| |
| |
| |
Hinne Rode.
Den volgenden morgen bereikte hij Arnhem tegen het noenmaal. Hij had in een kort briefje Maghen den vorigen avond zijn voornemen bericht. Als vanouds nam hij zijn intrek in de Zeven Heuvelen van Rome, een ouderwetsch logement met een beroemden wijnkelder, gelegen op de markt. De keuken was voortreffelijk, degelijke spijzen op degelijke wijze bereid en waarvan de porties aan die uit het Blauwe Hondje deden denken. De gasten sliepen, echtelieden en vrijgezellen, onder een groenen luifel in twijfelaars altemaal.
De eetzaal, vroeger gelagkamer der herberg, was bestrooid met fijn zand als in het goede, oude verleden, toen de diligences daverend voorrolden en in de pijpenlade, waarin de portier huisde, hing aan de zoldering een koperen kooi, waarin een groene papegaai, volgens een legende van het logement, sedert meer dan honderd jaar een ieder, die binnentrad begroette met de woorden: Goeden morgen, Jacob.
In deze omgeving voelde Hinne zich behagelijk en toen hij, eindelijk gezeten in de eetzaal voor een bord dampende erwtensoep, waarin behalve tomaten ook varkensooren onmiskenbaar dreven en hij de zware slagen van den ouden toren dreunend hoorde vallen over de stad, voelde hij de spanning allengs wijken, die hem deze laatste dagen had beklemd.
Ook tijdens dit verblijf, gelijk hij tijdens vorige verblijven altoos had gedaan, bezocht Hinne een verren neef zijns vaders, Sijmen Sijmensz., die met zijn wederhelft genaamd Barbara een zonnig huis op de Rijnkade bewoonde. Den dag van zijn aankomst had hij in den hoofschen stijl, die toen nog gebruikelijk was en dien hij zelf met voorliefde bezigde, een schrijven gericht tot dezen neef om hem te verwittigen van zijn komst.
| |
| |
De boodschapper bracht weldra het antwoord, een schrijven, waarin zijn heusch verzoek dien avond bij hen te mogen theedrinken, op niet minder verzorgde en minzame wijze werd aanvaard. Met vereering en teederheid herdacht Hinne altijd deze bescheiden en waardige menschen. Hun echt was kinderloos gebleven. De godsdienstige zin der echtgenoote vond in de vrome natuur van den vrijzinnigen man een fijnen en diepen echo. Neef Sijmen daarenboven muntte uit door een bijzondere geletterdheid en uitgebreide kennis, die den jongen neef op het zeerst hadden bekoord. Altijd had Hinne zich aangenaam gekoesterd in dezen warmen, lichten dampkring, dien de echtelijke liefde fijner dan elke bloemengeur doortoog en alhoewel nicht Barbara met haar stil, spits gezicht en haar eendengang en neef Sijmen met zijn hippopotamischen kop verstoken waren van alle schoonheid, besefte Hinne, dat deze beide menschen in de waarheid van hun hoogen eenvoud het goede en schoone leven vertegenwoordigden.
Tweemaal bezocht hij hen en sleet weldadige uren onder het vreedzaam lamplicht, gezeten in een der fraaie, zware armstoelen, erfenis der vaderen, terwijl het theewater neuriede in de stoof en de kachel snorde. Dan herdacht Hinne dikwerf het studeervertrek van Immanuel Barnouw, waar de vrede der ziel ademde als hier, alleen een vrede der ziel geboren uit een vervreemding aan, een versterving van het leven, bedroevend en schrikwekkend voor de meesten, maar die voor den geplaagde, hunkerend naar verlossing uit de hel zijner zinnelijkheid, een geheime en machtige bekoring had. Hier integendeel het volle, warme leven met al zijn smarten en vreugden, verstild, verdiept, tot een klare bezonkenheid. En als hij langs de Rijnkade hotelwaarts keerde en de slapende Betuwe donkeren zag aan gene zijde van den nachtelijken stroom, onder een hemel, waarin een enkele star flonkerde, scheen het hem als zwegen alle aarzelingen in de verste diepten van zijn hart.
Hij reed veel door de bosschen en over de heide van het oude Gelre. De herfstpracht was voorbij en de boomen stonden grootendeels ontbladerd. De dagen waren windloos en grijs, de boschverten verloren in bleeke en grauwe dampen, waarin paerse en roode of gulden tinten dreven als een zonnestraal
| |
| |
uit den bewolkten hemel viel. De zangen der vogels waren verstomd, alleen het krijschen der Vlaamsche gaaien weerklonk af en toe en de draf van het paard op de harde wegen overstemde het ritselen der vallende blaren en de geruchten van eekhoorns en woudduiven, die sprongen of wiekten door het hout en van de bange hazen, die bij zijn nadering ijlings vloden. Maar als hij herten en reëen vrijelijk dwalen en snellen zag door het woud en over de heide en de grijze kraaien in vrije kringen drijven door de stille ruimte, voelde hij zich, denkend aan zijn naderende gebondenheid, meermalen angstig te moede.
Wanneer hij, de eenzame wegen der Veluwe volgend, een hofstede voorbijging, hoorde hij dikwerf het krijschen der verschgeslachte varkens, die met doorgesneden keel, opgehangen aan een der achterpooten, langzaam dood bloedden. En deze jammerlijke kreten, die in een al zwakker wordend rochelen eindigden, aldus gehoord in de herfstelijke natuur, die zelve stervende was, vervulden zijn hart met mannelijke verslagenheid.
Hij bleef in Arnhem vijf dagen en keerde Zaterdag naar Amsterdam terug. Maghen wachtte hem onder de lange kap van het station. Het was reeds nacht en zij beschouwde, verloren in gedachten aan hem, beurtelings de bonte lichtjes der schepen, die op het Y voorbij voeren en de vreemde, bleeke, gele, vale tinten in de vettige rookpluimen, ontstijgend aan de pijp eener locomotief, die onder den grellen lichtval van een booglamp regelmatig pufte. Sedert dien avond, toen zij met hem gegeten had in het Blauwe Hondje, was Maghens leven opnieuw geworden, gelijk het in den aanvang van hun omgang was geweest. Na haar gebed voelde zij zich wederom geheel bevredigd, verzadigd van vertrouwen. Des nachts luisterde zij niet meer naar de geruchten van het slapend huis of naar de klachten van den wind door de ontbladerde populieren en als zij des morgens ontwaakte en de gouden banen der zon aan weerskanten van het rolgordijn glanzen zag en zij hoorde den haan zijn morgenroep schallen naar alle windstreken, voelde zij als in dien eersten tijd het leven opnieuw enkel vreugde. Het briefje weliswaar, dat hij haar ten afscheid had geschreven, was veeleer laconisch geweest; hoe echter zoude zij de verborgen
| |
| |
teederheid, die het behelsde, hebben misverstaan? Hij zond haar vanuit Arnhem nog een brief, gering van omvang, schoon uitvoeriger dan het afscheidsbriefje en waarin hij gewaagde van zijn eenzame ritten door de bosschen en over de heide en van de hoeven, waaruit het krijschen der geslachte varkens klonk. Deze brief, waarin met geen woord over zijn innerlijken staat gerept werd, maar waarvan zij de somberheid aanstonds doorvoelde, maakte op Maghen een diepen indruk en gesterkt voelde zij zich door de gedachte haar aandeel te hebben aan zijn zwaarmoedigheid. Avond aan avond herlas zij tijdens zijn afwezigheid de schaarsche brieven, die hij haar uit verre oorden in de jaren, die verstreken waren, gezonden had. Brieven uit Tanger, Lugano, Karlsbad, en eerst nu verscheen haar de volle diepte der belangstelling, die zijn oogenschijnlijk koele, schoon welwillende volzinnen verborgen. Een brief uit Lugano herlas zij telkens weer, hij beschreef daarin hoe hij lag in het warme gras van een kloostertuin, waarin de krekels sjirpten, languit gestrekt en, ondanks de schaduw van het heilig oord, een deel van Nietzsche voor zich, waarin hij overigens weinig las, want hoe zou hij zich kunnen verzadigen aan den aanblik van het landschap, dat zich voor zijn oogen uitbreidde? In de ravijnen en boomgaarden woedden de herfstkleuren in orgieën van purper en goud, terwijl de bergen onder den gulden hemel in glooiende lijnen langzaam verdroomden, tot waar, heel ver, het meer van Lugano als een azuren scherf, lichtelijk dampend, glansde. Ook deze brief maakte nergens eenig gewag van eigen indruk of stemming, maar de gelukstoon, die daarin doorklonk, werd haar nu pas ten volle verstaanbaar.
Zoo deerden haar de zwoele invloeden der drukke avondstad niet meer, wanneer zij van haar kantoor huiswaarts keerde, noch de verre herinnering aan de straat vol kermisdrukte, waarin zij dien avond met moeder verdwaald was geraakt. De verhalen ook van Zwaantje en van de verarmde, nerveuse freule verontrustten haar niet meer en wanneer zij Mr. Taco Hovijn, hoog op zijn kruk een haar zag trekken uit zijn blonden, wilden baard, dat hij dan langen tijd aandachtig en droefgeestig bekeek, voelde zij voor dezen zonderling niet meer gelijk vroeger een afkeer, integendeel een gevoel van deernis, dat zich dan weldra uitbreidde tot het overmoedig volkskind,
| |
| |
tot Eleonore de la Sablonière zelve, vooral wanneer zij deze in de verte staren zag met een blik, waaruit alle schichtigheid geweken was en die nu enkel onuitsprekelijken weemoed spiegelde. Maar gelukkig bovenal was zij, toen zij bemerkte, dat deze milde stemming nu ook haar moeder gaandeweg omving. Zoo voelde zij haar hart in stilte rijpen en zij dankte des avonds den Schepper van hemelen aarde voor deze goedheid.
