De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Bari, begin Maart '29In het noorden sneeuwt het nog. Laat het sneeuwen. Ik zit hier op de door de zon verwarmde steenen van het havenhoofd, en terwijl ik de visschersbooten met hun gele en bruine zeilen nastaar, wil ik er op mijn gemak over nadenken, hoe de goede Sint, dien ik van mijn jeugd af aan allerminst orthodox, maar zeer oprecht heb vereerd, hoe Sint Nikolaas er toe kwam, meer dan zevenhonderd jaar na zijn dood zijn graf en zijn bisschoppelijk stadje Myra in Lycië, waar de Saracenen de baas waren, te verlaten, om naar hier te verhuizen. | |
I.Middeleeuwen, die tot diep in de 19e eeuw duren en een nieuwe tijd, die niet veel nieuws te vertellen heeft, liggen zelfs in Italië zelden zoo eigenaardig naast elkaar als in het stadje Bari. Vlak bij het station aan de lijn Foggia-Brindisi ligt het nieuwe Bari met zijn volkomen regelmatig en vervelend rooster van moderne straten, zijn gerechtshof, post, universiteit, theater, palazzo comunale en wat er verder bij hoort. Daarvan gescheiden door een breed en slecht geproportioneerd corso - natuurlijk Vittorio Emanuele - ligt genesteld in een karteling van de apulische kust het oude Bari met zijn zuidelijke en zijn noordelijke haven, zijn grillig kronkelnet van honderd stegen en straatjes, die alle in een kring schijnen te loopen, met zijn middeleeuwsche vesting en zijn twee kerken. Bij een van die twee woont de tegenwoordige aartsbisschop, in de andere resideert Sint Nikolaas. Inderdaad, | |
[pagina 226]
| |
hij houdt er hof op zijn aristocratische manier, want zijn kerk herinnert nog altijd aan het vroegere paleis van den byzantijnschen katapan: het geheele heiligdom is door een muur omgeven en wij betreden de residentie door een statige poort. Terloops gezegd, hij is ook daarin een aristocraat, dat hij zich nog bij zijn ouden griekschen naam laat noemen. Nikolaas luidt in het italiaansch Niccolò met een dubbel accent op de eerste en de laatste lettergreep. Toen ik echter daar straks, gewend om van Niccolò Pisano of van Niccolò da Uzzano te spreken, een verfomfaaid priestertje naar de kerk van San Niccolò vroeg, keek hij even verbaasd, glimlachte en verbeterde: San Nicōla met éen c, een a op het eind en een sterken klemtoon op de tweede lettergreep. De heilige heet dus Νιϰόλαος of Νιϰόλας. Bari had, voor Nikolaas er zijn intree deed, al heel wat achter den rug. Op een wandeling door het museum krijgt men van de oudste tijden het een en ander te zien. Al voor 1000 v. Chr. waren de kleine bocht en het kaapje bewoond. Eenige urnen uit iets latere nederzettingen zijn van dezelfde soort als die uit de Terramaren noordelijk van de Apennijnen: overal zien wij de bekende gehoornde handvatsels. Daarna volgt invloed van den overkant, van de dalmatische kust, van Illyrië. Wij zijn in den tijd van de Messapiërs, wier vroegste inscripties uit de 2e of de 1e eeuw v. Chr. zijn, maar wier vaatwerk, dat in een nieuwen stijl elementen van de terramaren-urnen opneemt, zeker een eeuw of vier vroeger gedateerd moet worden. Jammer, dat de illyrische archaeologie tot nu toe een verwaarloosd vak is. Over de rol die Bari omstreeks de 3e eeuw v. Chr. tusschen de steden van Groot-Griekenland gespeeld heeft, weten wij niet veel. Onder de Romeinen is Barium een belangrijke haven, het is municipium en drie groote straten verbinden het met Beneventum, Tarente en Brindisium. Horatius is er op zijn bekende reis voorbij gekomen en heeft er, als ik hem goed begrijp, een aangenaam vischdiner verorberd. Langen tijd hooren wij weer weinig, maar in de verwarring van de 8ste eeuw n. Chr. komt er nieuw leven. In den strijd tusschen het oosten en het westen, tusschen Gregorius II en III | |
