De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Politiek, enkeling en gemeenschap.Ga naar voetnoot1)De politiek zal nooit thuis hooren in de koele sfeer van redelijke overleggingen en zakelijke beschouwingen, de sfeer der kalme objectiviteit. Haar onderwerp maakt dit onmogelijk; de regeling van de talrijke belangen, waarbij steeds verschillende groepen van het volk betrokken zijn, kan slechts ten deele een gevolg zijn van redelijk overleg; de overtuiging of levensopvatting, het gevoel en het directe belang, spreken steeds mee. Dikwijls komt pas uit den strijd van belangen het algemeen belang, uit den strijd van eenzijdige en partijdige opvattingen de onpartijdigheid voort - wanneer deze er nog uit voortkomen. En naarmate de kring van het volk dat zich werkelijk met de politiek bemoeit, en de kring van belangen, waarmede zich de politiek bezighoudt, in omvang toenamen, werd deze steeds meer een ‘strijdperk’, waar strijd een belangrijk deel der activiteit in beslag nam. Zal dus de politiek uiteraard, door de samengesteldheid van alle maatschappelijke belangen en vraagstukken en door de noodzakelijke subjectiviteit in de opvattingen ook van den meest onpartijdigen politicus, nooit bedreven kunnen worden geheel ‘sine ira et studio’, in den goeden zin is politiek toch een samenwerking op het gebied der staatkunde van verschillend gezinden tot een ver boven alle partijbelangen uitgaand doel - een zaak niet van politici, maar van de gemeenschap. Het lijkt echter veelal anders. De politiek is geen gemeenschapszaak meer, zij is partijzaak geworden. Politiek is partijpolitiek. Zij is verdeeld in een aantal ‘politiekjes’ en wordt beheerscht door evenveel vooropgestelde meeningen omtrent hetgeen behoort te geschieden en behoort te worden. Ieder | |
[pagina 174]
| |
der politieke partijen tracht de ontwikkelng der maatschappij te beïnvloeden in de richting van eigen ‘ideaal’ en is geneigd tegen te werken de ontwikkeling, voor zoover die in andere richting gaat. Hiervoor is invloed noodig. Uitbreiding van macht, kwantitatieve versterking der partij, is daartoe het middel: de invloed stijgt met het aantal stemmen waarover men beschikt. Verlies van stemmen is daarom het ergste wat een partij overkomen kan. Natuurlijk is deze zorg voor de macht slechts middel; doch een middel, waaraan zooveel waarde gehecht wordt, kan licht doel worden. Wat dan ook niet zelden gebeurt: de overweging wat ‘de kiezers’ zullen zeggen is dikwijls van minstens evenveel invloed als de overweging wat het algemeen belang of ‘de beginselen’ zouden eischen. Er moet gelet worden op de kwantiteit. Waarbij de kwaliteit wel eens tekort moet komen. Deze verheffing van wat slechts middel kan zijn: de versterking der kwantiteit, tot doel of nevendoel, geeft aan de praktijk der politiek dikwijls iets onzuivers. Daarbij komt een opportunisme, dat soms weinig overeenkomt met de beginselen. De ontwikkeling der maatschappij gaat nu eenmaal niet steeds in de richting die de politieke partijen voor de eenig juiste houden. Zij zijn dus wel verplicht hun beginselen, en althans hun handelen, steeds min of meer aan te passen aan deze maatschappelijke ontwikkeling. Dit moet eenerzijds aan de tegenwoordige politiek wel een stempel van opportunisme geven, maar is anderzijds oorzaak, dat het principieele verschil tusschen de politiek van verschillende partijen (voor zoover ze zich op den bodem der werkelijkheid plaatsen) dikwijls zoo weinig te bekennen is. Desniettemin worden al te dikwijls de ‘beginselen’ (waarachter ook wel eens belangen schuil gaan) naar voren gebracht, gewoonlijk niet met het doel een zoo goed en praktisch mogelijke oplossing te vinden voor de verschillende vraagstukken, waarover beslist moet worden, doch meestal om de voortreffelijkheid van eigen opvattingen boven die van anderen in het licht te stellen; om den woordenstrijd tusschen de partijen te strijden, ten aanhoore van het publiek, dat soms de frases bewondert, meestal zich er niets van aantrekt en | |
[pagina 175]
| |
vaak zich eraan ergert. Meermalen moet praktisch werk, moeten maatregelen van technischen aard, blijven liggen, omdat er niet genoeg ‘politiek’ aanzit, en de afgevaardigden er dus niet genoeg belangstelling voor - en verstand van hebben. Uit dezen strijd van vooropgestelde beginselen en meeningsverschillen ontstaan belemmeringen voor een gezonde ontwikkeling, wrijving, verlies van energie en tijd. En bovendien een weerzin tegen de politiek bij de velen, die wel bereid zouden zijn mede te werken aan een zakelijke en doelmatige behandeling der onderwerpen, die nu eenmaal geregeld moeten worden, maar niet bereid zijn hun tijd te geven en energie te verspillen aan de eindelooze en dikwijls onvruchtbare discussies over of naar aanleiding van partijbelangen en ‘beginselen’, niet geneigd ook om mede te doen aan de al te groote waardeering van eigen, de al te geringe waardeering van anderer opvattingen.
