluit dat het paviljoen kwàm, uit een briefje, kort en droog, door Van der Meulen onderteekend.
Van Baerle had Dolf met opzet onkundig gelaten van de oneenigheid. Wel had hij aan zijn belang gedacht. Dolf schrikte nu van Van der Meulen's briefje. Hij wist zich nochtans te beheerschen, doch op den motorrit naar huis kreeg hij bijna een bekeuring door niet te letten op een verkeerssein. Eindelijk thuis, was hij een-en-al gal en nogmaals kreeg Paula de grief te hooren, dat hij om haar zich had ingelaten met heel dien rommel, die malle kermis, die niets werd dan een jacht op lintjes.
Hun oude têtes-à-têtes werden schaarsch. Paula trok er ook nog al eens uit om niet te bezwijken voor de verleiding gemeenzaam met Céline te doen, het meisje dat de vaste werkvrouw die op de étagewoning te Vorst kwam, hier in de villa als noodig verving. Meestentijds ging ze naar Toetie Walter, die avenue de Waterloo woonde. Soms deed ze 't heelemaal te voet: het was een stevige wandeling, gezond voor haar die veel te dik werd.
Toen ze, den morgen na die stuurschheid met Dolf, van een praatje bij Toetie te voet terug ging, hoorde zij achter zich plotseling praten:
| |
| |
- Ja, wel zeker, het hek van den dam, dan gaat ook mevrouw aan de kuier.
Omziend, keek ze in het lachende gelaat van den ouden heer Van Baerle. Hij liep met haar op, aan haar linker kant; zij moest vertellen waar ze vandaan kwam en hoe of Dolf zich hield, die stakker. Van haar bezoek vertelde ze graag en lachte mee om dat malle Toetie, niet-mooie verkorting van Antoinette. Zoo, was die getrouwd met Carel Walter? Dat deze hier woonde, wist Van Baerle en zonder dat zij het hoefde te zeggen, begreep hij dat de echtgenoote iemand voor haar was om mee te verkeeren, als ook getrouwd, ook.... boven haar stand: met den jongsten zoon van Professor Walter, daarom óók buitenslands gegaan, na trouwens te Gent gestudeerd te hebben.
- En Dolf? vroeg hij om af te leiden.
Dolf had veel werk, meer dan plezier.
- Beklaagt u hem? vroeg meneer met een lachje. Nu, hij had dan goed nieuws voor Dolf; zijn vrouwtje mocht hem er mee verrassen. Er kwam een Koloniaal Paviljoen, niet groot, want hier voor was het te laat, maar iets in dubbelen zin aparts en dat meneer Van Hooren zou bouwen, ten minste.... als dit nu niet ging naar Wijbrands.
- Wat denkt u? vroeg Paula. Meneer dacht het beste, maar zekerheid geven kon hij nog niet. - Vraag aan je man me op te bellen. - ‘Je’ dacht ze verwonderd, hoe familiaar.
Het werd een maaltijd als van ouds. Dolf glorieus. - Maar zei ie ‘je’? Zeg us, er dreigt me toch geen gevaar? - Toen hij opbelde, na het eten, kwam Mevrouw aan de telefoon, wat een hachelijk moment gaf. Dolf wist niet, of hij iets zou zeggen, iets van verheuging haar te spreken; maar het leek hem te mal, onbescheiden; dus zocht hij het in den klank zijner stem. Meneer bevestigde Paula's zeggen: de bouw was zeker en waarschijnlijk zou die worden opgedragen aan Dolf; hij moest er met niemand over spreken.
De avond werd blijer nog dan de maaltijd. Dolf erkende: als dat paviljoen kwam, zou de tentoonstelling wat voor hem waard zijn. Kreeg Wijbrands dit, dan trok hij zich terug, dan had ie maling aan heel den rommel.
| |
| |
- Zal niet, dorst Paula troostend helpen.
Werkelijk werd hem de opdracht gegeven, na weken ook van 's avonds werken en scherpe bespreking te Amsterdam. Strak hield men daar het stuur in handen, zonder veel ruggespraak met Brussel. Achter den steun van Van Buuren en Roelofsz, waar Van der Meulen in berustte, scheen Van Baerle's invloed door, nu nog geholpen door zijn neef. Ook repte Dolf zich naar diens huis, den dag dat de definitieve brief kwam. Meneer ontving hem.... met Mevrouw. Het was hunne eerste ontmoeting na jaren. Deed zij niet erg gereserveerd? Allengs werd zij toeschietelijker, vooral nadat hij verteld had van Annie, bij wie hij te Amsterdam logeerde en die een dineetje gaf met Roelofsz en Christiaan van Leeuwenburgh, voor wien hij nu al wist, wàt te maken in 't Koloniale Paviljoen. Toen hij weg wilde gaan, liet Meneer hem uit, doch wenkte in de vestibule naar 't jassenkamertje te volgen.