[pagina 227]
| |
en Leo den Isauriër, wordt Bari tijdelijk een onafhankelijk hertogdom. Daarna beginnen de Saracenen van uit Sicilië hun verovering van Zuid-Italië. De zuid-italiaansche potentaten, voortdurend met elkaar in oorlog en voortdurend op den zoek naar bondgenooten, halen zelf de ongeloovigen in hun land. Napels in zijn strijd met Beneventum begint er in 837 mee, en wanneer in Beneventum een paar jaar later Radelgijs en Sikonolf het aan den stok krijgen, doet de eerste hetzelfde. De Saracenen maken van de gelegenheid gebruik; zij veroveren wat zij kunnen; zij plunderen de kusten, in het westen dringen zij herhaaldelijk tot Rome door, in het oosten verwoesten zij Ancona en bedreigen Venetië: in dien tijd - sedert 841 - wordt Bari een saraceensche haven en een belangrijk militair steunpunt, dat de noord-italiaansche Karolingers bij hun pogingen de orde in het zuiden te herstellen altijd opnieuw trachten te veroveren. Om de verwarring nog te vergrooten maakt zich de mohammedaansche bevelhebber op zijn beurt onafhankelijk van den siciliaanschen emir, en nadat wij een hertog van Bari hebben gehad, krijgen wij nu een wali van Bari, die zijn strooptochten over Napels en Capua tot aan Monte Cassino uitstrekt. Nog eens - omstreeks 866 - rust Lodewijk II, het achterkleinkind van Karel den Groote, een expeditie tegen de ongeloovigen uit. Daar er een vloot noodig is, om Bari te omsingelen wordt met Byzantium onderhandeld - en dit is voor de Grieken het teeken opnieuw in de geschiedenis van het stadje in te grijpen. Terwijl de italiaansche Karolingers hun laatste kracht verspillen, stijgt de byzantijnsche macht; Basilius I, de hardhandige slavische pikeur en zijn opvolgers bouwen in het oosten en in het westen een dam tegen de saraceensche overstrooming. Apulië wordt byzantijnsch en te Bari heerscht voor de verandering een grieksche katapan van wiens paleis wij reeds gesproken hebben. Het onweer is echter nog niet van de lucht - nog in 1002 poogde een mohammedaansche vloot Bari opnieuw te veroveren, met een venetiaansche vloot kwam de doge Pietro Orseolo de stad te hulp en tot op den huidigen dag stuurt op de verjaring van het ontzet de podestà van Bari een ‘cordiale e affettuoso telegramma’ aan de magistraat van Venetië. | |
[pagina 228]
| |
Maar ook de grieksche overheersching bevalt de Barensen op den duur niet. In 1010 staan ze op en benoemen weer een eigen hertog. Nieuwe strijd, en dat duurt tot het nieuwe volk dat naar Zuid-Italië gekomen is, zich met de zaak gaat bemoeien. De zonen van Tancred van Hauteville zetten de eeuwenlange reis van de Noord-Germanen naar het zuiden en oosten weer een stukje verder voort; zij beginnen Grieken en Saracenen uit het middendeel van de Middellandsche zee te verjagen. Wat als Vikingertocht begonnen was, wordt langzamerhand kruistocht. Robert Guiskard heet hertog van Apulië en Calabrië en heeft ook Bari in zijn macht. Onder den zoon van Robert verhuisde Sint Nikolaas. | |
II.Wij bezitten over die verhuizing oude en uitvoerige berichten. Authentiek? Zeer zeker, in zoo verre ze een nauwkeurige beschrijving geven van een voorval zooals er in dien tijd meer te vinden zijn. Drie schepen uit Bari zetten in het voorjaar van 1087 koers naar Antiochië. Onderweg overleggen de schepelingen of het niet mogelijk zou zijn, de beroemde reliquie, het gebeente van den heiligen Nikolaas met Gods hulp uit Myra te rooven. De kerk, waar hij begraven was, lag betrekkelijk eenzaam; er zou wel niemand in de nabijheid zijn, die het hun kon beletten. Eenigen zijn er voor, anderen er tegen. Ten slotte komen zij