Wat noodig is, is een zakelijke, constructieve politiek. D.w.z. een politiek, die, op den achtergrond van een bepaalde overtuiging of levensbeschouwing, gericht is op concreten, reëelen arbeid, op hetgeen in de gegeven omstandigheden met de gegeven krachten en stroomingen verwerkelijkt kan worden. Een politiek, die niet - zooals nu al te dikwijls het geval is - uitgaat van de overweging of bepaalde voorstellen en handelingen propagandistische waarde voor de partij en voor de afgevaardigden kunnen inhouden, of er een politiek succes in kan zitten, maar die de wenschelijkheid en mogelijkheid van voorgestelde of voor te stellen maatregelen in de eerste plaats onderzoekt op hun praktische, technische verdiensten, op doelmatigheid en algemeen belang - dit algemeen belang dan opgevat zoo min mogelijk in partijpolitieken, zooveel mogelijk in objectieven zin. En die daarbij gedragen wordt door een levende overtuiging. De politiek zij constructief. De taak van een politieke partij is niet doorvoering van eigen beginselen, versterking van eigen macht, bestrijding van andere partijen. Haar taak is: opbouw der maatschappelijke orde, in onderlinge samen- | |
[pagina 176]
| |
werking van allen, die daarvoor kennis en tijd beschikbaar willen stellen. De politiek moet er naar streven de staatswerkzaamheid steeds zooveel mogelijk aan te passen aan de behoeften der maatschappij en aan de opvattingen die in haar leven. Zij moet trachten met de gegeven middelen en mogelijkheden de maatschappelijke orde op te bouwen in de richting, die de ontwikkeling van het maatschappelijk leven aangeeft. De verschillende stroomingen in het volk, de verschillende richtingen in de politiek zullen trachten deze richting te beïnvloeden, waardoor tot uiting en tot vorm komt wat in de maatschappij leeft. De politiek kan slechts trachten zoo zuiver mogelijk dezen vorm te doen aanpassen aan den inhoud, en niet den inhoud om te vormen door hem te dwingen in een (meer of min willekeurigen) vorm. Deze inhoud is het maatschappelijk leven, dat zich ontwikkelt door en in den arbeid en de samenwerking van individuen en corporaties, waarbij belangen en ideeën beiden richtinggevend zijn. De politiek moet dus den staatkundigen vorm construeeren van het maatschappelijk leven. Hierin ligt een zekere tegenstrijdigheid: het maatschappelijk leven is, als een doorgaande ontwikkeling, een proces van groei. Het vastleggen in een vorm beteekent echter het brengen van verstijving in een materie, die tot dan in ontwikkeling was, het consolideeren van een groeiproces. Toch is vorm noodzakelijk, doch het is even noodzakelijk verstarring te voorkomen. Knellende vormen werken verstarrend, zij worden alleen als last ondervonden en hebben het gevolg, dat het leven ze verlaat en daarnaast nieuwe banen, nieuwe vormen opzoekt. Dit is het lot van iedere wetgeving, die teveel regelen wil, waarbij de wetgever niet genoeg boven de te regelen materie staat om de tijdelijkheid van het bereikte stadium van ontwikkeling en de betrekkelijke waarde van zijn opvattingen van dat oogenblik in te zien. De starheid van een tot in onderdeelen gaande regeling, die haar basis in het maatschappelijk leven mist, omdat dit nog niet tot een consolidatie van de opvattingen op dat punt gekomen is en de dingen nog in ontwikkeling zijn, knot of forceert deze ontwikkeling. Dergelijke opgelegde uitvoerige | |
[pagina 177]
| |