- Hoe ben je met de menschen hièr?
- Meent u met de commissieleden? Heel goed. David Davids tot nu toe niet, maar de anderen tutoyeer ik.
- Kom je ook bij hen aan huis?
- Van Angeren ging ik mijn opwachting maken, twee dagen na onze eerste bijeenkomst; hij was niet thuis, ik gaf me kaartje. Naar de anderen ging ik niet.
- Wij zijn altijd openhartig, nietwaar? Natuurlijk ontstaat er veel meer contact in de loop van een lange zomer en dat zich niet tot de heeren beperkt. Ook de leden van 't hoofdbestuur zullen herhaaldelijk overkomen, zonder, maar ook met hun dames. Het kan iets penibels geven voor jou.... Begrijp me goed, Dolf. Onlangs heb ik met genoegen kennis met je vrouw gemaakt. Maar ik lunchte te Amsterdam met je zwager Jan den Duycker. Die vroeg: hoe moet Dolf nu doen? Naar me later is gebleken, had zijn vrouw daar ook al met Annie en De Ridder over gesproken. Annie nam haar zuster kwalijk, dat die haar man niet had tegengehouden. Je weet, hoe de Den Duycker's zijn, zeer hoovaardig en nog al bekrompen en Jan is een vriend uit de kindsheid van Roelofsz. Toch weet ik, dat hij niet gestookt heeft tegen de opdrachten die je zou krijgen. Roelofsz was meer op je hand dan Van Buuren, speciaal voor het koloniale gebouwtje. Maar tusschen
| |
| |
je werk en de daag'lijksche omgang ligt de moeilijkheid, de kloof. Zelfs mijn vrouw wou je eerst niet ontvangen; je weet hoe de dames zijn in die dingen. Daarom spreek ik er even over, niet om te raden: doe zus of zoo; de omstandigheden moeten je leiden, maar je bent althans gewaarschuwd.
- Dat was ik, al vóór mijn huwelijk. Juist Den Duycker, meer dan iemand, heeft me dit woedend kwalijk genomen. Trouwens was hij nooit op me gesteld en ik van mijn kant heb indertijd Lucie's trouwen ellendig gevonden, al waren wij beiden veel minder intiem dan Annie altijd met me geweest is. Paula maakt zich geen illusies van nieuwe toestanden, deze zomer; ze zou het al heel prachtig vinden, als ze bij de opening van de tentoonstelling een kaart kreeg, dat ze die praal kon zien.
Bemoedigend knikte Meneer hem toe; Annie de Ridder had gelijk: Dolf was een charmant-eenvoudige jongen.
| |
V.
De nieuwe taak verheugde Dolf, hij vond nu waarlijk voldoening in 't werk. Heel een ploeg Nederlandsche werklieden was met twee opzichters naar Brussel gestuurd en Dolf had hen, weliswaar in overleg met een Belgische commissie ad hoc uit het tentoonstellingsbestuur, onder dak moeten brengen. Daar deze huisvesting slecht beviel, was hij er nogmaals op uitgetrokken en dank zij de hulp van een Brusselschen kennis had hij althans voor een gedeelte der menschen betere, zij het veraf, gevonden, waarna echter die afstand telkens bezwaar gaf. Ondanks nog grootere moeilijkheden, groeide Dolf in den levenstrant in; hij wende aan een dagelijksch omgaan met de meest verschillende menschen, onder wie onheusche waren, die hij dan troefde met lachend gelaat. Eén van de Hollandsche ploegbazen was een bijzonder onplezierig man, doch nadat Dolf hem ten aanhooren van werklieden eraan had herinnerd, dat hij zelf vier dagen te voren bijna op hetzelfde uur had voorgesteld, wat hij nu dollemanswerk schold, bond Nurks wel in, al bleef hij brommen en de bout werd gelegd, zooals Dolf het van den aanvang af had gewild. Hij ging nu des morgens al vroeg van huis en bleef geheele
| |
| |
dagen weg en moest beurtelings op twee plaatsen verkeeren, daar de plek voor het koloniale gebouwtje vrij ver was verwijderd van 't hoofdgebouw, althans van wat heette ‘Section hollandaise’, waarin hij zijn kantoortje had. Zijn motorwiel diende alleen voor de reis, daaglijks van Ukkel naar de terreinen, die meer dan een half uur achter den Cinquantenaire lagen. 't Vehikel was een geschenk van Paula en hierom met haar naam gedoopt; eerst had hij den tocht gedaan per tram, want zijn fiets was al lang niet meer te gebruiken.