Eindelijk stoof de trein binnen, razend en plotseling, als bij een overval, zoodat Maghen bijna schrok. Zij vonden elkaar spoedig ondanks de drukte en zij bewonderde hem met een aandrift van geheel haar wezen, gelijk hij, rijzig en krachtig, fijn van trekken, uiterst verzorgd en toch eenvoudig, mannelijk voor haar stond. Hij verwonderde zich over haar rustig en helder gezicht; zij echter bemerkte terstond de bezorgde uitdrukking, die zij zoo goed kende.
Zij zouden gaan eten bij Mevrouw Rode, zij besloten te voet te gaan; hij had na de reis behoefte om te loopen. Onderweg vertelde hij van zijn wederwaardigheden en naarmate hij vertelde, scheen het haar dat zijn stemming beter werd. Hij lachte opgeruimd, toen hij gewaagde van de papegaai in de pijpenlade van den portier. Dan kwamen zij te spreken over het pakkend drama van Schnitzler, Der grüne Kakadu en toen zij het huis binnen gingen, meende zij, dat hij geheel was opgemonterd.
Aan tafel ook was hij zeer spraakzaam en vertelde uitvoerig van het echtpaar Sijmensz, de gekscherende opmerkingen van Steven Harper niet achtend en zich wendend tot zijn moeder. En Maghen was verheugd de vereerde vrouw verteederd te zien glimlachen en aandachtig te zien luisteren naar wat hij mededeelde over deze beide gelukkigen.
Na tafel, terwijl zij handwerkte, vertelde hij over zijn nieuwen Chaldeeschen roman en over de oude bedolven steden van het Tweestroomenland, dat hij had bereisd enkele jaren tevoren, steden, eenzaam gelegen temidden van woestenijen, waarin wilde dieren zwierven en wilde stammen elkander rusteloos bestookten, steden omringd door zeven muren, binnen welke de akkerbouw gedreven werd en de kudden weidden en waarvan de laatste ringmuur dermate omvangrijk was, dat een ruiter in galop hem ternauwernood in vier en twintig uren omwervelen kon. En van de priesters verhaalde
| |
| |
hij, die de altijd klare nachten sleten op de tinnen hunner tempels, verloren in de beschouwing der gesternten, de eeuwige wetten ontdekkend, volgens welke de werelden wentelen in de oneindigheid. En aan de gastmalen slempten en zwelgden de heerschers op tronen, waaromheen gevallen koningen rondkropen met afgehouwen handen en voeten, zich aan de afgekloven beenderen verzadigend, die door den dronken tyran hun in het gezicht geslingerd werden. Maar Maghen werd bleek bij het hooren dier gruwelen, zoodat hij opstond en, haar kussend op haar voorhoofd, om vergeving bad voor zijn taktloosheid. Daarna zuchtte hij diep en toen zij zich verbaasde, gewaagde hij mismoedig van zijn toenemenden afkeer tegen onderwerpen als die, waaraan hij nu bezig was en waarin het gold machtsbegeerte en zelfverkwisting te verheerlijken. Veeleer voelde hij zich nu geneigd tot een Grieksch gegeven van zelfbepaling en diepen inkeer.
Maghen had juist den draad heel ver uitgehaald en toefde een oogenblik als bevangen in deze houding, terwijl een lichte blos haar wangen kleurde. Hij beschouwde haar, verwonderd over haar bevalligheid, schoon hij die toch meermalen in stilte had geprezen. Eenige oogenblikken vergingen; zij had haar arbeid hervat en zat nu roerloos met neergeslagen oogen; alleen haar rechterarm bewoog in hetzelfde gebaar, regelmatig en zeker; de lichte blos van zooeven was geweken uit haar ovaal gezicht en zij scheen nu zeer bleek. Toen zeide hij opeens:
- Maghen....
Zij liet den arm zinken, dien zij opnieuw wilde heffen en zag hem aan met een samengestelden, onbepaalbaren blik, waarin een helle glans blonk.
Dien avond was het bijna middernacht, toen Maghen eindelijk haar woning bereikte. De regen viel in zware stroomen en door de rammelende ruiten van het aapje vermocht zij de nummers der huizen niet te onderscheiden. Zoo schrok zij, toen het voertuig opeens stilhield en zij greep de hand van haar begeleider, die het druipend portier opende, haar manend te wachten, totdat hij de voordeur zou hebben ontsloten. Het zware stroomen was nu ten volle hoorbaar. Alleen de vlagen
| |
| |
door de popels in den tuin der dokterswoning overstemden af en toe het luide ruischen. Hij wenkte intusschen en zij slipte behendig uit het rijtuig, zij kusten elkaar haastig op natte wangen en zij verdween. Hij trok de deur zachtjes achter haar dicht, zij sloot en tastte in de vertrouwde donkerte naar boven. Maar nauwelijks had zij het kamertje bereikt en de gaslamp aan den muur ontstoken, nauwelijks had ze hoed en mantel afgerukt, in een hoek gesmeten of zij stortte zich op haar knieën voor het bed en begon te bidden, te bidden met een zoo mateloozen aandrang, dat zij zich een oogenblik voelde duizelen en meende te bezwijmen. De minuten vergingen, zij volhardde in dezelfde houding, telkens bewegend, als worstelde zij om dieper en dieper te dringen in de onpeilbare diepten van het gebed. Allengs voelde zij zich kalmer worden, de zware en snelle slagen waarmede haar hart mokerde en mokerde werden flauwer en trager en opeens hief zij haar hoofd, snakkend naar adem, luisterend en zich afvragend of het de regen was dan wel het gaslicht, dat zoo luide suisde in haar ooren. Zij stond op, zonder zichzelve te antwoorden, ontkleedde zich en ging ter ruste. In bed, in het donker, gaapte zij een paar malen, slaakte een diepe zucht en sliep.
Toen Hinne de huisdeur der grachtwoning had gesloten, terwijl het lekkend aapje onder den altijd stroomenden regen weg rammelde in de nachtelijke stilte, voelde hij zich opmerkelijk verlicht, zoodat hij, voorzichtig de donkere trappen beklimmend, met vorschenden blik aanstonds woelde in zichzelf. Hij ging de slaapkamerdeur voorbij, begeerend nog eenigen tijd in zijn werkkamer te mijmeren en toen hij eindelijk, rustig gezeten aan zijn schrijftafel, spelenderwijs een kleinen uil van groenen onyx ter hand nam, glimlachte hij, bedenkend, dat instinctmatig zijn hand naar dit zinnebeeld der wijsheid was uitgegaan. Toen herdacht hij dezen avond, dezen vreemden avond, waarin hij opeens, als door een daemon overvallen, die niet had afgelaten, hem voortdurend had opgepookt en met welke gloeiende stekels, alles had gebiecht van af zijn groote avonturen en geruchtmakende verbintenissen tot zijn laaghartigste zonden, gepleegd in de bordeelen en de schandkamers der ellendigste hoeren. Zij had toegehoord en hem aangestaard, doodelijk bleek en strak, in ademlooze spanning, in aller- | |
| |
diepste aandacht en, naar gelang hij biechtte en roekeloozer zijn belijdenis werd, had hij gevoeld dat zij alles begreep.
Hij speelde nog steeds met den kleinen uil en hij bemijmerde de vertwijfeling, waarmede hij aan het einde van zijn biecht gesproken had over een huwelijk, hij bemijmerde de barmhartigheid, die hij had gevoeld toen hij haar aldus geheel verbijsterd en sprakeloos had gezien en hij vroeg zich af of niet bij geval de barmhartigheid het wezen aller liefde was, zoodat elke liefde, wanneer dit wezen ontbrak, gedoemd scheen in de hel der zinnelijkheid verteerd te worden.
De dagen gingen voorbij en bevolkt met nieuwe beelden was Maghens brein. In de grauwe vroegten van den naderenden winter spiedde zij door de kwalijk gewasschen ruiten der nauwelijks vorderende omnibus naar de bloemenmeisjes, die om den Westertoren, kouwelijk zich wikkelend in haar sjaals, de gesloten kramen openden en de fleurige uitstallingen begonnen te schikken. In een dier kramen had Elsje bloemen verkocht, ook aan Hinne, vele bloemen had zij aan Hinne verkocht en bekoord had zij hem weldra door haar kinderlijken aard en frissche jonkheid. Maar Elsje was nu weg, Elsje was getrouwd, gelukkig getrouwd met een tuinder en woonde in Kennemerland. Zij had een zoon van Hinne, die zou worden opgeleid voor de koopvaardij, tenzij hij tuinder wilde worden als zijn tweede vader. Ook had Hinne verteld van het zonnige, lachende vrouwtje, dat om hem haar echtgenoot had verlaten, den dichter van het treurspel Odysseus en Nausikaä en van het blijspel in één bedrijf over Casanova. Zij was na hun korte verbintenis hertrouwd met een anderen kunstenaar, zij het een in ruste, en vermoedelijk had Maghen haar wel eens ontmoet, haar kinderwagen duwend, waarin een harer zonnige kinderen lag, want dezelfde buurt bewoonde zij als Maghen. Een Zondagmorgen met regenachtig weer dwaalde Maghen door de vale straten met hooge huizen, denkend middelerwijl met bekommerdheid aan den verlaten echtgenoot, die nu zijn eenzaam leven op kamers in den Haag sleet, werkeloos uitziende over eentonige kweekerijen tot den Delftschen toren daarginds. Maar dien morgen dwaalde Maghen door de Zondagstille buurten zonder Floortje, het zonnig lachende vrouwtje achter haar kinderwagen tegen te komen, zoodat zij, teleurge- | |
| |
steld en toch verlicht, tegen de koffie weer naar huis ging.