regelingen zijn geen daden van echte politiek, van staatkunde, maar wettenmakerij, het werk van ambtelijke bureau's en van een groep politici. Slechts die vorm past bij het maatschappelijk leven en wordt als goed en rechtvaardig gevoeld, die ruimte laat voor ontwikkeling en groei, waarin de opbouwende krachten in de maatschappij zoo vrij mogelijk kunnen werkzaam zijn en waarbij tevens het algemeen belang gewaarborgd is. Zoo vrij mogelijk: alleen in een zekere mate van vrijheid kan de arbeidskracht, de energie van individuen en van gemeenschappen tot volle ontplooiïng komen. Belemmeringen dier vrijheid veroorzaken belemmeringen van den arbeid en wrijvingen en kweeken een stemming tegen de overheid, wier overvloedige inmenging door ambtelijke instanties als onredelijk en bezwarend wordt gevoeld. Regeling door de overheid is steeds noodzakelijk, waar de belangen van den een tegen die van den ander beschermd moeten worden, waar de vrijheid van den een ten behoeve van de vrijheid van den ander moet worden ingeperkt. Iedere regeling echter, die te veel in details gaat, die te veel voorschrijft, te veel de vrijheid tot eigen handelen en van eigen initiatief aan banden legt en te zorgvuldig de bescherming van bepaalde belangen tot in onderdeelen uitwerkt, is een belemmering van de bewegingsvrijheid, die de activiteit verslapt en den wil om zelf in deze richting werkzaam te zijn, doodt, en daardoor de natuurlijke ontwikkeling belemmert. Bij de steeds meer samengestelde verhoudingen der maatschappij kunnen alle belangen echter niet meer door de overheid verzorgd worden door middel van uitvoerige dwingende regelingen - alsof ieder burger ten opzichte van de gemeenschap eigenlijk een soort dief ware, die niets liever zou doen dan de gemeenschap en zijn medeburgers benadeelen. Niet dwang zij het leidend beginsel, maar vrijheid. De enkeling moet, binnen een algemeen raam, vrijgelaten worden om in vrijheid en op een wijze, die met zijn arbeid en bij zijn verhoudingen het beste past, het algemeen belang te behartigen, in onderling overleg van direct belanghebbenden. Pas in tweede instantie trede dan de overheid op om daar waar het | |
[pagina 178]
| |
niet mogelijk bleek in vrijheid tot een bevredigende regeling te komen, een dwingende regeling toe te passen. Alleen door hem gelegenheid te geven in vrijheid mede te werken, kan de individu opgevoed worden tot lid der gemeenschap, tot sociaal individu, die weet, dat hij alleen kan bestaan en arbeiden in en door de gemeenschap en zich daarom in vrijheid verantwoordelijk gevoelt voor de gemeenschap en zijn medemenschen. Het systeem van dwang bewerkt dikwijls juist het omgekeerde; de individu wordt weerbarstig tegen de op alle gebied met dwingende regeling optredende overheid, die hem niet toelaat op zijn wijze te zorgen voor zijn belang en voor het belang van anderen; hetgeen hem niet zelden brengt tot een houding van anti-sociaal individualisme. De vrije individualiteit behoeft echter niet antisociaal te zijn. De individu is toch in de eerste plaats een gemeenschapswezen: taal en geschiedenis, zede en belang maken hem in allerlei opzicht tot deel der gemeenschap. Door de geheele kultuur en door de maatschappelijke orde waaraan hij deel heeft is hij op allerlei wijzen verbonden met zijn medemenschen en met het geheel. In dit sociale wezen, dit product van een bepaalde kultuur, leeft de individualiteit, de eigen aard der persoonlijkheid, die hieraan bezieling en leven geeft. Ontwikkeling op ekonomisch en kultureel gebied heeft den tijd, dat één klasse feitelijk buiten den kring der gemeenschap en der kultuur stond, voor goed afgesloten. Naarmate de gemeenschap in bevolking talrijker en dichter wordt en in uitgestrektheid steeds omvangrijker (door het steeds intenser wordend contact met andere plaatsen, andere landen en andere werelddeelen), neemt het aantal banden toe, waarmede de enkeling met tal van anderen en met de gemeenschap verbonden is: de individu is door de ontwikkeling van het ekonomisch leven, door de ontwikkeling der techniek en door de ontwikkeling der denkbeelden geleidelijk meer een sociaal individu geworden - bewust, of onbewust, of hij het wenscht of niet. En daarom kan individueele vrijheid niet meer de beteekenis hebben, die deze vroeger kon hebben: individualisme buiten de gemeenschap, maar moet deze beteekenen: de vrijheid om de, mede door de gemeenschap gevormde, eigen | |