Bij een menigte lessen in smaak en meer dan dubbel zoovele in wansmaak, kreeg hij er telkens in volkenkunde. Deze vergelijkende studie deed aan zijn vaderlandsliefde geen afbreuk, in weerwil van Romijn, den ploegbaas, die blijkbaar niet tegen de Brusselsche lucht kon, noch tegen een leven ver van zijn vrouw. Dolf had den Belgischen ambachtsman door en dit al vóór den bouw der villa. De ruiten ingewaaid bij een windhoos aan hunne heuvel-étage te Vorst hadden het jeugdige echtpaar Van Hooren voor het leven een indruk gelaten van maandaghouden en langer gespijbel als Brusselsche onvermijdelijkheden. Daar tegenover was de Belg, zoowel de Vlaming als de Waal, den doorsnee-Hollander de baas in makkelijkheid of handigheid, een aangeboren bedrevenheid bij licht, maar ook bij moeilijk werk dat, van te voren soms onderschat en dan gebrekkig of slecht gedaan, vaak elk die toekeek was meegevallen en, terwijl ook de Hollandsche werkman er bijstond, onder Belgische handen voortreffelijk klaarkwam. Baas blijft er altijd boven baas: geen, op al de terreinen der expositie zóó door moeder natuur beweldadigd met handen en voeten en heel het lichaam, geschikt om alles klaar te spelen en zonder dat óóit iets van inspanning bleek, als de Japanner, die voltigeur, die goochelaar met als geschut zware bouten, die wandelaar in de lucht over spanten welke hèm hielden, waar hij niet doorheen viel. Twee lange achtermiddagen van zijn ongeloofelijkerwijs kostbaar geworden tijd nam Dolf, die een geboren flaneur was, af van zijn werkuren om te genieten - ook om te leeren, zooals hij thuis zei, na van een les, in de Japansche afdeeling gekregen, twee dagen later bij zijn Indische dak grif te hebben gebruik gemaakt.
| |
| |
Zwaar woog hem dikwijls het contact met vaderlandsche elementen, sommige moeilijker dan de ploegbaas. Hij bromde het rijmpje ‘the fault of the Dutch’, of besefte de waarde van 't woord ‘parmantig’, niet naar den zin van het Spaansch ‘paramento’, want zwierig waren die Hollanders nóóit, maar in de beteekenis die het bij ons kreeg, als al te duidelijk zelfbewust. 't Was waar dat afspraken met Belgen, om te beginnen die voor een ontmoeting, de onzekerheid hadden en hielden der weersgesteldheid in deze, te veel regen brengende voorjaarsweken; dáárnaast stond een Hollander vast als de bank, véél vaster ook dan Dolf van Hooren. Maar o, die traagheid in 't besluiten en dan die bezwaren, ook ná overeenkomst, tegen elk détail dat niet was behandeld! Altijd de vrees voor koud water dat brandt.
De subcommissie vergaderde Dinsdags, doch vrijwel dagelijks kwamen de leden in de afdeeling en in het koloniale paviljoentje, dat wilde nu zeggen den aanbouw, kijken. Van de vergaderingen mocht de architect der Nederlandsche tentoonstelling niet wegblijven, zelfs niet den middag van Paula's verjaren; en bij hunne dagelijksche bezoeken wisten de heeren medeleden telkens iets om hem op te houden - soms waren het gegronde bezwaren, maar dikwijls louter futiliteiten. Van Alphen werd Dolf's genius: geduld was wèl een schoone zaak. Eens botste hij lichtelijk tegen Davids, maar het bescheid dat hij kon geven, kwam ten goede aan zijn prestige. Als financier der sub-commissie moest David Davids de beurs dichthouden; ook Dolf begreep dien plicht volkomen, doch nam soms aanstoot aan den toon, waarop een bezwaar hem werd kenbaar gemaakt. Zijn lidmaatschap van de kleine commissie was in zoover precair, als hij.... betaald werd. Wel kreeg hij niet meer dan een schrale vergoeding en was dit te Amsterdam erkend, vooraf en toen hij werd benoemd. Ook de heeren te Brussel wisten en Davids kon op zijn vingers natellen, dat Dolfs manier van nu te leven, heele dagen op het terrein, den architect tot uitgaven bracht, waarbij 't ‘salaris’ deerlijk slonk. Toch was dit niet de eerste keer dat Davids, weliswaar onder zelfspot en met eerbiedsbetoon voor de kunst, Dolf een verwijt over geld dorst maken. Dolf's bemoeiïngen om aan de mopperende werklieden een beter
| |
| |
kosthuis te bezorgen, hadden de eerste botsing veroorzaakt; met een: ‘Ja, niet alle verandering is verbetering’, dorst de penningmeester toen het ontoereikende van Dolf's tusschenkomst onderstrepen. Dezen keer was het geen min of meer noodzakelijk ingrijpen van Dolf geweest om werklieden tevreden te stellen die dreigden met naar Holland teruggaan; maar het doen van iets duurders als architect, hoewel de commissie het goedkoopere wilde. In 't paviljoen had Davids gezwegen, terwijl Dolf aldoor dicht om hem heen was, toen hij de wandbekleeding ontdekte; maar den Dinsdag daarop vroeg hij aan het einde der vijfhoofdige beraadslaging het woord voor een ‘weliswaar pijnlijke kwestie’.