Vroeger placht zij van het kantoor rechtstreeks naar de Dam te loopen en zich daar te nestelen in de omnibus. Nu echter ging zij soms verder, de smalle en volle Kalverstraat in, waar het gaan dikwerf bemoeielijkt werd door drukke rijen heerige schoolknapen, terwijl winkelende dames uit den deftigen stand, vergezeld van kinderen, bescheidenlijk doken in taartjeswinkels, waar de jeugd op zware koppen chocolade met slagroom en vele gebakjes onthaald werd. Maar in de donkere menigte spiedde Maghen naar de rijkgedoste vrouwen, die met vasten tred en hoogen gang en drieste blikken schreden. Sommigen waren in tijgerbont gehuld, velen droegen zilvervossen; de oorhangers schitterden in de schaduw der breedgerande hoeden, de zware boezems welfden, de helle oogen lonkten, de uitdrukking der gezichten was uitdagend en onbeschaamd, en menigmaal betrapte Maghen glimlachen en knipoogjes. Zoude Hinne alle deze vrouwen?.... Maar dergelijke middagen ontzenuwden haar en door de Leidschestraat zich huiswaarts reppend, dacht zij aan de Nes en aan de Pijp en de luimige verhalen van Zwaantje over deze vreeselijke buurten, waar zij zich nooit alleen zoude wagen en waarvan Hinne de trouwe bezoeker geweest was?
Eens, toen zij de Leidsche Boschjes bereikt had, vertraagde zij haar gejaagden gang en zij herinnerde zich dien eersten avond, toen hij haar begeleid had tot de ophaalbrug. Het was bijna warm en windstil en toen zij omhoog keek, zag zij den hemel vol sterren, gelijk dien avond. En opeens voelde zij de droefheid breken in haar hart en tranen brandend wellen naar haar oogen. Waren alle beelden maar even beminnelijk als die van Elsje en Floortje, als dat van het boerenmeisje, dat hij in het geurig hooi bemind had, een zomernacht in de Betuwe, toen de zilveren glanzende ruimte doortrild was van het rythmisch sjirpen der onvermoeide krekels. Maar alle deze vrouwen en de onbekenden, die hij in het geheim had bezocht ook op zijn buitenlandsche reizen en de winkelmeisjes van vroeger, die draafden den heelen dag en die hij had verlaten of verstooten, en de vreemdelingen uit alle oorden der wereld, die hij had ontmoet op hooge bergen en in zuidelijke landen, vrouwen verzot op avonturen, onwaarschijnlijk van verdorven- | |
| |
heid en de danseressen en negerinnen en de gesluierde vrouwen, die hij in het Oosten had gekend en de tooneelspeelsters, want velen waren aan Linda vooraf gegaan, die zij had zien spelen, gelijk Linda zelve, allerminst vermoedend, dat deze vrouwen straks in zijn armen rusten zouden; en de getrouwde vrouwen uit zijn eigen omgeving, waarvan de nerveuze Mevrouw Forweyne misschien de laatste was geweest en de wonderlijke vriendin uit Scheveningen, die hij in Krasnapolsky ten leste had laten wachten en voor wie zij een diepe verachting voelde, zonder zich deze verachting geheel te kunnen verklaren en het eenzame, zwijgzame meisje, dat met een witten kater alleen het oude stadje op de Veluwe bewoonde en wier doodelijk gekrenkte ziel zij aanvoelde met vreezen en beven en de lersche uit Parijs, die haar man ruineerde, een flegmatischen Brit, die na elke ruzie zich dekte met zijn slappen hoed, en, zijn pijp geklemd tusschen zijn tanden, zwijgend heenging.
En de gemeene barones, die op het Lange Voorhout in den Haag woonde en op wier landgoed in Gelderland hij aan jachtritten deel had genomen, die gevolgd werden door bacchanalen, opgeluisterd door narren en dwergen, als in den feodalen tijd, waaruit de gastvrouw stamde.....
En hoevele anderen nog? want hoe zoude zij alle deze vrouwen kunnen tellen, deze drommen elkaar verdringende vrouwen, myriaden vrouwen, die soms des nachts in helsche vluchten door haa. droomen spookten. Hoe waren zijn lippen niet versleten onder zoovele kussen, hoe zijn trekken zoo allerfijnst gebleven, hoe konden zijn oogen nog zoo rustig staren, wanneer hij nadacht, zoo zuiver glanzen als hij met Vader in gesprek was?
Zij volgde de boomlooze Overtoom, waar een nog druk verkeer van puffende en riekende petroleumbooten gaande was. Zij repte zich, benauwd door de walmen en de drukte. Het groene land daarginds, het droomland was in den nacht verzonken; de sikkel der maan stond boven de straat en een kille zucht zwol even door de popels aan den overkant, waarvan de laatste dorre bladeren ritselden. Alleen in haar kamertje weende zij bitterlijk. Maar zij wist, dat dit groote verdriet, deze opstand alles vergeefs zou zijn en dat zij hem zou lief- | |
| |
hebben en aanbidden, ook al zou hij dingen misdaan hebben, die duizend maal duizend maal erger waren.
De weken gingen voorbij en Maghen kwam nu ook des Woensdags bij de Rodes het middagmaal gebruiken. Dan gebeurde het meermalen, dat Hinne tegen zes uur aanbelde in de donkere Helmersstraat, Maghen noodend op de wijze der verrassing mede te gaan gastmalen in het Blauwe Hondje. Het jachtseizoen, zoo meende hij, gebood het genieten van wildbraad en gevogelte en, schoon hij zelf geen jager was, al had hij wel eens hazen en eenden geschoten, hij vermocht nochthans met stelligheid te bepalen of de herten en reeën waarvan hij de kostelijke borsten of ruggen genoot, in beuken- dan wel in eikenwouden geveld waren.
Zij zagen elkaar zoo betrekkelijk veel; de bevangenheid, bijna schuwheid, die zij in den aanvang had getoond, had hem overtuigd, dat zijn driftige biecht haar diep had bewogen. Zoo nam hij zich voor nimmer meer te reppen over deze dingen die, langzaam wijkend in Maghens herinnering, gaandeweg zouden ophouden haar te kwellen en te verontrusten. Nochtans kwam hij veel te spreken over zichzelf in de avonduren, die zij in zijn kamer sleten, over het verlangen, dat in den laatsten tijd steeds dringender was geworden naar zelfbepaling en gebondenheid, over de beduchtheid zijn Noormannenaard niet te boven te komen, gedoemd te blijven tot een zwerfziek bestaan, waarin de ouderdom eindelijk een uitkomst zou brengen, die zonder waarde was. En hij vertelde meermalen als een oud verhaal, waarnaar zij betooverd luisterde, hoe hij in den eersten tijd van hun omgang een nieuwe opgave had voelen ontluiken in zijn hart, Maghen te leiden en te hoeden, de gevaren te bezweren, waardoor zij bedreigd scheen en die zich nog schuil hielden in de diepten van haar natuur; en hoe hij allengs had begrepen, dat de kern van deze opgave niet anders dan zijn eigen wil tot zelfbehoud geweest was. Ook verklaarde hij menigmaal, dat hij nog niet gereed was voor het huwelijk; dan werden zijn woorden en blikken vaag en verzonk hij in zichzelf; zij echter voelde den dampkring, waarin hij diep en langzaam ademhaalde, niet meer gelijk vroeger aan als geheimzinnig en beangstigend en gelijkend op dien, waarmede het geheele leven haar toen omhuiverd scheen.
| |
| |
En langzamerhand in den loop van vele gesprekken herwon Maghen het intuitief inzicht, waarmede zij dien avond naar zijn biecht geluisterd had, een inzicht dat dikwerf dreigde te verduisteren en verduisterde, maar dat nu, verdiept en verklaard, wederkeerde. En zoo herwon ook haar gezicht, schoon nog voller en fijner, zijn vroegere uitdrukking van rustige aanbidding; de helsche vluchten spookten niet meer door haar droomen en wanneer overdag in oogenblikken van moeheid of zwakte de onrust opnieuw dreigde, zeide zij zich nadrukkelijk, dat dit oogenblikken van moeheid en zwakte waren, bestemd straks weer voorbij te gaan.
Eens doofde Hinne de lamp en schoof de zware gordijnen terzijde, zoodat het licht der volle maan in twee blanke banen op het vloerkleed rustte. Alle voorwerpen waren duidelijk zichtbaar, vanaf den peinzenden uil en den dansenden faun tot de donkerroode tonen van Adriaan Brouwers binnenhuis en de satijnen zilverglans van den gemaskerden Pierrot, die op dit schilderij van Fragonard, zwierig achter een rozenstruik verscholen, een zilveren fluit bespeelde voor de schoonste, die van ontroering schier bezwijmde. Zij hadden geschertst over de valschheid der stelling, die aan vrouwen een onbestendig karakter toeschreef, een stelling die, meende Maghen, veeleer voor den man gold. Hij erkende de gegrondheid dezer opmerking en stelde de vraag of het puntdicht van Frans den Eersten, dat deze vreemde koning op welk oogenblik van bitterheid met een diamant gegriffeld had op het venster van een der ontelbare kemenaden van het kasteel te Chambord, of bij geval dit puntdicht niet herzien kon worden in den geest der waarheid. Wat was eenvoudiger? twee woorden vervingen twee andere en de verbetering was geschied, zonder dat het puntdicht geschaad was in zijn onberispelijken vorm:
Dan spraken zij langen tijd over den prachtlievenden koning en hoe hij met verstrooiden zin enkele dagen toefde in de betooverde sloten, die door zijn koninklijke luimen in de vallei der Loire verrezen waren, om daarna temidden van zijn geheele hof, minnend en jagend verder te zwerven naar andere kasteelen.
| |
| |
De winter begon drie weken na zijn terugkeer uit Gelderland. De wind, die tot dusver in grillige spelingen uit het Zuiden en Westen had gewaaid, was opeens gekeerd en blies nu uit het Oosten met scherpe vlagen, zoodat allerwegen grachten en vaarten dichtvroren in weinige nachten.