[pagina 179]
| |
persoonlijkheid in overeenstemming met deze gemeenschap en binnen haar kring, tot gelding te brengen. Het contrast: individualisme - socialisme heeft zoo in wezen zijn zin verloren. Een individualisme, dat niet sociaal is, ontkent de werkelijkheid: de banden, die op alle gebied (geestelijk en ekonomisch, door omgeving en afstamming) de individu aan de gemeenschap binden. Een socialisme, dat niet individueel is, ontkent eveneens de werkelijkheid: de persoonlijkheid als het meest waardevolle, de behoefte aan vrijheid van ieder mensch en het feit, dat hij alleen in vrijheid tot volle ontplooiïng van zijn krachten komen kan. Op alle levensgebied oefent de gemeenschap (ook in anderen vorm dan de Staat) haar macht uit, die niemand haar meer zou willen ontzeggen, die grootendeels als vanzelf sprekend wordt aanvaard; in alle beperking door de gemeenschapsmacht wordt toch weer gestreefd naar zoo groot mogelijke vrijheid tot ontplooiïng van eigen persoonlijkheid. Socialisme en individualisme zijn twee begrippen voor één ding: de mensch - gezien in zijn twee opzichten: als wezen op zichzelf en als deel der gemeenschap. Beide zijn zij abstracties van de werkelijkheid: de mensch is noch het een, noch het ander, maar beide tegelijk. De maatschappij te willen omvormen naar een dezer twee begrippen getuigt niet alleen van eenzijdigheid, maar ook van een tekort aan werkelijkheidszin. Kende men vroeger aan dergelijke algemeene abstracte begrippen meer werkelijkheidswaarde toe, voor ons ligt de werkelijkheid meer in het concrete, het bijzondere en individueele. Generaliseerende begrippen en abstracte schema's geven geen oplossing voor de praktische behandeling van concrete maatschappelijke vraagstukken. Alleen in de politiek doen zij als ‘beginselen’ nog opgeld, omdat deze nog slechts ten deele met de werkelijkheid verband houdt. Zij is geen afspiegeling der maatschappelijke werkelijkheid meer, daarom is de levende kracht der politiek meestal zoo gering, en mist zij iedere bezieling en frischheid. In haar tegenwoordigen vorm is zij een uitlooper van vroeger tijd, toen zij opkwam als een jonge en sterke uiting van een groeiende, nieuwe maatschappij. Zij had een levende taak: het vinden van den staatkundigen vorm voor | |
[pagina 180]
| |
de maatschappij, die, na den val van het ancien régime, geboren was uit de revolutie en de Napoleontische oorlogen. Er ontstond een krachtig politiek leven, geleid door levende beginselen. Doch toen dit vruchten gedragen en zijn taak volbracht had (reeds lang voordat de laatste hand hieraan werd gelegd door de grondwetsherziening van 1917, die oplossing van den schoolstrijd en het meest algemeen kiesrecht bracht), ging het zwaartepunt in de samenleving zich steeds meer verplaatsen naar sociaal-ekonomisch gebied. Andere problemen kwamen op en andere methoden werden noodzakelijk. Doch de politiek bleef zooals ze was, haar beginselen werden leuzen, zij kon geen leiding meer geven, en de klove tusschen politiek en maatschappelijk leven werd geleidelijk grooter. Om de politiek weer reëel te doen worden, om het verband tusschen politiek en maatschappij weer te herstellen, zal in de eerste plaats de politieke actie zich moeten aanpassen aan de verhoudingen en eischen der concrete werkelijkheid van heden. Een der dingen, die daarvoor het meest noodig zijn, is, dat deze niet meer bezien wordt in het schema: individualisme of socialisme: de gemeenschap omvat beide. Doch daarvoor is weer eerst noodig dat, ook voor den enkeling, het begrip ‘gemeenschap’ een realiteit worde. Dit begrip gemeenschap is echter zeer algemeen en zeer vaag. Gewoonlijk dient het om aan te duiden dat onoverzichtelijke en ingewikkelde geheel van verhoudingen, die op allerlei wijzen de individuen samenbinden tot een geheel. Deze