- Onze architect, zoo sprak hij, die toch lid is van onze commissie, heeft, ondanks 't hier genomen besluit, nadat hem het hooger krediet was geweigerd, nochtans de wandbekleeding doen plaatsen, die wij te duur gevonden hadden. Waarvoor dienen onze besluiten, als er hier geen rekening mee wordt gehouden?
- Meneer de Voorzitter, zei Dolf, rekening heb ik ermee gehouden, want het surplus is niet geboekt, omdat het al is afgerekend.
- Afgerekend? vroeg president Van Angeren.
- Ja, ik heb het zelf betaald. De heeren houden mij ten goede? Ik ben ermee buiten me boekje gegaan, maar uw bezwaar was alleen financieel en omdat ik als architect liever niet de verantwoordelijkheid van dat werkelijk veel mindere aspect wilde dragen, heb ik uw eenig bezwaar ondervangen.
- Maar Meneer de Voorzitter, kwam nu Messner.
- Mag ik er nog bijvoegen, haastte Dolf zich, dat het werk niet kon worden uitgesteld, anders had ik vandaag verzocht mij, buiten bezwaar van de kas, m'n gang te laten gaan. Ik hoop, dat ook meneer Davids dit argument zal billijken, zooals ik als uw medelid het zijne heb geëerbiedigd, door de kas niet op hoogere kosten te jagen.
- Meneeren, zei Van Angeren en glimlachte met de tevredenheid die uit zelfvoldoening haar kracht put, immers wist hij een woord dat ad rem was; nu ons medelid Van Hooren de eigendunkelijke handelwijs van onzen zeer bekwamen en in elk opzicht verdienstelijken architect wel voor zijn rekening
| |
| |
wil nemen, kunnen wij er ons dunkt me bij neerleggen, te eer daar deze bouwmeesters-onbehoorlijkheid het uiterlijk van 't paviljoen zeker ten goede komt. Niemand heeft hier tegen bezwaar? Dan verklaar ik het incident onder dankzegging zoowel aan onzen nauwlettenden penningmeester als aan onzen ondeugenden architect gesloten.
| |
VI.
Dienzelfden avond kwam Céline:
- 'Ier ies mineer Davieds om mineer.
Dolf keek juist ‘De Koophandel’ in, zijn Hollandsche krant, die weer twaalf uur te laat was bezorgd, en schrikte van de mededeeling. Er waren maar twee mogelijkheden: òf Davids maakte nieuwe ruzie, òf hij kwam zoete broodjes bakken en het laatste zou Dolf nog onaangenamer vinden dan het evenmin prettige eerste. Ook had hij Paula niets verteld - nu keek ze hem aan: wat mocht dat wezen?
Schouderophalend verliet hij de huiskamer en schrikte bij 't opendoen van de parloir-deur. Vliegensvlug moest hij zich rekenschap geven om geen gek figuur te maken. Niet Davids was dit, maar Davids' broer; niet de rijzig en zwaar gebouwde, de mooie jood met den deftigen baard, David Davids, hun thesaurier; maar zijn broer-en-medefirmant - was die trouwens niet de oudste? - gebochelde dwerg met donkeren bril.... Céline had wijselijk licht gemaakt; in den schemer zou Dolf van het monster geschrikt zijn.
Toch had de bril heel wel gezien; dat even deinzen van Van Hooren was al voldoende voor den stakker, nooit welkom waar men zijn broer verwachtte. Echter wàs David nummer twee! Hij, Sam, was het hoofd, had hun handel gemáákt. Eén kuch en hij was zijn ergernis meester. En nu begon hij en zijn taal stelde hem resoluut op den voorgrond: het was geen wij, aldoor een ik, dat meneer Van Hooren kwam nooden tot nog weer een taak op de Expositie, nu voor de Firma Gebroeders Davids.
Verbouwereerd hoorde Dolf het aan. Was er verband met de ruzie van 's middags? Kwam de bult om goed te maken, kon zijn komst nù toeval zijn, of.... wilde hij iets doen
| |
| |
tegen dien broer, die naar de Beurs ging voor de firma, die zich vertoonde, overal, juist omdat hij zich kon vertoonen? Dolf wist zóó weinig van het tweetal: self made men en millionairs, dank zij de Kaapsche diamanten, dank zij geluk ....maar toch dit niet alléén: eerste klas vaklui, zei laatst Roelofsz - zoo kende men hen dus te Amsterdam, hoewel zij, jaren hier gevestigd, indertijd te Antwerpen waren begonnen, daar uit de Jodenbreestraat gekomen.