aan de lycische kust in de buurt van Myra voor anker. Zij sturen een vreemdeling, dien zij aan boord hadden, uit, om poolshoogte te nemen. Hij komt met slechte tijdingen terug: de saraceensche bevelhebber van het stadje, waar de kerk een paar mijl van af lag, was gestorven, ter eere van zijn begrafenis was er veel volk uit de nabuurschap gekomen. Geen kans dus. Zij hijschen de zeilen en stevenen maar weer naar Antiochië. Maar in de haven van hun bestemming ligt een Venetiaansch schip en door gesprekken met het andere scheepsvolk komen onze Barensen er achter, dat hun noordelijke buren hetzelfde oogmerk hadden gekoesterd als zij. De Venetianen hadden zelfs stangen en hamers aan boord om hun plan uit te voeren. Dat mag niet - dus maar weer spoedig | |
[pagina 229]
| |
terug naar Myra. Toen zij de klein-aziatische kust in zicht kregen, was hun moed alweer bekoeld; zij aarzelen opnieuw; zouden zij niet liever stilletjes voorbij varen? Het goddelijk bestuur was van een andere opinie: door de macht van den Schepper krijgen ze windstilte en tegenwind; zij worden huns ondanks gedwongen weer bij Myra voor anker te gaan. Zij zenden nog eens een paar man op verkenning uit: ditmaal is het kerkje eenzaam en verlaten, er is geen volk en geen geestelijkheid - enkel drie monniken, die het heiligdom bewaken. Zij laten nu een paar kameraden op de schepen achter en marcheeren gewapend en in slagorde, alsof zij den vijand tegemoet gingen, de drie mijlen landwaarts. Bij de omsloten kerk aangekomen, leggen zij hun wapens af en bidden. Na beëindigd gebed vragen zij de monniken, waar het lijk zich bevindt. Die drie, die hen voor bedevaartgangers houden, vertellen het argeloos en geven hun, zooals zij gewend zijn, van de kostbare olie, die onophoudelijk uit het heilige graf sijpelt. Er gebeurt een wonder. Lupus, tegelijk priester en hun aanvoerder, ontvangt dien balsem in een glazen fleschje; hij laat het bij ongeluk op den marmeren vloer vallen en ziet - het is nog heel. Nu kunnen zij niet langer aarzelen. Zij vertellen den monniken, dat zij op bevel van den paus te Rome met hun schepen gekomen zijn, om het heilige lichaam te halen en naar hun vaderland te brengen. ‘Wanneer gij ons wilt helpen, betaalt ieder van onze schepen u honderd gouden soldi.’ De monniken zijn verbaasd en verontwaardigd. ‘Hoe kunt gij het wagen, wat geen sterfelijk mensch straffeloos gewaagd heeft; hoe durft gij geld bieden, voor wat tegen goud, noch zilver, noch edelsteen kan worden opgewogen?’ Intusschen, de wachters weten, dat men al vroeger gepoogd heeft, stukken van het lijk mee te nemen, en dat dit steeds mislukt is, zij zijn overtuigd, dat de zaak ook nu moet mislukken, zij wijzen dus nog eenmaal de plek. De zon gaat onder, het begint avond te worden. Het gevaar van de onderneming en de onbekendheid met de streek dringen tot spoed. Zij zijn maar met hun veertigen - er kan ieder oogenblik iemand uit het stadje komen. De monniken worden gegrepen en vastgehouden. Buiten de kerk worden schildwachten uitgezet. Daarbinnen beginnen Lupus, zijn | |
[pagina 230]
| |
vriend Grimoald en eenige anderen met bevende stem te bidden en litanieën te zingen. Terwijl zij daarmee bezig zijn, breekt de matroos Mattheus met een ijzeren stang de marmervloer op. Daaronder is metselwerk. Ook dit wordt weggehakt en er verschijnt een vaas van marmer. Zij delven verder; de oude kalk en mortel slaan zij met bijl en hamer weg en werpen ze uit de kuil. Weer een laag verdwijnt, en nu komt hun uit het graf plotseling die ‘geur van ietwat liefelijks tegen’, nu stijgt de reuk van heiligheid op, die hun ziel verkwikt. Mattheus steekt zijn rechterhand in het graf, hij