En vanuit de hooge ramen der voorkamer beschouwde Maghen dikwerf de bonte drukte op het ijs, het jolijt der klauwende kinderen en de geoefende rijders, die vaardig zwierden van brug tot brug, de bezemende mannen en de zoopjes.
Hinne had dezen tijd gesleten in afzondering en bespiegeling, veel arbeidend, schoon meer lezend dan schrijvend, mijdend het Poolsche koffiehuis en de Kalverstraat en de drukke twistgesprekken der litteraire vrienden, mijdend Linda en Eva, onwillig van zijn kuischen omgang met Maghen af te wijken.
Toen echter de winter aanbrak en de eerste kou in zijn verschgeschoren wangen beet, ervoer hij met een schok, dat in zijn binnenste almede een ommekeer zich voltrokken had. Dien eersten barren wintermiddag toog hij te voet naar de villa, gelegen aan den buitenkant van het Vondelpark. Het was toevalligerwijze de middag waarop hij haar placht te bezoeken en toen hij binnentrad, sprong zij hem inderdaad als gewoonlijk met blijde kreten en uitgestrekte armen om den hals, verbazing noch ontstemming toonend of veinzend over een zoo lange afwezigheid. Hij kuste haar op de volroode, halfopen lippen gelijk hij placht te doen en voelde als vroeger de teedere zwellingen der zoete, ongekuste borsten. En opeens, het geleek een duizelingwekkende openbaring, besefte hij, dat hij genezen was van zijn bevangenheid, zijn ongereedheid. Hoe nu, hadden alle de wonderlijke ervaringen dezer laatste weken alleen gediend om hem te verlossen van den ban, die hem tegenover dit kind had beklemd en verdwaasd en belachelijk gemaakt? Maar deze gedachte bezwijmde in de verbijstering die hem overstelpte. Hij voerde haar mee naar den divan waarop Perzische tapijten en kussens lagen. De ruiten kraakten onder den druk der oostenwinden en sneeuwvlokken begonnen te stuiven en te zijgen over den vijver, die na een nacht vorst lichtelijk bevrozen glansde. IJdelheid! de vlammen in de
| |
| |
schouw woeien hun warmen adem om deze heidensche gelieven, het was de zon van Arcadië die ter kimme begon te dalen, want de middaghoogte was voorbij gestreefd en nu breidde zich in de loome velden de heete stilte waarin Pan rondging.
Elout Gudens zat in zijn verre kamer en genoot zijn thee en zijn vermouth, af en toe met vage blikken koozend de ebbenhouten doozen met zilveren inlegsels, die zijn zeldzame eieren behelsden, lezend zijn boeken over de geschiedenis van Frankrijk. Martha Gudens draafde in de besneeuwde winterstad van bezoek tot bezoek, van winkel tot winkel. De dienstmaagden bereidden den maaltijd boven de verschgevoede vuren en de oude knecht zat in den kelder messen te slijpen en betreurde den winterslaap van den groenen kikvorsch, die des zomers vanuit zijn schuilhoek elken dag naar hem toekroop.
Dien avond was Maghen opnieuw de dischgenoote der Rodes en zij verwonderde zich over de levendigheid van Hinne. Weliswaar toonde zijn gezicht niet de uitdrukking die haar het dierbaarst was. Sterk waren zijn trekken gelijk zij plachten te zijn wanneer hij van verre ritten terugkeerde of wanneer hij geschermd had, welke oude sport door hem wederom ter hand was genomen. Maar liever zag zij zijn trekken verfijnd en verdroomd, schier onwezenlijk, gelijk zij waren, wanneer hij over de hoogste dingen dacht of sprak. Hij omringde haar dien avond met teedere zorgen en kuste haar vaker dan anders op oogen en handen, mijdend haar lippen gelijk hij altoos deed en zij, lijdzaam, begreep. Intusschen naar gelang de avond vorderde, werd hij stiller. De sneeuwvlokken ritselden tegen de ruiten en zij luisterde bijwijlen langen tijd naar dit wintersch gerucht. En allengs zag Maghen de uitdrukking die haar zoo dierbaar was, in een rusteloos wisselspel verschijnen en verdwijnen. En zachte vragen begonnen te dringen naar haar beschroomde lippen; welke vreugde was dien dag zijn deel geweest? waarom en vanwaar was hij zoo opgewekt, bijna uitbundig teruggekeerd? Achterdocht schaduwde even over haar hart en zij voelde zich bedroefd worden; maar toen zeide zij zich dat geen ander gevoel immers zijn liefde voor haar vermocht te evenaren, deze onheidensche liefde in een hart zoo heidensch; waarom zoude zij zich bekommeren of beang- | |
| |
stigen om gevoelens en hartstochten die spelenderwijs voorbij mochten glijden over de oppervlakte van zijn zonnig hart, zonder de liefde te deren die in zijn diepten leefde?
Toen hij dien avond alleen was, speelde hij niet met den kleinen uil van groenen onyx, maar hanteerde den dansenden faun. Hij voelde geen wroeging, zeide zich alleen, dat hij zijn opgave verzwaarde; de gedachte aan het huwelijk stemde hem somber; strengheid, gebondenheid, inkeer, zelfbepaling, dat beduidde voor alles het prijsgeven van tal van geneuchten, die bloei en glans aan zijn leven geschonken hadden; hij erkende redelijkerwijze, dat het huwelijk, aldus begrepen, een hoogeren levensstaat vertegenwoordigde, maar hij voelde in de diepten zijner natuur zich zamelen een nameloos verzet. En Hinne, de rozige naaktheid herdenkend, die in den gouden weerschijn der vlammen dien middag zijn wilde prooi geweest was, denkend aan Maghen, de stille en diepe, die in zijn hart een gevoel gewekt had, dat hem tot dusverre vreemd was gebleven, betreurde den Oosterschen staat, waarin het mogelijk, want geoorloofd was, vele vrouwen vrijelijk te beminnen en lief te hebben.
Hinne had Linda gedurende den zomer niet gezien; de toonneelspeelster placht de warme maanden van het jaar te slijten in een dier rustige kleine badplaatsen, verscholen in het gebergte, waaraan Duitschland rijk is. Maar hij had haar bij den aanvang van het nieuwe speelseizoen geheel verwaarloosd, bevangen als hij was in zijn hartstocht voor Eva. Toen vertrok hij plotseling naar Gelderland, weken gingen voorbij en het werd winter. Eindelijk op zekeren dag kwam hij zijn opwachting maken. Zij ontving hem voorkomend en gracelijk, gelijk hij verwacht had, zonder een zweem van spijtigheid en zij vroeg niets. Hij echter verscheen haar nu, gebruind door de Arcadische zon, zoodat zij alle haar tooneelgaven van noode had om hem te misleiden, waarin zij niet slaagde. Hij bewonderde haar houding, genietend opnieuw het tintelend gesprek en voelde zich verteederd, toen zij ten leste in zijn armen zonk.
Buiten daalde reeds de nacht en vanuit de hooggelegen kamer beschouwde Hinne het groote stadsgezicht, dat hij zoo menigmaal bewonderd had. Vier grachten mondden hier uit en
| |
| |
vormden een soort kom, omsloten in wijde, grillige lijnen door de hooge huizen van kaden en grachten, die zich telkens openden naar alle windstreken. Hij overzag de Overtoom, wemelend van scheepslichtjes als een Venetiaansch kanaal schier in haar gansche lengte; hij overzag de in flauwe lijnen golvende Nassaukade, tot waar in het Westen, achter de warreling van schoorsteenen en hijschbalken, het laatste daglicht grauwde. Dan volgde zijn blik een anderen waterweg in Oostelijke richting; hij zag de huizenrijen opengooien en een torenspits gelijk een minaret doemen onder den zwaar bewolkten, starreloozen winterhemel, die aldaar wijder en wijder werd. Alleen de stille en smalle Leidsche gracht, die uit het Noorden onder oude boomen haar bescheiden aandeel van schuiten aanvoerde, bleef voor den toeschouwer onzichtbaar.
Zij stond nu naast hem en ten spijt der donkerte meende hij haar lippen te zien trillen, terwijl een vermoeide uitdrukking, de uitdrukking eener doodelijk vermoeide ziel, zich spiegelde op haar fijne en schoone trekken. Hij herkende deze uitdrukking, hij herinnerde zich verzuchtingen, geslaakt in oogenblikken van ontgoocheling en moedeloosheid en waarin zij gewaagd had van het mateloos verlangen dat haar zoo dikwijls beving, het tooneel voor altijd vaarwel te zeggen, zich terug te trekken op het land, in een gelukkig, vreedzaam huwelijk.
Zij had haar hoofd gelegd op zijn schouder en omklemde zijn bovenarm met beide handen. Zoo mat had hij haar nog nooit aangevoeld. Toen begon haar heele lichaam te beven, en zij fluisterde bijna klappertandend: - als je gewild hadt.... maar het is altijd hetzelfde met jullie allemaal.... en dat is natuurlijk mijn schuld....