Nu.... Wel een aardig plan was dit en geestig stelde de kleine het voor. Vier ton diamanten, geen kleinigheid!.... De bult lei het uit als een willig offer, uit zuivere vaderlandsliefde te brengen: renteloosheid, heel een zomer, vier ton alle dag te kijk in een nieuw soort automatische safe.
Luisterend herkreeg Dolf kalmte. En rustig vroeg hij:
- Is het ùw plan, dat u ermee bij me komt, of heeft uw broer....?
- Mijn plan is 't; maar mijn broer keurt het goed. Ook dat u het uitvoert heeft zijn adhesie.
- Prachtig. Dan wil ik het heel graag probeeren.
En zij bespraken mogelijkheden, in verband met plek en ruimte.
Na 't onderhoud verzelde Dolf zijn bezoeker tot de chaussée: heel eenvoudig nam die de tram, de broeders hielden niet eens een auto. Nu kon hij alles aan Paula vertellen, ook de kleine bisbille van 's middags.
| |
VII.
Van het vijftal der Brusselsche sub-commissie was niemand méér gentleman dan de schatrijke Robert Messner. Op zijn vermogen blufte hij nooit; wel had hij het telkens over zijn leeftijd, hoewel zijn buikje, zijn grijzende haren niemand in onzekerheid lieten. Of zou hij verlangen dat iemand dacht: de vijftig voorbij ben en blijf je een kind? Nu had hij zich fonkelnieuw speelgoed gekocht, aangeschaft òm de Expositie. Geen auto, een victoria, maar met een koetsier, een Waal die Fransch sprak en een reuzerozet op den hoed droeg, een kokarde in Amstels kleuren. - Mijn geboortestad! praalde Messner. Hij kwam ermee naar de vergadering. Wel moest hij
| |
| |
uitstappen aan een hek, maar voordat Van Angeren's hamer viel, wisten zijn mede-commissieleden, dat hij zich had ‘voorzien van rijtuig’ en vóór het einde der bijeenkomst had hij den voorzitter en Corvet uitgenoodigd mee te rijden, weliswaar den een na den ander, want hij had maar voor één gast plaats. Dolf mocht Messner, dat kind, graag lijden en nu het toeval er zich mee moeide, daar de motor naar den reparateur was en Dolf dus met de tram moest reizen, zei hij als derde genoodigde ‘graag’, maar wees meteen op den grooten omweg, dien het rijtuig kreeg te maken. Uit Messner's antwoord bleek ander bezwaarlijks: Mevrouw Messner kwam hen halen, Dolf zou dus met haar kennismaken en zij stilhouden vóór de villa.... Maar ging Messner al prat op zijn Hollanderschap en blonken de kleuren van Amsterdam boven den hoed uit van zijn koetsier, hij had voor het besef van Dolf de vroolijke gemoedelijkheid, eigen aan het land van Tell: - zijn vader was immers een Zwitser geweest. Tegenover zoo iemand wou Dolf niet terug, dus deed hij zijn best op een improvisatie, wel niet om excuus te vragen, maar toch om het vrouwtje te doen begrijpen dat hij zich voelde in gebreke, nu hij van haar rijtuig zou profiteeren, hoewel hij haar nooit een bezoek gebracht had. En het toeval schoot te hulp. De corpulente, onlenige Messner wou absoluut op het strafbankje zitten en 't schouwspel van de dikke handjes, angstig de dunne metalen zijleuninkjes omklemmend, veeleer voor kinderhand bestemd, werd bij het wiegelen van het rijtuig over den embryonalen zijweg, waar Messner Pierre gelast had te wachten, van zulk een gave grappigheid, dat Dolf meteen op zijn gemak was en zelfs niet vroeg van plaats te ruilen.