voelt de heilige olie en nu weet hij, dat hij den allerkostbaarsten schat, dien hij met onuitsprekelijk verlangen gezocht had, heeft gevonden. Dat het hem hierbij niet bang om het hart wordt, dat hij nooit te voren zoo kalm en zoo onbevreesd geweest is.... dat bewijst, dat de Engelen hem bij zijn taak ondersteunen. Het gebeente is gevonden - maar de schedel ontbreekt nog. Mattheus moet met beide voeten in het vochtige graf springen om hem te vinden; het gaat niet anders. Maar nu heeft hij ook het heilige hoofd in zijn handen. Terwijl zijn lichaam en zijn kleeren van de welriekende vloeistof druipen, klimt hij naar boven. Het doel is bereikt: nu naar de schepen. Zij hadden in de haast vergeten iets mee te brengen, waarin zij het godsgeschenk behoorlijk konden transporteeren. Lupus, die bij de heilige handeling zijn priestergewaad aan had, trekt zijn tunica of zijn paludamentum uit en wikkelt er de overblijfselen in. Hij gaat vooraan met zijn wonderbaarlijk lichte last en ook hem loopt de geurige balsem in druppels over de schouders. De wapens worden weer aangegord en zoo brengen de prijzenswaardige roovers hun allerkostbaarsten buit uit de schatkamer des Heeren naar de kust. Indien de berichtgever het wel heeft, vergezelden hen de Engelen en stemden in met hun lofgezang. Bij de schepen aangekomen, ontstond twist tusschen de bemanning: ieder van de drie schepen wilde het lijk aan boord hebben. Na kort beraad besloten zij het gebeente te bergen op het schip van hem, die tot het welslagen van de | |
[pagina 231]
| |
onderneming het meest had bijgedragen, het schip van Mattheus. Maar zij zwoeren, dat alleen bij gemeenschappelijk besluit van alle deelnemers over de reliquie kon worden beschikt. De beenderen werden in een nieuw linnen doek gewikkeld en bewaard in een houten wijnvat. Ondertusschen hadden de bewoners van het stadje Myra de lucht van den diefstal gekregen. IJlings liepen zij naar de kust, bedroefd en toornig rukten zij zich haar en baard uit en riepen met wanhopige stem om hun heilige. Te laat; de kleine vloot was al onder zeil en voer naar het eilandje Magistre. Nu kwam er echter iets onverwachts: opnieuw tegenwind! Hoe was dat te verklaren? Hadden zij de verkeerde reliquie aan boord? Of behaagde het, wanneer dit inderdaad zijn gebeente was, den heiligen Nikolaas niet, dat zij hem meenamen? Zij werden angstig, begonnen benauwd te droomen en elkaar van hun zonden te vertellen. Daar kwam het uit: terwijl Mattheus aan het werk was, hadden verscheiden matrozen stilletjes stukken van het geraamte verduisterd; een zekere Romuald zelfs twee tanden. Zoolang niet al die deelen en deeltjes waren teruggegeven, kon er van een behouden thuisreis geen sprake zijn. Eindelijk zwoeren zij allen dat nu niemand meer iets had - en toen draaide de wind. Een van de schepelingen had weer een droom, hij zag een eerwaardig man voor zich staan, en hoorde hem zeggen: ‘vrees niet en wees standvastig, want ik zal met u zijn.’ Op zijn vraag: ‘Heer wie zijt gij?’ kreeg hij een versus leoninus ten antwoord: Sum Nicolaus ego, vobiscum qui modo dego. Bovendien voorspelde de eerwaardige, dat zij in twintig dagen Bari zouden bereiken. Wij hadden geen ongelijk, toen wij zeiden, dat het de wensch van den heilige was, naar het avondland te verhuizen - maar hij wilde in zijn geheel aankomen, niet in stukjes en beetjes. Van nu af aan zeilden zij voor den wind. Onderweg, toen zij ver van alle kusten en eilanden waren, vloog er een klein vogeltje aan boord, dat nu eens op het schip heen en weer fladderde, dan weer tam tusschen de manschappen trippelde en eindelijk verdween. Ook roken zij in de avondschemering telkens weer die wonderbare onbekende geur. | |