Hij zweeg in verwarring, de stilte was nu zoo diep, dat hij haar tranen hoorde druppelen en ritselen op haar zijden kleed en, denkend aan Maghen, aan een gelukkig, vreedzaam huwelijk, ergens op het land, vond hij geen woorden.
Eenige dagen later ontmoette hij bij Linda den dichter Rogier van Herstal, dien hij tot zijn vrienden telde, al zagen zij elkaar nauwelijks een enkele maal van jaar tot jaar, want verscholen in Walcheren, leefde Rogier, hij, de dichter der Zeeuwsche stroomen, der groenende eilanden, die weken en doemden in parelgrijze of zondoorgloorde verten, al naar gelang de boot
| |
| |
van den zanger haar speelschen boeg wendde. Rogier van Herstal was een opmerkelijk mensch, zijn dracht was zwierig en toch sober, zijn gang rhythmisch, zijn tengere gestalte welgebouwd. Hij was niet sterk, dikwijls lijdend, hetgeen zijn natuurlijke bevalligheid en aangename omgangsvormen verfijnde; veeleer zwijgzaam en eenigszins hoovaardig van zelfbewuste terughouding. Zijn oogen die goudbruin waren, schenen raadselachtig en betooverden de vrouwen. Zoo waren ook zijn verzen, betooverend en raadselachtig en Hinne, voor alles geboeid en bekoord door de Grieksche klaarheid, misprees tot zijn verdriet te vaak deze Keltische schemering, waarin schimmen doolden, die hem vreemd en vreemd waren. Zeer vrij van vorm waren ook zijn verzen, een andermaal betreurde Hinne, die oneindiglijk hechtte aan het betrachten van een gestreng metrum, het overvloeien dezer schoone verzen, waarbij het welluidend rijm verloren ging. Rogier van Herstal was beroemd; de jongeren verdrongen zich om hem en eerden hem als een der grootste dichters aller tijden.
Rogier vertelde dat hij den winter in Amsterdam zou slijten. Hij had een paar kamers gehuurd op de Reguliersgracht en hij roemde de schoonheid dezer dwarsgracht, waarvan alle de oude woningen ongeschonden waren gebleven. Maar hij vreesde zijn eiland en de Zeeuwsche stroomen niet zoo lang te kunnen derven. Toon en houding van Linda en Rogier schenen ongedwongen en zij maakten gekscheringen en toespelingen gelijk het oude vrienden vergund is. Hinne nam zijn aandeel aan het wuft gesprek en vermaakte zich heimelijk, want aanstonds had zijn scherpe blik de ware toedracht doorzien.
Sinds dien bezocht hij haar niet meer; hij zond haar een korf fraaie winterrozen met een ernstig, teeder schrijven; zij antwoordde met enkele hartelijke regelen zonder meer, zoodat hij, voldaan en verlicht, zijns weegs ging.
Rogier ontmoette hij meermalen, op straat of aan de bittertafel en eens of twee keer dronken zij koffie in de achterzaal van het Poolsche Koffiehuis, met het wijde uitzicht over de drukke en de stille zijden van het Rokin. Dan spraken zij over hun arbeid, hun plannen, over de toekomst der vaderlandsche letterkunde, over de vrienden. Linda's naam werd soms
| |
| |
terloops genoemd. Dan werd het zwijgzaam gezicht van Rogier geheel en al raadselachtig, terwijl Hinne's strenge trekken strenger dan ooit in hun geslotenheid schenen.
Rogier bracht een bezoek aan Hinne's moeder, gelijk hij bij langere verblijven in de hoofdstad placht te doen. Hij werd eenige dagen later genoodigd het middagmaal te komen gebruiken. Maghen was aanwezig en toen zij eindelijk gedrieën in Hinne's kamer zaten, voelde zij zich eerst recht aangetrokken tot den hoffelijken dichter, wiens smoking even onberispelijk als die van Hinne zat. Zoo ontplooide zich voller haar glimlach en verscheen in haar houding een zekere behaagzucht, maar telkens wendde zij den blik tot Hinne, om zich te vergewissen of geen ontstemming schaduwde over zijn gezicht. Maar integendeel scheen het haar dat haar speelsche zin hem veeleer bekoorde en vermaakte, zoodat zij toenam in wuftheid, eenigszins spijtig onder den onbewogen en doorgrondenden blik van Rogier.
Eens, terwijl zij theedronken met Mevrouw Rode in de voorkamer en zich verlustigden aan den aanblik van het ijsvermaak der menigte op de bevroren gracht, zeide Maghen, naar aanleiding van Rogier, over wien zij gesproken hadden, dat Hinne eigenlijk geen enkelen vriend had. Hij was toen nadenkend geworden en had na eenigen tijd geantwoord, dat hij weinig mededeelzaam van nature was, geloofde dat een al te groote gemeenzaamheid den ondergang bereidde van elke vriendschap. Er waren mannen, voor wie hij vriendschap gevoelde, maar hij kende ze ternauwernood en wenschte ze niet nader te leeren kennen. Hij achtte de menschen niet; de groote vereering was alleen van verre mogelijk. De vrienden die elkaar trouw bleven tot in den dood, leefden alleen in mythen en sagen. Toen had hij opnieuw gezwegen en was in gepeins verzonken, waaruit hij eindelijk ontwaakte, zeggend, dat hij den laatsten tijd droomde van een episch gedicht in blanke verzen, een voorval behandelend, een gouden middaguur uit het heroisch leven van Heracles en Yolaos in de door Pan gewijde omgeving van het Attisch landschap.
De winter duurde en de heidensche spelen herhaalden zich in den gloed der Arcadische vlammen. Het gevaar bekoorde
| |
| |
beiden, de deur was op slot weliswaar, maar opziende van zijn ebbenhouten doozen of Fransche geschiedboeken, zou Elout Gudens opeens den ouden knecht of wel een der geblaakte dienstmaagden met een boodschap kunnen zenden naar de dochter des huizes. De aanblik dezer heidensche naaktheden van zomergloed verzadigd tegen dien winterschen achtergrond zoude een schilder begaafd als Watteau misschien tot zijn meesterwerk bewogen hebben. Na de spelen klonken cello en clavecimbel als vroeger, nieuwe teekenproeven werden overgelegd en zij spraken overvele dingen, volgend met vage blikken, waarin telkens vermaak of belangstelling opleefden de menigte die krioelde op het ijs van den anders eenzamen vijver.
Hij had haar verteld van zijn verlangen haar te beminnen, van zijn vreemde bevangenheid, van den bewogen herfstavond, toen hij haar verlatend, plotseling was afgeweken uit zijn weg, Maghen gehaald en met haar gegeten had in het Blauwe Hondje. Zij luisterde, glimlachend, beminnelijk en onbewogen, zoodat hij zich verwonderde.
Eens, toen Eros zich genadiger dan anders over beiden ontfermd had, was het verzet dat zich in hem had opgestapeld, eindelijk losgebroken. Hij spotte met strengheid en gebondenheid, met inkeer en zelfbepaling en hoe ze meer mochten heeten, de hersenschimmen en muizenissen. Het slachtoffer was hij van deze rampzalige samenleving, die gegrondvest was op het beginsel der beperking, verarming, uitputting van den vrijen en sterken mensch, terwijl integendeel de groote kunstenaar leefde uit kracht eener zoo wijd mogelijke ontplooiing en uitstraling zijner geheele persoonlijkheid, maar hij zoude zich niet laten knotten en nekken, hij zoude...., aldus toornde Hinne, schuimbekkend en verbitterd met vlammende woorden en vlammende blikken, doodelijk bleek en strak, zijn vuisten ballend. Maar even later lachte hij, Eva om vergiffenis biddend voor zooveel dwaasheid, haar tevens manend zich te kleeden, want zij liep nog steeds in argelooze naaktheid rond; en hij genoot zuiverlijk als kunstenaar nu van de schoonheid en bevalligheid der lijnen en vormen, der bewegingen en standen. En terwijl zij zich aankleedde, verzonk hij, haar beschouwend, in diep gepeins, het oude gepeins, dat hem menigmaal schier verontrust had. Was in dit kind de
| |
| |
antieke en heidensche ziel herboren? Was zij een nimf in moderne gestalte en dook zij gelijk oudtijds haar wilde zusteren terug in de diepe bron, wanneer de uchtend kriekte en de saterspelen van den nacht voorbij waren? En ook al zouden alle faunen van Arcadië haar teederen schoot beminnen, haar ziel, wanneer zij deze al bezat, bleef, onkreukbaar zijnde, ongerept. De smarten der liefde, het verlangen, het treuren, de bittere jaloerschheid zouden niet woeden in de diepte, noch strijken over de oppervlakte dezer ziel, waarvan het geheim niet te ontraadselen scheen, of zij peilloos van diepte, dan wel verstoken van allen inhoud was? Zoude zij haar naaktheid met dezelfde argeloosheid ontblooten, wanneer zij Maghen zijn echtgenoote wist en zoude zij, wanneer hij voor altijd was heengegaan een nieuwen minnaar dulden met denzelfden glimlach en dezelfde oogen, waarin geen schaduw van zonde ooit voorbij zou glijden?