Mevrouw Messner was mooi en géén vijf en dertig. Er moest een verschil zijn van twintig jaar. Was er in Messner's uitspraak niets, dat aan het buitenland deed denken, Mevrouw had zegswijzen, woorden, klanken van onwederlegbaar Germaanschen oorsprong. 't Bemoeilijkte Dolf's positie niet. Ook gaf hij onbezorgd zich over aan de genoegens van den rit. Hij wist zich naast een mooie vrouw op een mooien voorlente-namiddag en vond het heel prettig terug te groeten, toen tweemaal een kennis verrast naar hem opkeek. Alles aan Brussel was nu nog plaisant. Van den zomer met de
| |
| |
sprinkhanenplaag der aan en af vliegende vreemdelingen zouden ook deze buitenlanen goor zijn in de stoffige broeiïng; nu was de stad nog frisch en proper en deze open equipage een vervoermiddel, beter passend bij iemand als Ingenieur Van Hooren dan zoo'n werkmans-motorfiets, waar een pet met oogkleppen bij hoorde. Licht'lijk wiegend nu en dan, zweefde het rijtuig over het asfalt der breede Avenue Louise. Dolf kon niets tegen een omweg hebben. Het mevrouwtje moest bij den Rond Point even stoppen voor iets noodigs: zij mòest iets zeggen aan haar modieste, 't zou niet meer dan een kort oogenblik nemen. Druk werd de conversatie niet. Te genoeglijk namen zij deel aan de wedvaart op en af der eindelooze voertuigen-rijen, dan dat zijzelf niet zouden zwijgen bij al dat suizen en snorren der ritten, zich niet beperken tot enkele woorden, abrupte uitinkjes van bevinden midden in zooveel mondain vertier....
Reden zij hier elken dag? dééd Messner niets meer? hóe waren zijn dagen? Deze gemeenzaamheid, plotseling - beiden toch woonden zij lang in Brussel - ontstond als vanzelf bij hun tête-à-tête, terwijl mevrouw Messner de heeren deed wachten - - wèl langer dan een oogenblikje en nadat Dolf aan Pierre beduid had, hoe straks de Rittwegerstraat te bereiken. De vragen kruisten tot tijdverdrijf van 't kleine bankje naar de groote, een opengebroken intimiteit.
- Mijn vrouw is eene Freiin von Weiring, deelde Messner des nietgevraagd mee, doch daar het rijtuig eensklaps voortging - Pierre vond het geraden nu vast te keeren - werd aan de indrukwekkendheid dezer mededeeling door een hachelijke zwenking van heel des sprekers bovenlichaam afbreuk gedaan.
- Von Weiring zu Habenichts, overlei Dolf. Het huwelijk werd ermee verklaard en ook haar houding in het rijtuig, geheel zooals het een barones past, die over zich op het kinderbankje geen baby in frisch voorjaarspakje, maar haar twintig jaar ouderen man heeft zitten, man zonder adel, met wel veel geld. Die Messners bleken trouwens deftig! De grootvader, fabrikant te Lausanne, was lid geweest van den Stendenraad; zijn erfenis kwam te laat voor zijn zoon, die, om ruzie verhuisd naar Holland, daar zelf al iemand was geworden van groot
| |
| |
gezag op onze Beurs. Ook hij liet die, nu dubbele, schatten aan één enkelen telg na - helaas, bij al dat geld niets anders, niets van de geestkracht der twee generaties; slechts van de moeder een hartelijkheid, waarmee Robert de slaaf werd der mooie Freiin.
Mooi is ze, dacht Dolf, toen de rijke cliënte, uitgeleid door een diep buigend tweetal, eindelijk te voorschijn kwam. Zij reden nu door het laatste gedeelte der lange, lange Brückmann-laan en Dolf bespeurde welvoldaan, dat hij met dezen kloeken omweg het eerste gedeelte, waar de Van Baerle's bij hun five o'clock voor het venster plachten te zitten, dank zij het toilet-gedoe was ontweken. De gedachte voerde verder. Deze rit was het eerste gevaar, waartegen Van Baerle hem had gewaarschuwd. Had hij moeten weigeren? Straks stapte hij uit, bedankte - en klaar. Morgen kon hij een kaartje pousseeren, desnoods met drie, vier mooie bloemen uit den voorraad van Isabelle of Maison Roesinge Cokentrys.
- Zeg 'es, vroeg Messner als na een inval, is Jan den Duycker niet met een juffrouw Van Hooren getrouwd?
- M'n zuster.
- Zoo? Is dat je zuster? Ik dacht haar ouder....
- Is ze ook. Mijn vader is tweemaal getrouwd geweest. Zusters die veel in leeftijd verschilden.
Nu was er plotseling discours en dat niet door rumoer gestoord werd. Een Hollandsche weî van familiebetrekking, Beursrelaties en meer Amsterdamsch', lag na deze onthulling open.
- Nederland is niet groot, lachte Dolf, de tanden toonend aan zijn buurvrouw.
Zij lachte terug:
- U naamt siech uwe frau te Brüssel!