[pagina 232]
| |
In de haven van San Giorgio, dicht bij Bari, lieten zij het anker vallen; de reis was volbracht. Sint Nikolaas nam eerst zijn intrede in de kleine basilica van Sint Eustacius en trok later in het paleis van den katapan. | |
III.Ziedaar het oude bericht over de Translatio - ik heb, geloof ik, geen woord gebruikt, wat er niet in te vinden is. Wie lust heeft, kan konstateeren, dat het hier beschreven graf, uit de 4e eeuw na Chr. met zijn oliekruik - laten wij, om haar bij den naam te noemen lekythos zeggen - sprekende gelijkenis met een antiek graf vertoont; hij kan er over nadenken, of dat vriendelijke vogeltje een antieke zielevogel of een late verdwaalde trekvogel geweest is. Ik voor mij wensch er niets anders uit te lezen, dan hoe een van de belangrijkste heiligen van het oosten in dien tijd in eigen persoon naar het westen geëmigreerd is en hoe de geheele adriatische kust van Venetië tot Bari de beteekenis van dien overgang begreep. In eigen persoon! - want al lang voor de 11e eeuw was zijn naam en zijn roem in het avondland bekend. Vermoedelijk was ten tijde van de nauwe betrekkingen tusschen de duitsche keizers uit het saksische huis en Byzantium de vereering van Sint Nikolaas in het westen doorgedrongen. Hij behoorde als het ware bij de geestelijke en wereldsche trousseau, die Theophano haren bruigom Otto II meebracht. Otto III had hem het klooster te Burtscheid gewijd en in de 10e en het begin van de 11e eeuw vinden wij in Stablo, Brauweiler, St. Maximin, Gorze, St. Vannes, Hohenburg, Zwifalten, Lipbach, Komburg, St. Emmeran, Benediktbeuren, Quedlinburg kerken die zijn naam droegen. Reginald von Eichstädt was de eerste die in het avondland zijn leven in latijnsche verzen beschreef. De beeldende kunst is spoedig gevolgd; afbeeldingen uit de geschiedenis van Sint Nikolaas vinden wij op het doopvont in de kathedraal van Winchester, zeker niet later dan het begin van de 11e eeuw. Maar zijn groote populariteit kreeg hij eerst, toen hij zich verwaardigd had zelf in het westen te verschijnen. Eerst toen | |
[pagina 233]
| |
rezen overal waar water was, aan rivieren en zeeën, zijn kerken en kapellen uit den bodem. En ook toen eerst begon zijn taak. Want zooals ieder heilige had hij een aardsche taak. Die was niet gering. Wanneer wij het aantal gevallen nagaan, waarin men zijn hulp kan inroepen en vooral wanneer wij het aantal betrekkingen, beroepen en handwerken opsommen, die onder zijn bescherming staan, dan wordt het een heele lijst. Advokaten en notarissen; visschers en vischhandelaars, zeelieden, matrozen, scheepstimmerlieden en handelaars in scheepsgerei; apothekers, kruideniers en parfumeurs; korenkopers, korenmeters, molenaars, bakkers, bierbrouwers en zaadhandelaars; linnen- en lakenwevers, lakenscheerders, kantwerksters en knoopendraaiers; kinderen, meisjes en jongens, scholieren en klerken, rekenmeesters en schoonschrijvers; kaarsenmakers en wasboetseerders; koorknapen en priesters; reizigers en pelgrims - dat is maar een keus uit de lieden, die onze Sint te verzorgen heeft. Daarenboven kan men hem aanroepen bij storm, watersnood en brand, bij het trouwen en bij onvruchtbaarheid in het huwelijk; om gestolen voorwerpen terug te krijgen of wanneer men onschuldig veroordeeld is; op reis, wanneer men rheumatiek heeft, of wanneer men verliefd is.... In zijn goeden tijd moeten zijn ooren getuit hebben. Steden als Parijs, Berlijn en Antwerpen, het hertogdom Lotharingen en het bisdom Luik, het koninkrijk Napels en het keizerrijk Rusland hebben hem tot patroon gekozen - maar vooral aan de adriatische kust te Venetië, te Ancona en in