De Gids. Jaargang 93(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 223] [p. 223] Maria te Canne Tusschen Eben en Canne steeg een kuische maan: dit is het uur dat Maria moet gaan over de heuvels, in den zachten val en witte slaap van het schemerdal. De peppels trillen, een oeroud lied zingt de snelle beek tusschen bloemen en riet. Daar rijst zij over den zwarten kling als een ster die haar eigen stralen ving: een zilveren vlam voor de mergelgroeve, een witter droom dan een witte hoeve. Haar voeten zijn liefelijk in de dalen als duiven die door den schemer dwalen. In een slanke band van violieren laat zij het rijke hoofdhaar zwieren, het gelaat leliestil. Op den zuiv'ren schaal van haar kleine hand zingt een nachtegaal en het rankste hert aan een band van zij danst voor haar uit op de bloemenwei. Bij den driesprong kust zij de vurige wonden van haar Zoon, die gekruist werd voor mijn zonden: [pagina 224] [p. 224] de nagelgaten zij worden rozen die purperdiep in het maanlicht blozen. Zij schudt de boomen, een roode regen van appelbloesem valt op de wegen. En recht op mij aan - maar niet voor mij - lachende, zwevende gaat zij voorbij, den boomgaard in waar een droomend kind op de helling slaapt en den hemel vindt. Zij legt het de lichte handen op, het kind staat zingend en stralend op, voor die zuiverheid houdt zij buigend klaar de zachte wieg van haar armenpaar en over de schietbeek, de waterval voert zij het ijlende uit het dal. ‘Moedermaagd’, smeek ik, ‘die zóó bemint, zoek in mijn schamelheid naar het kind,’ en loop haar na, een laatste maal hoor ik de zang van den nachtegaal. In de zwarte mond van de mergelgroeve stuift zilveren licht. Bij de witte hoeve staat een schuldig man die haar Zoon bedroog: tusschen Eben en Canne stijgt de maan omhoog. Jan Engelman. Vorige Volgende