- Nee, nee, ook zij is Nederlandsche. Maar allebei prefereerden we Brussel! Een fantazie van de huwelijksreis. En van de eerste morgen de beste. We werden door muziek gewekt, een optocht was zich aan 't formeeren. Ik weet niet hoeveel corporaties, maar niets dan rooie socialisten - me vrouw wist nauwelijks wat dat was! We hadden tijd ons aan te kleeden, trokken mee, de halve stad door, toen brak opeens een onweer los, met regen, nee maar, onmeedoogend! Ik raakte die morgen voor goed overtuigd dat een opstand kan worden
| |
| |
bedwongen met niets dan spuiten van de brandweer. Want in eens was de Wetstraat leeg. Waar konden de scharen zoo gauw zijn gestoven! Wij stonden, nat tot op het hemd en dat om elf uur in de morgen. Maar in de volkskroeg waar we schuilden, was 't zóó plaisant, zoo gemoedelijk vroolijk, dat we allebei dachten aan Hollandsche stijfheid en beseften: hier is het prettig.
Vernuftig koutte, vertelde hij door, tot hij moest waarschuwen: - Là, à droite.... en zij de Rittwegerstraat in draaiden. Dankbaar prees hij den prettigen rit als een wel grooten omweg voor 't paard.... toen hij Paula zag staan bij het hek, afscheid nemend van Toetie Walter en vol verbazing starend naar hem. Verschrikt reikte Toetie een vluchtige hand - ja, nu kon het waarlijk niet anders, voorstellen moest hij, druk deed hij het woord, doch wist zich ondienstig als diplomaat, daar hij de oogentaal zag der vrouwen, beider verheugd aanschouwen van jeugd. Twee jonge vrouwen in de lente. Een huis met raamdeuren aan een bordes, een kamer waar de theetafel wachtte....
Niet eens bij tijds stak hij de hand uit, om het jonge mevrouwtje bij haar uit het rijtuig wippen overbodige hulp te bieden en even later zaten zij - un bon quart d'heure, was Pierre bevolen; doch tweemaal kreeg hij van binnen een wenk; praten bleef men tot lang over zessen.
Dolf dacht telkens aan Van Baerle; helaas, zelfs Paula mocht niets aan hem merken. Gevaarlijk spel, toch vroolijk meedoen; hij kon hier immers niets tegen beginnen! Het was de coup de foudre geweest die liefde, maar ook vriendschap ontstaan doet. Paula was trouwens onweerstaanbaar, zij veroverde man en vrouw en het regende complimentjes over ‘dit plekje’, het huis, den tuin, hoewel zij niets te kijken kregen dan wat er hier door de vensters te zien was. Dolf besefte: dit deed het noodlot. Twee gezonde, jonge vrouwen, die beiden naar een aanvulling haken, beiden hier zijn neergezet in een voor haar gekochte weelde, buiten haar land en zonder den omgang dien beider levenslust verlangt....
Het laatste woord was een eerste afspraak. Paula ging met mevrouw Messner toeren. Maandag? Woensdag? Nu dan, Dinsdag - Dinsdag vier uur naar het Bois.
| |
| |
| |
VIII.
Tusschen Emma Messner en Paula van Hooren is een geregelde omgang ontstaan. Vroeg is de lente warm dit jaar; komt Emma dikwijls met haar rijtuig, graag stapt zij na den rit mee uit, want wat aan haar woning ontbreekt, is een tuin: hoe zou die er zijn in hun deftige straat! Op distinctie is zij gesteld; dus ook op de distinctie der straat; vaak spreekt zij van ‘bai oens ien Deutschland’, als het brok van de wereld dat weet hoe het hoort; maar in een merkwaardige dupliciteit, een verzet dat zich eigenlijk tegen haar man keert, roemt ze het künst'ners-bestaan van Dolf en prijst Paula gelükieg, dat die het mag deelen. Da ies ja niemals Langeweile.... Paula is kinderlijk in haar schik; zelfs treurt ze weinig over Toetie, voor wier vriendschap dit te veel was, na één ontmoeting met ‘dat mensch’, waarvan Dolf de mislukking mee aanzag. Door de drukte der Expositie, die hem vaak ook zijn avonden kost, maar waar hij prettig mee vervuld is, ondanks de tallooze beuzelingen die erger dan tijdroovend zijn, daar ze hem soms wanhopig maken, omdat het nietigheden zijn, nonsenskwesties, verward en verwarrend, ruzie gevend, tegenwerking tot van de hoogste autoriteiten; kan Dolf zich weinig bemoeien met Paula, gaat ook die omgang meest langs hem heen; doch de ontmoeting van Emma en Toetie heeft de stakker bijgewoond, onmiddellijk inziend: hier loopt iets mis.
Den ochtend erna houdt Rob hem aan dicht bij den ingang der Expositie. Ontmoeting van vrienden na vele weken. Als ‘pers’ heeft Rob Molenaer overal toegang; als correspondent voor Brussel van de Amsterdamsche ‘Koophandel’ komt hij, later dan de twee andere Hollandsche krantemannen, nu om ‘Nederland’ te zien en vraagt den architect naar Paula. Beter dan iemand weet hij immers, hoezeer Dolf erop gesteld is, dat de vrienden belang stellen in zijn vrouw.