Bari wordt hij vereerd. Men pleegt de functie van een heilige in verband te brengen met zekere wonderen die in zijn min of meer officieele levensbeschrijving, in zijn vita vermeld staan. Bij Sint Nikolaas ziet er dat zoo uit: omdat, naar het bericht van de vita, de heilige als zuigeling in de wieg de handjes biddend vouwde en op vastendagen bij zijn min de borst niet wou nemen - daarom beschermt hij de kinderen; en draagt er zorg voor dat zij behoorlijk gedoopt worden en hun eerste communie doen; omdat hij op een goeden dag gehoord had, dat een vader uit armoé zijn drie dochters wilde prostitueeren, en omdat hij daarna 's avonds telkens geld voor een bruidschat door het | |
[pagina 234]
| |
raam wierp (het kwam in de schoenen van de meisjes terecht) - daarom is hij de patroon van het huwelijk, van verliefden, maar ook van wevers, kantwerksters en van alle winkeliers, die iets verkoopen, wat met een uitzet samenhangt; omdat hij bij een hongersnood een schip met graan uit Spanje liet komen - daarom beroepen korenkoopers en wat dies meer zij zich op hem; omdat hij het gebed van een kinderloos echtpaar verhoorde en later hun zoon, die verdronken was, in het leven terug riep - daarom kan men in hem een helper in den nood zien, wanneer de nakomelingschap uitblijft.... En zoo voort. Daar is iets waars in. De Legende is het meest gelezen boek van de middeleeuwen, het boek dat voor lezers en hoorders de plaats bekleedt die in onzen tijd de couranten en het sprookjesboek, de novellen en het traktaatje, de reisbeschrijving, het historische prentenboek, de populair wetenschappelijke verhandeling innemen. Dat groote geliefkoosde boek is er zeker ook door groepen van handwerkers, kooplieden of ambtenaren en ook door lieden, die zich in bijzondere levensomstandigheden bevonden, vaak op nageslagen om te zien of hier niet een beschermheer voor hun dagelijksch doen of een helper in den nood was te vinden. Menig heilige kan op die manier aan zijn patronaat gekomen zijn. Maar die verklaring is er een, die toch meer in de late dan in de vroege middeleeuwen te pas komt, zij rekt naar den herfst, zij is in zekeren zin een omkeering. In den tijd, waarin wij ons bevinden, in de 11e eeuw heeft een heilige van den beginne af aan een karakter. Hoe grooter heilige, hoe geprononceerder dat karakter is. De wonderen, die in zijn vita worden opgeteekend en die zijn heiligheid tastbaar bevestigen, zijn van dat karakter afhankelijk, zij zijn een illustratie van zijn bijzondere macht. Die wonderen zijn dus niet oorzaak, maar zij zijn het gevolg van zijn hemelsche vermogens en zijn aardsche ambtsverrichting. Laten wij dus niet zeggen, dat Sint Nikolaas, omdat hij op een reis naar Egypte en het heilige land een storm voorspeld had, en toen zijn voorspelling was uitgekomen een uit den mast gevallen matroos opwekte, of omdat hij bij een andere gelegenheid benarde schepelingen, die zijn naam hadden | |
[pagina 235]
| |
aangeroepen uit de branding redde - daarom patroon moest worden van alles wat met schepen en scheepsvolk samenhangt. Maar laten wij zeggen, dat Sint Nikolaas in de eerste plaats vooral een menschelijk-bovennatuurlijk wezen was, dat macht bezat over alles wat met zee en haar golven en die haar bevaren in verband stond. Een wezen, dat in staat was stormen te doen bedaren, maar ook ze te verwekken, schepen en schepelingen te redden of te verdelgen. Want de macht, die een onheil afweert, is de macht die dat onheil beheerscht en dus eveneens de macht, die ons dat onheil oplegt. Er schuilt een diep middeleeuwsch begrip van die macht in het dwaze rijmpje: O, heiliger Sankt Florian,
Verschon' mein Haus, zünd' andre an.