De winter ging voorbij, het werd voorjaar en stiller, dieper werd de blik, waarmede Maghen hem beschouwde. Nooit, zoo scheen het haar, waren de uitdrukkingen van zijn gezicht zoo levendig en wisselend, zoo onbestendig en samengesteld geweest. Zij merkte ook op dat hij weinig neiging toonde haar vader te bezoeken en eens voelde zij zich gegriefd door den toon, een schertsenden, bijna spottenden toon, waarop hij gewaagde van den duiventil. Neef Sijmensz had een schrijven tot hem gericht om inlichtingen betreffende Apuleus; hij was in gebreke gebleven dit schrijven aanstonds te beantwoorden, gelijk hij zich spijtig liet ontvallen in haar aanwezigheid. Hij arbeidde nu, over alle gegevens beschikkend, met groote verbetenheid aan zijn chaldeeschen roman, elken dag van één tot half vier en hij vorderde met groote sprongen, gelijk hij verklaarde. Overigens had zij soms den indruk als stelde hij haar gezelschap nog meer dan gewoonlijk op prijs. Hij was eens merkbaar bewogen, bijna ontzenuwd, toen zij voor het middagmaal te laat dreigde te komen en eens toen zij, koortsig en zwaarverkouden was thuisgebleven, was hij bij het toevallig vernemen van dit bericht dienzelfden middag komen aansnellen met bloemen en bonbons, een geblokte ananas, rozig en versch, ponden bedauwde druiven en alle blijken eener diepe bezorgdheid. Maghen was niet bedlegerig en zoo brachten
| |
| |
zij een bezoek aan Vader, maar tot haar verwondering was Hinnes gezicht in de schemering glansloos gebleven, terwijl zij bijna met schrik in zijn houding een onzekerheid, een zweem van onhandigheid bespeurd had. Zoo was zij het ten slotte die bekommerd achterbleef, terwijl hij verlicht heen ging.
Zij waagde het niet hem vragen te stellen; zij voelde zich in toenemende mate zeker van zijn liefde. Zoo trotseerde zij zonder te veel moeite de gedachte, dat hij was gewikkeld misschien in oude verbintenissen of nieuwe moeilijkheden. Zij kon geen eischen doen gelden, zij waren niet getrouwd, niet eens verloofd, hij had eerlijk bekend, dat hij nog niet gereed was.... Zij scherpte zich in, geduld te oefenen, eindeloos geduld, haar liefde te koesteren, te temperen, opdat zij hem niet zou benauwen of schichtig maken en hem te omringen met een zachtjes brandende, smeulende, gloeiende aandacht, waarin hij zich behaaglijk zou voelen.
Zoo peinsde Maghen in de verweerde rammelkast, die haar voerde naar het kantoor, onder den opgezetten kaaiman van het oude zeemansvertrek des avonds onder de lamp bij Moeder, wanneer zij samen verstelwerk af deden en zij moeders verwarde verhalen beantwoordde, met geduldige vragen of zachte ironieën, want de hekel was ternauwernood een herinnering.
Hij reed nu paard en schermde bijna dagelijks. Hij had haar verteld van zijn meester in de vechtkunst, die eigenlijk doodgewoon Durand heette, welken naam hij vervangen had door dien van Scoronconcolo, den vechtmeester van Lorenzo, Lorenzo den Brutus der Renaissance, die zijn vaderstad Florence verloste van den tyran, gelijk het drama van Alfred de Musset in grootsche trekken verhaalt. Scoronconcolo was in een provençaalsch stadje kappersjongen geweest; hij had in vele ledige uren met zwaarmoedigheid den mistral hooren fluiten en veel gezworven in de bouwvallen der arena, buiten het stadje gelegen, denkend met bewondering en heimwee aan de heroïsche spelen, die hier hadden plaats gehad. Hij was zich bewust van zijn behendigheid en kracht, hij had op jaarmarkten en kermis vele worstelaars gelegd, tallooze boksers verslagen. Hij toog op goed geluk naar Parijs, alwaar hij na velerlei wederwaardigheden de minnaar werd eener
| |
| |
markiezin de Grimaldi, om eindelijk, vergezeld van Saleh met een zwaren buidel al dan niet verdiende penningen naar Amsterdam te vluchten, waar hij een school voor vechtkunst opende op de Prinsengracht nabij de Westermarkt. Saleh was een reusachtige neger, gehuld in een blauwen burnoes, gedekt door een blauwen tulband en als hij binnentrad, beschouwde Scoronconcolo hem met den rustigen, voldanen, koozenden blik, waarmede in de wildernis het eene roofdier het andere veerkrachtig en onhoorbaar met zwiepende staart naderen ziet. Scoronconcolo was van gemiddelde lengte, breed geschouderd en getaand, hij had een laag voorhoofd, scherpe wreede tanden, helwit blinkend, onder een gitten knevel, die krijgshaftig was opgedraaid. Zijn bewegingen waren langzaam, zijn trekken kalm, gelijk veelal bij heel sterke mannen en als hij glimlachte, dan was zijn glimlach onverhoedsch en kinderlijk als van een slapende, die uit een milden droom ontwaakt.
Tal van Amsterdamsche jongelieden beoefenden de mannelijke spelen gelijk zij onder de kalme leiding van Saleh in de vechtzaal werden geleerd, terwijl Scoronconcolo gelijk Mars zelf rondging, met bliksemende oogen en donderende stem, de vechtende paren aanvurend met hoonlach en schrille kreten, alles voorgedragen met provençaalsche radheid, een regenhoos, een hagelslag van Fransche klanken, waarvan de dikwerf snaaksche zin aan velen ontging. De vechtgenooten verbroederden zich al spoedig, afspraken volgden en des avonds vond men elkaar in den Sperwer, een nachtkroeg in het hart der oude stad, waar meiden dansten onder de rammelende begeleiding van een pianist, die overdag fotgoraaf was en des zomers aan het Kalfje van aldaar toevende bezoekers haastige portretten maakte, die hij ter plaatse ontwikkelde en onderdanig aanbood. Het gezelschap werd al spoedig rumoerig, het meeste succes had natuurlijkerwijze Saleh, die gelijk een zwarte god troonde boven de verlepte meiden en beschonken lieden om hem heen. De meiden kregen dikwerf ruzie, want allen wilden hossen en wippen op de dijen van den geweldenaar, die altijd kalm bleef en zich nooit bedronk, zoomin als Scoronconcolo. En dikwijls bemerkte Hinne den vreedzamen blik waarmede zij elkander als roofdieren van gelijke kracht beschouwden. Maar vooral wanneer de cowboys kwamen,
| |
| |
zwol de drukte tot een tumult. Zij waren gekomen uit Amerika in de vroege lente en gaven drukbezochte voorstellingen in de uitgestrekte en verwilderde tuinen van een verlaten en vervallen landgoed, even buiten de kom der stad. Stieren werden met lasso's gestrikt, kleine groene en roode ballons opgelaten en als zij hooger dan hooge kerktorens gestegen waren met feillooze zekerheid te berste geschoten door de cowboys, die op hun snelle merries heen en weder galloppeerden en de wilde paarden, ondanks de waanzinnigste bokkesprongen, vermochten niet de berijders af te werpen. Don Diego, uit den aard der zaak als cowboy gekleed en met de overigen Spaansch sprekend, sleet welhaast den ganschen dag in hun midden en was bij deze magere en gespierde jonge mannen op wie drinkgelagen geen vat schenen te hebben zeer gezien om zijn rijkunst en zijn mildheid. Ook Hinne verscheen des morgens dikwerf te paard in het wilde gebied en volgde gaarne knie aan knie met Don Diego den vliegenden galop dezer kentauren, de oude renbaan om en om, die nauwelijks te herkennen was. Eens daagde Don Diego een der snelste hunner met Hinne tot een wedren uit, waarbij hijzelf en zijn vriend de uitheemsche merries zouden berijden, die sneller waren dan hun eigen dieren. De cowboy aanvaardde de uitdaging en gelijk een stormvlaag stoof de groep tot driemaal toe de renbaan om, totdat onder de bijvalskreten der hoedenzwaaiende makkers de cowboy als eerste de eindpaal voorbijschoot een hoofdlengte voor de beide andere neus aan neus volgende paarden. Dien avond genoten de winnaars Don Diego en Hinne rijkelijk spijs en drank in het Blauwe Hondje. Daarna begaven zij zich in luimige stemming naar de Sperwer.
Zoo sleet Hinne ook menigen zoelen en stillen lentenacht in deze omgeving, waar de dampkring door de walmen van tabak en sterke dranken, gemeen reukwerk en de uitwaseming der verhitte, onfrissche lichamen ten eenenmale verpest was. Thuisgekomen baadde en reinigde hij zich zorgvuldig, zoodat Mevrouw Rode in haar slapelooze uren het zachte stroomen van het water hoorde. Hij las alvorens zich ter ruste te leggen enkele bladzijden, regelen uit een der boeken, die op zijn schrijftafel altijd binnen zijn bereik lagen en waarin hij dage- | |
| |
lijks bladerde en bepeinsde de vraag, of inderdaad het hoogste inzicht zonder het goede leven onmogelijk was.
Hij staakte allengs zijn gangen naar de vechtzaal; de cowboys vertrokken en de stilte keerde weder in de verwilderde tuinen der verlaten heerlijkheid. Intusschen, naar gelang de lente vorderde en de zoelten en geuren der natuur hem prangender omgleden, voelde hij zich bijwijlen zoo gelukkig, dat een verwondering hem beving. Wat beduidde een dergelijke gewaarwording van geluk, was zij een voorgevoelen van het gelukzalig leven waartoe hij rijpte in de matelooze verborgenheid, die het beperkt verstand niet meer bestraalt? Hij doorzag glimlachend den zin van het Arcadisch avontuur, deze heidensche verzotheid die afnam middelerwijl, den zin ook der felle sporten die hij had gepleegd; van het nachtelijk kroegleven, waarvan hij walgde. Eens had hij gedroomd van velerlei meetkundige figuren, die elkaar verdrongen en immer wisselden; éen figuur alleen was, temidden dezer dwarreling stellig gebleven, scherp omlijnd, een driehoek. Hij had de symboliek van dezen droom aanstonds begrepen, de driehoek was zijn liefde voor Maghen, de andere vervloeiende figuren waren de driften en luimen waarvan zijn leven vol geweest was.