- 'k Zag haar gisteren in een equipage met een andere mooie vrouw.
- ....Verplicht! die andere is mevrouw Messner.
Messner? Rob blijkt 'm niet te kennen.
- En jij bent 'n habitué van de Club!
| |
| |
- Ik? Ik kom er zelden of nooit en van een Messner weet ik niets.
- De centraliseerende macht van de Club! Ik ken Messner uit de Tentoonstellings-commissie. Zijn vrouw is Duitsche....
- Aardig voor Paula.
Beeldde Dolf zich maar wat in, of was er iets vreemds in de stem van Rob? Rob meende het natuurlijk goed. Dolf keek zijn vriend er even op aan. Want vrienden waren en bleven zij, al leefde de ander teruggetrokken, voor een kranteman veel te eenzelvig; en was hij in maanden niet bij hen geweest. Dolf vertrouwde Rob ten volle. Toen hij hem kort na zijn trouwen terugzag, na zijn oud-kameraad van de Amsterdamsche H.B.S. in de Delftsche jaren nog wel te hebben ontmoet in Den Haag, had het noemen van Jan den Duycker volstaan om de oude intimiteit te wekken, sympathie uit gedeelden afkeer geboren: Jan was Rob Molenaer's volle neef en hun vaders hadden elkander als zwagers gehaat. Paula was er toevallig niet bij, zoo kwam Dolf ertoe te spreken over zijn trouwen en Jan's gekonkel om De Ridder en Annie met hem te doen breken.
- Als ie gekund had, zou hij me zelfs financieel benadeeld hebben.
- Dat heeft z'n vader de mijne gedaan.
- En zulke lui hebben de mond vol over fatsoen!
Rob had zich altijd beijverd vriendelijk voor Paula te zijn, al hield hij zich ‘liever buiten de vrouwen’, zooals hij haar later eens had beleden. Wéérhield hem een niet beantwoorde liefde? Ook Dolf onderstelde, maar wist van niets. Eenzelvig was Rob altijd geweest, ook daarin het evenbeeld van zijn vader, die, na zijn veertigste getrouwd, buitenshuis alleen om zijn werk gaf. Rob's werk? Men hoorde er zelden of nooit van, want wie hem over ‘De Koophandel’ sprak, hoefde niet tot de intiemen te hooren om als antwoord een schouder-ophalen te krijgen. Pecunia causa hield hij de krant aan; hetgeen hij te weinig gaf aan berichten, vergoedde hij met onderhoudende brieven. Nu was hij te laat met de Expositie, doch dank zij voorlichting van Dolf, kon hij na een tweede ontmoeting en een tocht met hem samen door al de gebouwen, twee uitvoerige correspondenties sturen, waarin ook over de andere
| |
| |
landen cijfers stonden, bijzonderheden, die geen courant nog had gegeven.
Bij het glas vermouth, den tweeden keer, begon Dolf zelf weer over Paula, vertelde wat Van Baerle gezegd had en hoe het noodlot daarmee spotte.
- Jammer, zei Rob, jullie hadt het zoo goed!
- Maar zij wou meer, dat is het zure.
- Waarom?
- Hoe meen je?
- Om wie wou ze meer?
- Ja.... Ook om mij, om ons allebei. Bang voor de verveling, zooals ze zei.
- Jullie leventje wàs abnormaal. De liefde was er en het geld. Maar niet het gezin.... Jullie intimiteit beperkte zich tot elkaar en het huis, met.... kennissen als tijdpasseering. Jij hadt nog vrinden, zij.... nou ja, als ze Toetie vriendin wou noemen.
- Het huis geeft 'r bezigheid, 's zomers de tuin....
- Meer dan speelgoed? De voldoening van het harde, heilige moeten, zooals Toetie dat heeft met 'r overleggen om alle maanden toe te komen? Dat is bohème, bij jullie niet; bohème die zorg, dus toewijding eischt. Paula's vrees voor verveling pleit voor haar liefde.
- Zeker. Och, ik klaag ook niet.
- Je vraagt je af, waar voert dat heen?
- 'k Ben bang.... dat meneer Van Baerle gelijk heeft....
- Een vrouw blijft altijd maatschappelijk wezen. Ze kan niet leven - ze houdt het niet uit - enkel voor en op zichzelf.
- Een wijsgeer ben je, spotte Dolf.
Maar in de oogen van den goeierd zag Rob een verdoffing - was 't weemoed, of angst?
Rob's eenzaamheid drukte hem niet, dien avond, terwijl hij wéér voor ‘De Koophandel’ schreef over vertier en plezier te Brussel, waar héél Amsterdam van zou willen genieten.
(Wordt vervolgd).
J. de Meester. |
|