Iemand zou nu kunnen vragen hoe Nikolaas aan die macht kwam. Bij die vraag zal hem waarschijnlijk weer te binnen schieten, dat zoowel zijn geboortestad: Patara als de stad, waar hij bisschop werd: Myra, havens aan de lycische kust zijn, die, al vinden wij ze in de antieke litteratuur niet al te vaak vermeld, zonder twijfel voor schepen, die van Griekenland de westkust van Klein-Azië of de eilanden Lesbos en Chios over Rhodus en Cyprus naar Syrië en vice-versa voeren van belang waren. Wij kunnen er aan herinneren hoe Paulus op zijn reis van Cesarea naar Italië of Sidon, eerst bezuiden Cyprus, daarna langs de pamphilische kust en dan naar Myra voer, om daar over te stappen op een schip, dat van Alexandrië naar Italië bestemd was. Was er misschien in een van die havens of in allebei een heiligdom van een lycischen zeegod? En was Nikolaas misschien....? Zoodra wij ons in die richting bewegen, verschijnt er een onbegrensd aantal ‘misschiens’. Wij weten van het leven van Nikolaas niets anders dan wat in zijn viten te vinden is - de mededeeling, dat hij het concilie van Nicea heeft bijgewoond, is evenmin ‘historisch’ als zijn gevangenschap onder Diocletianus. Wij weten dat de legende een vorm is, die uit een geestelijke occupatie ontspringt, en dat in dien vorm alle bestanddeelen zoo worden ingericht, dat zij aan de behoefte voldoen in ons leven en bij onze handelingen een onnavolgbaar voorbeeld ter navolging te bezitten. Wij weten, dat die occupatie en die vorm - die wij met het | |
[pagina 236]
| |
slagwoord imitatio aanduiden - zich geenszins tot het christendom bepalen, maar wij weten tevens, dat zij in de christelijke middeleeuwen een zoo eigenaardige beteekenis, een zoo eigen stijl krijgen, dat het mogelijk wordt ze van evenwijdige verschijnselen uit andere tijden te onderscheiden. ‘Supposé que l'on puisse démontrer l'origine païenne d'un certain nombre de rites chrétiens, ces rites ont cessé d'être païens lorsqu'ils ont été acceptés et interprétés par l'Eglise,’ zegt Dom Cabrol en wat voor de liturgie geldt, geldt niet minder voor de legende. Het is de aantrekkelijke paradox van alle kultuurgeschiedenis, dat zij in de algemeenheid van haar phenomenologie de bijzondere waarde van het moment moet weten te bewaren. De heerscher over het water, die op het eind van de 11e eeuw den weg van het oosten naar het westen vond, was zeker geen nieuwe geboort, maar hij mag overigens geweest zijn, wat hij wil, hij was in zijn tijd een groot heilige, een macht die - in den zin van het begrip imitatio - aan de christenen den zeeweg van het westen naar het oosten wees. Meer dan wijzen! Hij maakte dien weg. Schreef ik latijn, dan zou dat heeten: pontem fecit - want het latijnsche pons, brug is hetzelfde woord als het grieksche pontos, dat zee en het oudindische pánthàs, dat pad beteekent, alle drie wijzen zij op den indogermaanschen wortel pent die ‘komen en gaan’ omvat. Maar zee, brug of pad - Nikolaas was de belichaamde mogelijkheid ze te betreden: ik overdrijf naar middeleeuwsche opvatting niet, wanneer ik zeg, dat hij ze in zijn persoon voorstelde. Hij was het eind en het begin van een traject voor pelgrims, waarop zich weldra duizenden van gewapende bedevaartgangers naar den lande van over zee zouden begeven. Uit Bari vertrok in het najaar 1096 - nog geen tien jaar na de aankomst van Sint Nikolaas - onder Robert van Vlaanderen, de afdeeling kruisvaarders, die de reis naar Constantinopel en het heilige land ter zee maakte; twee andere afdeelingen onder Robert van Normandië en Steven van Blois - aan wien Urbanus II het vaandel van Sint Pieter had toevertrouwd - overwinterden te Bari en volgden in het voorjaar 1097. Wie wil weten hoe het er in die dagen in onze haven uitzag, | |