Eens volgde hij de trekvaart, op weg naar de zee. De zon brandde als in den zomer, en blanke wolkgevaarten zeilden statig door de blauwe ruimte. Het gras der vruchtbare weilanden, die heinde en ver zich strekten, deinde af en toe met volle glanzen onder de lichte winden, die uit het Zuiden spelend kwamen aangestreken. Het vee graasde wijd en zijd en bedrijvigheid heerschte om de welvarende hoeven; blanke en bruine zeilen gleden in de verte langzaam voorbij en aan de kim spiegelde menige torenspits het barnend zonlicht. Hij reed in gematigden draf en genoot het stralend schouwspel, hoevele malen genoten als bij den eersten aanblik. Gaarne weliswaar volgde hij de eentonige slingerwegen der eindelooze heide en de gouddoorvloeide lommerlanen der eeuwenoude bosschen, hij herzag Hollands kalme schoonheid altijd met een liefde, waarin misschien het welgevallen herleefde dat zijn voorvaderen vervulde, wanneer zij, behaaglijk gezeten in luisterrijke karossen, hun machtige provincie bereisden.
Toen herinnerde hij zich opeens wat zijn moeder dien morgen
| |
| |
aan het ontbijt verteld had over de beterschap van Tante Brigitta, haar zuster, die in een krankzinnigengesticht nabij Haarlem verpleegd werd, lijdend sedert haar jongemeisjesjaren aan vlagen van waanzin. Hinne had haar het laatst gezien eenige jaren geleden, toen zij, vergezeld van een verpleegster, haar zuster bezocht. Zij was toen reeds bijna vormloos van zwaarlijvigheid, moeizaam sleepend haar arme voeten die door het dolen in de nauwe cel, wanneer de waanzin haar voortdreef, deerlijk gezwollen waren. Zij droeg een bril, waarvan het linkerglas vervangen was door een zwart plaatje, het oog bedekkend, dat zij met beide vuisten had blind geslagen in een der moorddadige razernijen, die zij, niet bij machte op slachtoffers te ontladen, tegen zich zelve keerde. Zij had heur haren uitgerukt en zoo groot was haar kracht in dergelijke matelooze oogenblikken, dat zes sterke mannen haar nauwelijks vermochten in bedwang te houden. En dikwerf, in het holle van den nacht thuis gekomen, had Hinne aan Tante Brigitta gedacht, wanneer hij deze opnieuw een prooi der vreeselijke ziekte wist en hij stelde zich voor, zooals zij gebonden lag in het kalmeerend bad, het arme brein bestookt door welke helsche visioenen. Nooit zoude hij den blik vergeten, waarmede zij eens gezegd had aan tafel, dat de hel nergens anders was dan hier op aarde. De waanzin duurde maanden, om eindelijk, uitgeput, allengs te wijken. En zoodra zij herstelde hernam Tante Brigitta de vreedzame bezigheden, waarmede zij de goede dagen haars levens vulde. Zij speelde piano, maakte handwerkjes, volgde het dagblad, las vooral sprookjes en kinderboeken, voerde een uitgebreide briefwisseling en hervatte den arbeid aan den Franschen roman, waarvan de heldin Louise heette. Maar de grootste vreugden waren de rijtoeren met verwanten in de omstreken bij zonnig weder. Ofwel de kleine reizen naar den Haag en Amsterdam, waar zij de gast was van lieve menschen, die haar met snoeperijen welhaast overlaadden en
wedijverden in hartelijkheid. En des avonds alvorens zich ter ruste te leggen, dankte zij God voor alle goede dingen, die zij ook dezen dag had mogen genieten en van de oneindige goedheid, waarmede het Hem behaagde haar ziekte zoo lang reeds verre te houden.
Hij reed om Haarlem heen, zonnige landwegen volgend en
| |
| |
zonnige dorpsstraten, waarin de geluiden weerklonken van het vreedzaam handwerk. Hij hoorde den smid in zijn smidse hameren en hij zag den timmerman schaven temidden zijner krullen. De dwaze hoenders met verschrikte kraaloogen en voorzichtigen tred pikten tusschen de zware keien en witte duiven kwamen neergestreken en koerden behaaglijk met kruivende halsveeren in de warmte der zon. Velden van tulpen, narcissen, hyacinthen vlamden telkens op in roode, gele, paarse kleuren. De villa's volgden elkaar; tuinders waren bezig om de fleurige perken en langs de verzorgde paden; bejaarde eigenaars wandelden voldaan en speurend rond en de frissche kreten van spelende kinderen overstemden gemakkelijk zijn eentonigen draf.
De duinen lagen voor hem. De zon brandde in zijn nek en glansde op de huid van den fraaien, kloeken goudvos, die hem reeds tal van malen alom door Hollands schoone warande had gedragen. Een frissche zeewind woei op de kammen der duinen, maar in de lage kommen broeide de warmte als in den zomer. Duinrozen waren ontloken en wiegden zich op de hoogten en langs de helling. Hij zag de bange konijnen weer met hun onhandige buitelingen, de dwaze langooren, waarvan de aanblik hem altijd met teederheid vervulde en hij zag een fazant, vlammend van rood en goud, gevolgd door een heir van vale kuikens, die zich verdrongen in zijn vorstelijk spoor. Het beeld van Tante Brigitta week gaandeweg, het beeld van Maghen, de diepe en stille, herrees, en dravend duin op, duin af, de zee tegemoet, die hij eindelijk bij scherven tusschen de ruige toppen der duinen glanzen zag, in Zuidelijke blauwte, voelde hij zijn stemming dieper en dieper worden. En toevend ten leste op een duintop den afgrond van het strand onder zich, starend in de oneindigheid van blauwe zee en blauwen hemel, dacht Hinne opnieuw aan Tante Brigitta en aan de zonden van het ongewisse leven, aan het hoogste inzicht, dat zonder het goede leven onmogelijk was. Toen, langzaam dalend naar het strand en weldra in kalmen galop de branding volgend, diep en bijna snakkend ademend de versche, zonnige, zilten lucht, besefte hij dat hij eindelijk gereed was.
| |
| |
De jaren gingen voorbij en de aanblik der groote stad veranderde. Electrische trams loeiden nu door de asfaltstraten en langs de gedempte Burgwallen, waar indertijd de strompeldraf der oude knollen van omnibus en paardentram vermoeid weerklonken had.
Alleen in de buitenwijken, die allengs het naburig dorp dreigden te verslinden, rolden nog dergelijke ouderwetsche vehikelen, die den spot en de verwondering van den haastigen stedeling, aldaar verdwaald, gaande maakten. In plaats van de langzame, hotsende aapjes schoten nu snelle auto's met korte, felle of langgerekte, doordringende hoornstooten met plotseling schrikwekkend gedruisch van aangezette, slechtwerkende motoren in wolken benzinestank door de toenemende drukte der groote verkeerswegen. En erger dan vroeger, wanneer de zware sleeperskarren daverend voorbijrolden, sidderden nu de huizen onder het bolderen der vrachtauto's. Een barbaarsch bouwwerk was op het Damrak verrezen, dat deed denken aan de woonstee van een Gothisch koning en waarin de groote zwendel van het zakenleven zich voltrok en de stemmige harmonie der oude grachten werd al vaker verbroken door moderne bouwsels, die als doornen staken in de gramstorige of weemoedige oogen van menigen bejaarden en rechtgeaarden Amsterdammer. De diepe stilte, die des nachts op de grachten heerschte tot het grauwen of glanzen van den morgen, werd nu telkens verscheurd door de beestachtige en liederlijke kreten der sirenen, waarmee de auto's, de hoeken der dwarsstraten omzwaaiend, de sluimerende gracht opstevenden. Dikwerf ontstond op straat plotseling een opschudding, de menschen bleven staan, keken omhoog, wijzend nadrukkelijk en zenuwachtig met gestrekte vingeren in de lucht; een vliegtuig heel hoog boven de stad, op breede wieken, dreef rustig voorbij. De fatsoenlijke taartjeswinkels, waarin vroeger eerwaardige dames vergezeld van kinderen, bescheidenlijk wegdoken, werden uitgebreid of vervangen door groote theehuizen, waarin al dan niet uitheemsche roodjassen in een hoek onder palmen, op jammerhouten kwijnende wijzen vedelden.
Tien jaren waren Maghen en Hinne nu getrouwd. Zij hadden voor de geboorte van hun eerste kind veel gezworven, want verlangend was Hinne geweest zijn vrouw, die nooit het vader- | |
| |
land had verlaten de schoonheid der aarde te doen aanschouwen. Zoo bevoeren zij de eenzame wateren der groote oceanen, den Nijl, den Ganges, en gezeten op ezelen en kameelen en kolossale olifanten, bezochten zij, door de brandende woestijnen en de tropische wildernis moskeeën, pagoden en paleizen, waarvan de luister en de omvang ondanks het verval onwaarschijnlijk bleven. Daarna hadden zij vele jaren gesleten in Zwitserland en ten leste het ouderlijk huis betrokken, waarin de moeder alleen nu woonde, want Steven Harper was, gezeten aan zijn schrijftafel door een beroerte plotseling getroffen, neergebliksemd, temidden van zijn arbeid, toen Mr. Taco Hovijn het vertrek nauwelijks had verlaten.