gemeenschap is voor den enkeling echter een theoretisch begrip, geen concrete werkelijkheid. Concreet en werkelijk zijn alleen bepaalde verhoudingen met bepaalde menschen en in bepaalde opzichten. De ellende in het algemeen deert ons niet, slechts een concreet geval van menschelijke ellende ontroert en kan ons gemeenschaps- en verantwoordelijkheidsgevoel wekken. Het algemeen belang laat ons koud: slechts een bepaalde maatregel of daad, van welker nut voor breeden kring wij overtuigd zijn, of wel het belang van een bepaalde groep, kan onze belangstelling oproepen. Het algemeen belang wordt opgebouwd uit al deze partieele belangen en men draagt het meest bij tot het algemeene belang door de | |
[pagina 181]
| |
concrete partieele belangen, die binnen ieders bereik liggen of kunnen liggen, zoo zuiver mogelijk te dienen. Zoo kunnen wij ook onmogelijk veel voelen voor de gemeenschap, maar wel voor een concrete gemeenschap, die voor ons werkelijkheid is. Doch op ieder gebied gingen vroegere gemeenschapsbanden verloren of werden losser. De concrete gemeenschappen, waarin vroeger het leven zijn vormen - en zijn steun - vond, worden steeds meer opgelost. Een verandering in zedelijke waardeeringen is hiervan, naast ekonomische en technische oorzaken, de grond. De ontbinding der gilden was hiervan een eerste, reeds lang geleden, verschijnsel; het steeds gemakkelijker en omvangrijker en intensiever wordend verkeer voltooit deze ontbinding. Doch nieuwe gemeenschapsvormen komen hiertegenover op. Alle kultuur eischt gemeenschap, en opleving van kultuur doet nieuwe gemeenschappen ontstaan. De groei der bevolking en het steeds samengestelder worden van het maatschappelijk organisme, de technische en ekonomische ontwikkeling, maken in toenemende mate samenwerking op allerlei gebied noodig en scheppen overal nieuwe belangen en belangengemeenschappen. Het zijn belangen uit beroep of bedrijf, belangen van algemeenen of kultureelen aard, of wel belangen, die een bepaalde streek gemeen heeft, welke een basis vormen voor deze nieuwe gemeenschappen. Deze nemen, naast de reeds bestaande, geleidelijk een belangrijke plaats in de samenleving in en vormen den tusschenschakel tusschen den enkeling en het geheel. Het individueele belang is hier deel gaan uitmaken van het belang van een grootere of kleinere gemeenschap; het vindt daarin zijn kracht en zijn beperking, het krijgt ruimer sfeer en sociale beteekenis. Het individueele en het sociale element kunnen hier tot een zekere eenheid en tot evenwicht komen. Deze verschillende, uit het maatschappelijk leven opgekomen gemeenschappen zullen (evenals vroeger eenmaal de gemeenten) ook officieel hun aandeel moeten krijgen in de regeling en behartiging van hun speciale belangen, wat in werkelijkheid reeds hun taak is. Terwijl de vertegenwoordiging der geheele volksgemeenschap waakt voor die belangen, die aan allen gemeen zijn, de algemeene richting aangeeft en de kleinere | |
[pagina 182]
| |
gemeenschappen en hun bevoegdheid in het verband van het geheel plaats en houdt, zou dan de uitvoering en de regeling van de zorg voor de bijzondere belangen met al hun details overgelaten moeten worden aan deze gemeenschappen. Wanneer op deze wijze, door inschakeling van uit den arbeid der maatschappij opgekomen organisaties, de politieke vertegenwoordigende lichamen ontlast zouden kunnen worden van de regeling van alle mogelijke belangen in alle bijzonderheden, wanneer dit niet meer zou behooren tot het terrein van de ‘politiek’, zou deze misschien weer gezond kunnen worden en weer kunnen worden het organisme, waar tot uiting komen de algemeene beginselen, die ten opzichte der maatschappelijke ontwikkeling werkelijk in het volk leven. De uitwerking hiervan voor de practijk zou dan voor een groot deel moeten worden overgelaten aan de kleinere gemeenschappen, waar concrete, praktische