[pagina 237]
| |
moet het feest van Sint Nikolaas, dat, in tegenstelling met het noorden, waar Nikolaas een winterheilige is, op den dag der translatio, 7 Mei, gevierd wordt, meemaken. De heilige verlaat zijn hof en zijn processie gaat eerst door de straten van de oude stad. Daarna bezoekt hij de haven; zijn altaar is op twee samengekoppelde barken opgeslagen, hij bestijgt dien zeewagen - en nu paradeeren voor hem ongeveer duizend schepen en sloepen uit alle havens en haventjes van het zuiden, met hun latijnsche dwarszeilen, die hun middeleeuwsche gedaante nog volkomen bewaard hebben. * * * Hij had een goede keus gedaan. Het apulische stadje, dat al in zijn vroegste tijden met Dalmatië en Illyrië had samengehangen, waar Grieken en Franken, Saracenen en Noormannen beurtelings hadden geheerscht en hun traditie hadden achtergelaten, was de plek, waar het oosten in het westen kon opgaan, de plek van waar de macht van een heilige, die overal waar wij zijn heiligdom vinden het water regeert en dus aan visschers goede vangst en aan reizigers behouden thuiskomst belooft, zich naar het noorden kon uitbreiden. Overal, waar hij kwam, heeft hij zijn taak vervuld - wij kunnen er in Holland van meepraten. Overal bezat hij een eigenaardige vatbaarheid zijn houding naar de zeden van het land te wijzigen. Maar toch bracht hij overal iets van het oosten mee. Getuige zijn grieksche naam in Bari, getuige zijn zwarte knecht bij ons. Hij was niet de eerste heilige, die uit het oosten verhuisde: Sint Joris was hem onder de Merovingers vooraf gegaan, en heeft van zijn kant den kruisvaarders den weg gewezen naar het land van zijn afkomst. Sint Nikolaas was ook niet de laatste. In de vijftiende eeuw loopt ook de epiloog der kruistochten ten einde. De nederlaag van Nicopolis in 1396 had bewezen, dat zij voorgoed gedaan waren. De schijnvereeniging in 1439 moest tevens doen blijken, dat het westersche en het oostersche christendom niet te vereenigen waren. Het kruistochtplan van Philips den Goede bleef ijdele parade. Kort daarna kwam het bericht op, dat het huisje, waar Maria geboren en gestorven was, waar zij de boodschap had ontvangen en Jezus tot zijn twaalfde jaar had opgevoed, zich | |
[pagina 238]
| |
van het oosten naar het westen had begeven en dat de pelgrims niet meer in Nazareth behoefden te zoeken, wat zij aan de adriatische kust, in Loreto, konden vinden. Is het toeval, dat de vrome legende de overbrenging door Engelen plaatste juist in dat jaar 1291, waarin eertijds de laatste bezitting der Latijnen in het Heilige land, Saint Jean d'Acre, verloren was? De geschiedenis van de translocatio der Santa casa staat, zooals men weet, op ietwat losse schroeven: ut pie creditur et fama est, schrijft Julius II al in 1507. Beschouwen wij die legende echter in verband met die van Sint Joris en vooral van Sint Nikolaas, dan krijgt zij in dien samenhang innerlijk houvast. Zij beteekent het einde van een reeks, waarvan Sint Nikolaas het midden is. De translatio van het reliek van den bisschop van Myra is een hoopvolle brug - de translocatio van het op éen na grootste reliek van het oosten is een geresigneerd besluit: avondland en morgenland zijn voor goed gescheiden, het morgenland heeft afgedaan. De volken van Europa beginnen er om zoo te zeggen al aan te denken, hoe Columbus op zijn karveel ‘Santa Maria’ in westelijke richting naar een nieuwe wereld zal varen.
André Jolles. |
|