Veel was in die tien jaar gebeurd. Don Diego was niet teruggekeerd van een der verre ritten, waarin hij, als cowboy gekleed, de eenzaamheid van duin of heide naar alle hemelstreken doortoog. Visschers hadden een verwilderd paard gevangen dat met zwaaiende stijgbeugels en ledig zadel door de duinen rende en de bestuurder van een schelpenkar zijn eenzaam wagenspoor volgend, had den zonderling gevonden, gestrekt in de helm, tegen een delling; de revolver waarmede hij zich door beide slapen had geschoten, lag naast hem. Mieren en torren aasden om en in de beide wonden en vliegen gonsden in het rond. Hij was geheel versteend, zijn ongesloten oogen staarden met blinde blikken in de grauwe ruimte; nog toonden zijn trekken de norsche, trieste uitdrukking die hem tijdens zijn leven gemeenzaam was geweest.
Na dezen zelfmoord was Mevrouw Forweyne opnieuw zenuwziek geworden; zij had de grachtwoning verlaten, waarin zij toch alleen woonde, want eenzelviger nog dan vroeger was Don Diego geworden in de laatste jaren van zijn leven en Aline, haar dochter zwierf in Duitschland en de Oostenrijksche landen van badplaats tot badplaats, bevangen in haar vreemde droomen en almede in vreemde avonturen. Gelijk haar vader doolde zij gaarne alleen, schoon te voet, met haar sierlijken, statigen reëengang en haar verdwaasde, droomzieke reëenoogen over de Boheemsche heuvelen en door de wouden van den Taunus tot verbazing dergenen die haar uit Holland kenden en haar ontmoetten op deze eenzame dwaalgangen, waarin zij niemand herkende. Mevrouw For- | |
| |
weyne liet zich opnemen te Wiesbaden in de inrichting van een beroemden zenuwarts en weldra hoorden Maghen en Hinne niets meer van haar.
Eva's moeder stierf en na haar dood leidden vader en dochter een zwervend leven. Uit verre landen ontving Hinne af en toe een schrijven, waaruit de argeloosheid en aanminnigheid spraken, die hem zoo deerlijk hadden bekoord. Dan voelde hij zich vervuld van weemoed zijns ondanks en hij bepeinsde wederom het wonderlijk avontuur, dat in zijn wezen mystisch was geweest. Want geen twijfel kon het lijden, ten spot van alle stelligheden des verstands, hun beider zielen hadden vertoefd in Arcadië; een openbaring was hun beider deel geweest, als wellicht geen sterveling ooit ervaren had. Eva stierf in den heeten Soedan aan felle koortsen; zij was eén en twintig jaar.
Immanuel Barnouw leefde zijn onwerkelijk leven verder, gehuld in zijn tabberd, gebogen over de vreemde karakters zijner Helleensche en Hebreeuwsche teksten, hetzij de zomer bloeide en geurde, hetzij des winters de vlokken den duiventil omstoven. Hij volbracht nog steeds gelijk een uitheemsche wichelaar den ritus der voeding, terwijl dezelfde stille glimlach zijn dorre trekken overtoog, wanneer de sierlijke en dierbare vogels klapwiekend kwamen neergestreken op zijn ivoorgelen schedel en zijn schrale schouders. Hij ging niet meer in lente en najaar wandelen gelijk hij vroeger deed, wanneer de zon met matige warmte de straten koesterde. Immanuel Barnouw vereenzaamde op zijn bevrozen en glanzende hoogten, vooral nu de bezoeken van den schoonzoon gaandeweg schaarscher waren geworden. Zij hadden elkaar ontmoet en begrepen in de ontkenning des levens; nu had zich Hinne van deze ontkenning afgewend en trad hij voor het verstorven aangezicht van dezen mensch, als bevestiger des levens. Zoo doofde allengs de glans op het voorhoofd van Immanuel Barnouw, naar gelang zijn bezoeken zich herhaalden.
Sytske Barnouw was stiller geworden na Maghens huwelijk. Zij kon nu niet meer babbelen achter haar bergen verstelgoed, onder Maghens oog dat velerlei stemmingen spiegelde en dat voor Sytske al dieper, al milder was geworden, zonder dat Sytske zich hiervan ooit rekenschap had gegeven. Zij praatte
| |
| |
nog wel hardop en in zich zelf, gelijk zij altoos had gedaan; maar zij werd deze gewoonte gaandeweg ontrouw en vaker zat zij met de handen in haar schoot, werkeloos voor haar verstelgoed te staren voor zich heen. Dikwijls ook weende zij stil en overvloedig, want eenzaam en bedroefd gevoelde zich Sytske na Maghens vertrek. Eenzaamheid en droefenis, deze twee dingen, die Sytske nooit gekend had, waren haar nu geopenbaard.
Vier kinderen had Maghen in voorspoedige bevallingen ter wereld gebracht, twee knapen en twee meisjes. De knapen heetten Hinne en Steven, de meisjes Maghen en Hester. Zij waren allen bevallig en welgebouwd, met onbevangen blikken en lieflijken glimlach. Aan tafel zaten zij zwijgend en rechtop en antwoordden allen met bescheiden stemmen, als Grootmoeder of een der ouders hen iets vroeg. Wanneer het gebeurde, dat Grootmoeder, verstrooid, een hunner een schotel reikte, waarvan zij zelve nog niet had genomen, dan wees het kind den schotel af met de woorden: - Na u, Groma.
Zij oefenden zich soms in de stijlvolle manieren van een vroeger tijdvak; de knapen zwierden fluweelen baretten, door zorgzame Grootmoeder voor dit doel vervaardigd over den vloer, die in hun verbeelding in het stof der aarde was omgetooverd en de zusjes knakten haar statige buigingen neder en weken daarbij drie passen, gelijk het voegde. De knapen overigens waren vechtersbazen en wildebrassen, die vaak met blauwe oogen en gehavende kleeren van school kwamen. Voorts waren zij verzot op de natuur en haar velerlei gedierte en des zomerswanneer het gezin toefde op het schoone landgoed nabij den IJsel, een onlangs geërfd bezit, togen zij vroeg op jacht in de bosschen en op de heide, in de kreeken en de kolken van den omtrek; zij brachten egels en hagedissen, schoone kapellen en zeldzame kevers mede en eens verschrikten zij thuiskeerend, allen, want omkronkeld met ringslangen waren hun halzen en armen en alleen hun stralende, verhitte gezichten en de aanblik der onschuldige dieren stelden den toegesnelden vader gerust.
Maghen waakte over het viertal met onverpoosde aandacht, een aandacht echter, die nimmer voelbaar werd en zoo de kinderen een speelruimte overliet, waarin zij zich vrijelijk
| |
| |
ontplooien konden. Nochtans was Maghen streng, maar haar moederlijke liefde verzachtte deze gestrengheid en doordrong de argelooze kinderharten, zoodat zij altijd gehoorzaam en eerbiedig waren en zelfs de driftige naturen der knapen zwichtten voor haar zachte terechtwijzingen en vooral voor Vaders strengen blik.
Maghens schoonheid was geenszins verwelkt; zij verzorgde haar lichaam na elke bevalling op velerhande doelmatige wijzen, het voorts buigzaam en krachtig houdend door massage en paardrijden. Zij nam toe in schoonheid, zij bloeide en rijpte als een bloem in de volheid van den zonnigen vroegzomer. Maar ondanks de genietingen dier eerste jaren vergat Hinne het zeldzaam gevoel niet, dat het wezen van zijn liefde voor Maghen bepaalde. Het gebeurde, dat een gezegde, een uitdrukking van zijn gezicht haar opeens verontrustte; dan kon haar stem onvast worden en dalen, gelijk de stem van een kind, dat met moeite zijn tranen weerhoudt en de uitdrukking van haar gezicht werd zoo hulpeloos, dat terstond de vreemde ontferming vaardig werd in de diepten van zijn hart.
De groote roman over Babylon was voleindigd; hij had in schoone hexameters de kalme vreugden van het echtelijk leven bezongen. Nu werkte hij sedert jaren aan den Griekschen roman van inkeer en zelfbepaling. Hij had zich in den beginne verwonderd over de traagheid, waarmede deze arbeid vorderde, maar hij had al spoedig de diepe reden hiervan doorgrond. Denkend aan den verren avond, toen hij huiswaarts gekeerd was van een oud grachtje, waar het naar bananen en citroenen rook, vroeg hij zich af, schoon zonder bekommerdheid of deze roman verstoken zou blijven van de toppen, die hij, door het Booze aangevuurd en voortgejaagd, bereikt had. Maar verzadigd van wanorde was Hinne en hij genoot de orde van het heelal waarin hij nu leefde en waaruit de zuivere volmaaktheid alle eentonigheid bande, als op den eersten dag.
Zoo genoot Hinne het huwelijk en hij verbaasde zich menigmaal dat zijn oude drang naar een avontuurlijk, zwerfziek bestaan zoo gemakkelijk was overwonnen of veeleer gedoofd. Hij gaf zich rekenschap dat, behalve de gulden warme dampkring, waarin zijn leven nu gebaad was, ook zijn immer rijpende was- | |
| |
dom zijn aandeel had aan dit geluk. En wanneer hij, verpoozend van zijn arbeid in de oude werkkamer, waarin zijn geestelijk leven was ontbloeid, de zware olmen in den tuin overtogen zag door den goudglans der dalende zon, herdacht hij menigmaal de wilde gebergten in Oostersche landen, die hij met bevreemding had zien verstillen in den gouden namiddag.
R. van Genderen Stort.
EINDE. |
|