belangen tot zakelijken arbeid dwingen en waar geen plaats is voor partijstrijd en frases en voor het streven naar politieke successen. Op deze wijze zou de politiek weer tot deel van het maatschappelijk leven, tot gemeenschapstaak kunnen worden. Een dergelijke politiek zou, in het verband van reëele gemeenschap, aan de persoonlijke vrijheid ruimte kunnen geven om te werken en tot gelding te komen. Zij zou de algemeene regelen moeten geven, waarbinnen plaats voor persoonlijke vrijheid en persoonlijk initiatief kan zijn en die de vrijheid van den een met die van den ander, de vrijheid van de eene gemeenschap met die van de andere groep, doet overeenstemmen: het kader waarbinnen plaats is om zelf te werken en uit te voeren. In de tweede plaats zou zij bijzondere regelingen moeten geven, die dwingend zouden moeten ordenen, waar de vrijheid van belanghebbenden om in onderling overleg hun belangen te regelen geen bevredigend resultaat heeft kunnen opleveren. In deze richting kan de individueele vrijheid zich verder ontwikkelen: de vrijheid om eigen persoonlijkheid tot gelding te brengen, gesteund en tegelijkertijd beperkt door deze concrete gemeenschapsbanden, levend gemaakt zoowel door de opwekking als door den weerstand daarin gelegen. Gemeenschapsbanden, die ontstaan zoowel door een verdere van binnen | |
[pagina 183]
| |
uit en dus in vrijheid gegroeide organiseering van allerlei belangen, als door een verderen groei van sociaal bewustzijn en sociale verantwoordelijkheid - zoowel tegenover menschen als tegenover de kleinere gemeenschappen en de eene groote, waarvan wij allen deel uitmaken. Want dit vorme steeds den ondergrond van alle persoonlijkheid: de overtuiging, dat wij in laatste instantie mede verantwoordelijk zijn voor allen, niet slechts in onze eigen omgeving, maar ook in de groote gemeenschap, waartoe wij behooren. Het is in deze richting, dat de ontwikkeling der samenleving schijnt te gaan in voortgaande organiseering uit erkenning van gemeenschap van belangen en in het algemeen van gemeenschap van kultuur - want het zijn volstrekt niet alleen de directe of de materieele belangen, die de menschen samenbinden. En waar deze gemeenschappen in vrijheid worden opgebouwd zullen de banden en beperkingen, die aan alle gemeenschapsleven eigen zijn, veel meer overeenkomstig de eigen persoonlijkheid en de persoonlijke belangen van de daardoor gebondenen kunnen zijn en zal er in het verband dezer gemeenschappen - en in ruimer kader in het verband van de gemeenschap - meer plaats zijn voor individueele vrijheid. In de gemeenschap zal meer plaats zijn voor persoonlijke vrijheid, naarmate er in de persoonlijke vrijheid meer plaats is voor de gemeenschap. Op deze wijze worde aan de leden der gemeenschap vrijheid gelaten om zich te ontwikkelen tot wat ze zijn: sociale wezens, individuen, wier gevoel van sociale verantwoordelijkheid of ‘socialisme’ geen van buiten toegevoegd aanhangsel is of in eenige door den Staat afgedwongen handelingen bestaat, maar bij wie dat voortkomt uit hun individualiteit. Want de individualiteit ware slechts half, zoo zij alleen de eene zijde van den mensch zou bevatten: zijn zijn op en voor zichzelf, en de andere zijde: zijn zijn als deel der gemeenschap, zou verwaarloozen. Alleen wanneer, in het verband der gemeenschap, de eigen persoonlijkheid tot uiting kan komen, kan een mensch zijn arbeid het best verrichten en de gaven ontplooien die hij heeft. Daarvoor is noodig zoowel reëele gemeenschap als een sfeer van vrijheid. Het is de taak | |
[pagina 184]
| |
der politiek om, zoover het in haar beperkte macht gelegen is - en voor zoover dat in onze georganiseerde en gemechaniseerde samenleving nog mogelijk is - de waarborgen te scheppen voor een zoo ruim mogelijke sfeer van maatschappelijke vrijheid in een in vrijheid gegroeide gemeenschap.
J. Bierens de Haan Jr. |
|